| |
XIV / Meneer de edelachtbare rechter
‘Da's niet moeilijk te raaien, meneer.’
‘Zo... jij bedelt dus, hè? Weet je wel, dat dat verboden is.’
‘Verbojen? Bel neent, dat kan toch ommers niet.’
‘Maar stellig, en wel volgens art. 432 ten eerste Wetboek van Strafrecht.’
‘Nou u zo 't zegt, dat heb ik eer horen verluien, meneer. Maar bij de Wet op de Christelijke barmhartigheid, artikel 1, is 't verbojen een arme donder onverhoord te laten gaan. Zijn we quitte?’
Maar de meneer het zich ganselijk niet van z'n apropos brengen. ‘De wet is de wet,’ zei lij bars. ‘en jullie doen maar net, of er geen wet was.’
‘Nogal wiedes. De wet doet ommers ook net, alsof wij er niet waren! Ik mag niet bedelen. Maar ik heb niks. Mot ik dan maar stilletjes in een hoek gaan liggen kreperen? En waarom mag een mens eigentlijk niet bedelen, als hij arm is? Hoe zou een mens barmhartig kannen zijn, als er door niemand barmhartigheid gevraagd wier?’
‘Hoor eens man... ik heb niets met opwerpingen tegen de wet te maken, maar met de wet. 't Bedelen op zichzelf is trouwens niet verboden, maar wel het bedelen in 't openbaar. En me dunkt: jij vraagt me hier om een aalmoes, op de publieke weg.’
| |
| |
‘Een aalmoes? Een cent bedoelt u.e. En nou vraag ik u wijders... wat gaat het u.e. eigenlijk aan? Laân de heren van 't gerecht eigens maar zorgen dat ze kalanten krijgen.’
‘Weet jij, man, wat ik ben? Ik ben Officier van Justitie, begrijp je?’
‘Nou Chef, wa he'k gezeid: As die meneer nou geen van 't gerecht is...’
‘Zo; en weet je dan wel, dat ik je zou kunnen laten...’
‘Laten inschrijven as zijnde kleinhandelaar in potlooier,’ vulde Jochem gauw aan, want eerlijk gezegd, 't gesprek wier hem ongezellig. En hij dook diep in z'n jaszak en vond er, eindelijk, een nieuw potlood van gemeenste kwaliteit. ‘Niet duur, meneer, 't kost maar een kwartje, twintig cent, vijftien, veertien, dertien, twaalf, elf, tien cent veuruit... de laatste, omdat u.e. aan 't gerecht zift en veul mot schrijven; voor u.e. vijfcent. Niet duur, wat?’
‘Praatjes, man. Zélf heb je daarnet erkend, dat je bedelde, niet om een aalmoes, maar om een cent.’
Maar toen plantte Jochem zijn eigen pas goed in de grond. Hij hield zich vast aan zijn stok en sprak: ‘mijnheer het Gerecht! Zovele wetten het u.e. toch wel gegeten, om te weten, dat wat ik zeg, aangeklaagde zijnde, niet meetelt voor de wet. En de wet is de wet, niet de opwerpingen ertegen en niet de gedachte erover van u.e. maar de wet is de wet. Als ik nou toch zeg voor 't gerecht... ik heb niet gestolen en veul mensen hebben 't gezien, zo dans ik er in, nietwaar? Nou... en als ik dan zeg... ik heb gestolen, maar niemand is er, die 't gezien heit... nou, dan dans ik er uit.’
‘Maar ik heb je zien bedelen.’
‘U.e. heit gezien, en goed genog gehoord ook, da'k een cent wou hebben. Da's op afbetaling meneer, veur't potlood. Zóveel vertrouwen heeft Jochem nou in 't gerecht.’
En eer de ander weer antwoorden kon, nam Chef het woord op. ‘Meneer de edelachtbare rechter, zal 'k zo eens zeggen, Jochem die praat maar wat. Wij zijn bedelaars. Echte bedelaars. Zo goed als we op honderd pas afstand al wisten... die meneer is an 't gerecht... zo snuift u aan ons... dat zijn bedelaars. U kan ons laten opgrijpen en voor 't gerecht slepen. U kan ons naar de krententuin sturen, alwaar we niet wezen willen. En Jochem loopt met smoesjes te leuren, die tóch niet zallen helpen. Maar... mag ik u, meneer de edelachtbare rechter eens een raad geven? U zit daar op een mooie fiets en u rijdt voor uw pleizier deur de polder. Als ik nou voor m'n pleizier uit bin, zal ik dan m'n hand ophouwen voor een cent? Veur gier kwartje! Nou, en zou u dan, uit zijnde voor uw pleizier, onderwege nog bedelaars vangen? As we nou moordenares waren, of dieven in 't groot. Maar wat doen wij? Wij vragen sinds jaar en dag om wat eten en onderdak en de mensen geven het graag. Gun nou de mensen astamblief dat verzetje en ons vrije gaan.
U hebt tegen m'n maat gezeid: de wet is de wet - maar u vertrapt de wet
| |
| |
toch niet, as u ons lopen laat. Ik ben eens aan 't gerecht geweest en daar zee de rechter tegen een, die had een ander geslagen, hij zee: ‘'t spijt me, maar ik mot je veroordelen.’ - En hij veroordeelde hem. Nou... en als u 't hier nou ook liever niet dee, dan vraag ik u, meneer de edelachtbare rechter, laat ons lopen, voor 't u later ook zou gaan spijten. Want wat doen nou twee doodgoeie kerels as wij zijn, veur kwaad?
De wet is de wet. Maar ze hebben de wet toch ommers veur de kwaaieriken gemaakt. En nou zeg ik u, gaat vragen overal, bij alle mensen hieromtrent, allenig niet aan ‘'t Zwaantje’, of ze last hebben van Chef en van Jochem. En dan zal u horen, meneer de edelachtbare rechter, dat we wijd en zijd bekend staan als eerlijke bedelaars, die niet stelen en niet roven, die nievers de brand in steken en de mensen gisp overlast aan doen. En zou u zulke mannen nou laten opgrijpen, allenig omdat de wet zegt...’
‘Welneep man, pleit maar niet zo lang. Jij erkent tenminste, dat je bedelt. Ik heb andere zorgen. Maar dat achterbakse, om ineens met een potlood te voorschijn te komen, terwijl 't zo zeker als twee maal twee vier is, dat ieder college jullie zou veroordelen, na het positief gestelde feit hier.’
‘Zie je nou wel, Jochem? De waarheid triumfeert, zee Kobus daarnet al. Meneer de edelachtbare rechter, luister nog 'ns even. Die vent, hè, die die andere vent veur z'n falie geslagen had, nou, daar bin ik getuige van gewist. En dat gong zo. Eerst kwamen d'r een hoop zakjes, van vechten en schelden en zo, en ze hadden 't allegaar niet gedaan. Net as Jochem, m'n maat. De een, die schold de ander helemaal niet voor dondersteen, maar hij had een ram die zo niette en hij riep precies het beest toen de ander voorbij kwam en een ander die toen voor kwam, had heel niet getrapt, maar die stak krek z'n been uit en toen kwam die ander langs lopen. Wat dee die ander ook krek op dat moment langs te kommen lopen? Maar ze kregen allegaar dikke douwen.
En toen kwam mijn man. En die vent zee: meneer de edelachtbare rechter, mag ik astamblief een stoel. Ik bin wat kortasemig. - En hij bekwam een stoel. En toen ze 'm vroegen of hij die ander geslagen had, toen zee hem: - meneer de edelachtbare rechter, dat is zo. Ik heb hem 'ns flink op z'n sodemieter gegeven en hij heit er lang heugenis aan gehad. En om uedele nou eerlijk de waarheid te zeggen, ik heb er eigens nóg pleizier van. Want as u alles wist; o, as u alles eens wist? Misschien had uedele hem dan ook wel een pak op z'n...’
‘Ja ja, maar wat zei de politierechter toen?’
‘O, was 't er een van de politie? Ik docht, hij was van 't gerecht. Hij zee: vertel verder - dat zee hij. En toen de ander weer: hij heit dan ook eerst het bloed onder m'n nagels weggepest, met mijn te stangen over m'n dochter, zie je, dat zee hij. En dat legde 'm fijn uit ook. Z'n dochter was een mooie meid. Negentien jaar en...’
| |
| |
‘Neen goed; beklaagde was dus gesard. En verder?’
‘Zie je nou, Jochem, hoe meneer de edelachtbare rechter 't óók al dadelijk vat? Die vent kwam er eerlijk veur uit. Hij had geslagen. Echtig geslagen en goed zeer ook. Maar de reden zie je, de reden doet wel veel af of aan. Hij lee alles haarfijn uit en de ander zat er maar danig beschaamd bij te kijken. Toen zee de rechter op 't lest: 't spijt me, maar ik mot je veroordelen -. En hij kreeg een rijksdaalder boete, da's niet veul.’
‘Althans een zeer milde toepassing van artikel 300.’
‘Ja, dat zal dan wel. Want hij zee: meneer de edelachtbare rechter, hier is uedeles rijksdaalder en 't is het me veur 't geld wel driemaal waard geweest. - Dat heeft me nou geleerd: spreek altijd de waarheid veur het gerecht. Maar...’
‘Komt er nog meer?’
‘Nog even. Eén minuutje. Jochem die stong daar ijselijk te liegen, da's vast. Maar m'n maat heeft óók een waar woord gezeid. En nou staan we hier tegenover malkander, ver van de rechtbank. U bint aan 't gerecht en wij motten dag aan dag proberen, 't gerecht te ontlopen. Maar nou bint uedele op z'n rit, en vrij van de rechtbank en met ons allenig in de polder. Laân we nou eens praten as man tegenover man. Jochem, die had recht... waarom mag een mens nou niet bedelen?’
‘Openbaar bedelen.’
‘Nou goed; bedelen zo dat een ander dat ziet. Nou mot u.e. niet zeggen... 't is de wet dus 't is de wet, want 't is de wet. Dat gaat op veur 't gerecht. Maar we staan hier in de polder. Gunter geldt de wet, en niks anders. Hier praten we over de wet, of de wet wel een goeie wet is. Da's anders. Nou vraag ik: Wat maggen we alzo niet van de wet? Datgene, wat een ander mens, of alle mensen, schade doet.’
‘Je formuleert het daar duidelijker en nauwgezetter dan menig juridisch student het zou kunnen. Maar bedenk man... overlast kan een vorm van schade zijn, of althans, leiden tot schade. Schade is een omvangrijk begrip.’
‘Maar is bedelen schade? Voor een enkel mens of voor alle mensen; voor de maatschappij? Nee, zeg ik.’
‘Denk aan overlast, als aanleiding tot schade.’
‘Is bedelen overlast? Wie niet geven wil, die geeft niet. Maar die wel geven wil, die mot gelegenheid hebben om te geven. Bedelaars zijn er nodig, ze zijn 't keurmerk op de barmhartigheid der mensen.’
‘Waarde heer, geen speculaties. We waren zo goed op weg, om de definitieve onderkenning te vinden. Wie niet geven wil, of althans niet geven op deze wijze, en dan tòch bedelaars aan zijn deur krijgt, voor hem betekent het gebedel overlast! Daartegen moet de staatsburger dan beschermd worden.’
‘Ook tegen ander soort overlast? Tegen kooplui die aanhouwen, reizigers
| |
| |
in de winkels, leurders met gemeniglzeid; wat zegt u.e. er van? Of allenig tegen de overlast van ons soort mannen? Kan 't ook zijn, meneer de edelachtbare rechter, dat ze heel wat verhaaltjes van overlast maar verzonnen hebben, om ons van de weg af te houwen?’
‘Nou, nou.’
‘Ja, ik zeg maar... 't zijn altijd de onderste mannen, die de slagen krijgen. Alles wat beweegt, doet overlast. Een ieder die wat bezit, doet mijn (ik bezit niks) overlast, deur me te kwellen met z'n vertoning van bezit. Maar dat mag. Allenig ik, ik die niks bezit, ik mag gien overlast aandoen, door te laten zien, da'k niks bezit. Nou... ik zeg maar... dat is dan een wet die scheef hangt. Wat voor de een geldt, mot ook gelden voor de ander.’
‘Er is iets van aan.’
‘Ik gaan verder. Dat ik gien overlast mag aandoen, dat komt omdat hij die wel bezit gien overlast wil zijn aangedaan. Wat voor mijn een plicht is om te laten, 't is hem een recht in 't opvorderen. Maar ik? Heb ik gien rechten? Ik bin arm. Ik heb niks. Maar bin ik dan gien mies en een stuk van de maatschappij? En waar blijft mijn recht om deur te leven, dat toch wat zwaarder weegt dan 't recht van die ander om gien overlast te bekommen. Ik kom om m'n recht om m'n hand op te maggen houwen, opdat ik eten zal bekommen.’
‘Zonder te werken?’
‘Jaar... zonder te werken. Want het is zó bestierd... er motten rijken, armen en bár armen zijn. Wij nou, wij zijn de bar armen. En 't is al zwaar genog, meneer de edelachtbare rechter, om dát een heel leven vol te houwen. Alle dagen en nachten onderop zijn. Altijd te weten... dat, en dat en dat... 't is allegaar veur de anderen; veer ons is alleen wat overgebleven eten en uitgedragen broeken. Wou uedele nou echtig, bij zó een kruis, een mens nog harder laten werken ook?’
‘Als je werkte dan behoefde je immers niet...’
‘Maar we werken!’ riep Jochem. ‘Of is dat soms gien werken, wat wij doen? Dagen aan dagen lopen we de buurten af; overal zeggen we ons zegje en overal blijven we maar even. Als dat gien werken is? Wat is dan wel werken? Per jaar duzend en meer arme donders voor honderd maal honderd jaar tezamen, de kast indouwen?’
‘Jochem, maak meneer niet gram.’
‘Niet? Vertel dan eens op, meneer. U weet beter wat er in de wet staat dan ik. Maar waarom is landloperij nou ook al verbojen?’
‘Artikel 432 ten tweede bedoel je. Met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen wordt gestraft, als schuldig aan landloperij, hij die zonder middelen van bestaan rondzwerft. En het volgende artikel regelt dan de plaatsing in een rijkswerkinrichting.’
‘De krententuin. 't Is mooi, meneer. 't Is verdomd mooi meneer! Ba, zeg
| |
| |
ik! Ik spuug d'r op! Ik spuug op zulksoort wetten veur de rijken. Schuldig bin je, 't staat er... schuldig... als je gien geld en hebt. Maar ik troost me met één ding: as ik in mijn doen als bedelaar zijnde (met of zonder een potlood), as ik de wet had motten maken... och, ik zou omgekeerd schuldig hebben genaamd een elk, die wél middelen tot bestaan bezit. 'n Elk vecht veur zijn eigen. Ik verstaan het, meneer, maar daarmee vind ik 't toch niet netjes. Je mag eigentlijk niks meer, want je mag niet eens niks bezitten.’
‘Och, beste man, 't is inderdaad, zo 't daar staat, een cru artikel, maar we weten toch allemaal, hoe het wordt toegepast. En in de toepassing gaat het toch heel rechtvaardig toe.’
‘Tot er een komt, die zegt... de wet is de wet,’ schamperde Jochem.
‘En die ons dan toch maar laat lopen achteraf,’ viel Chef in. ‘Maar daarover had Jochem 't eigentlijk niet, meneer. We weten wel, dat ze ons als fatsoenlijke schooiers zijnde, niet tallen opsturen naar Veenhuizen; omdat we niemand overlast aan doen. Maar de wet is de wet, en als vandaag of morgen een diender hieromtrent met een kwaaie zin opstaat... dan gaan we d'r an. En dan moet uedele, of u wilt of niet, ons in de pot douwen. U zal het eigens niet zoeken gaan, zoveul heb ik er nou wel van begrepen, maar wat ze naar uedele toesturen, dat mot worden berecht.
En nou vraag ik u, en as 't astrant is, dat een schooier zo praat teugen een van 't gerecht, dan zal uedele me dat wel weten te zeggen, als 't nou waar is, en wat Jochem zegt en wat ik zeg, dat het niet rechtvaardig is van die rijke lui, om armoei te straffen met het kot... ja, dan, dan... wat mot uedele dan doen, as u dat met ons eens zift? Tóch maar straffen? Ja... want de wet is de wet.’
‘Wat zou jij zelf doen, beste man?’
‘Ikke meneer? Ikke straffen uitdelen? God in de Hemel zal me d'r veur behoeden. Nooit! Liever gong ik eigens de kast in. Hè... hè, om d'r kwaadaardig van te dromen.’
‘Ben je zó teer? Kom nou. Maar ik bedoel... zeg jij me nu eens, wat ik doen moet, gesteld dat ik het met je eens was over artikel 432, of althans gedeeltelijk met je eens.’
‘Nogal wiedes. Niet straffen.’
‘En als ik dan eisen moét? Onderscheid even... ik straf niet, ik eis; ik ben geen Rechter, ik ben Officier.’
‘Moeten? Moeten? Maar uedele kan d'r toch tussenuit knijpen?’
‘Dus... aftreden. Bedanken?’
‘Nogal wiedes.’
‘En m'n gezin dan?’
‘Tja... de boterham, hè meneer. Tja. Dat verstaan ik. Maar toch, 'n mens kan van alles worren. D'r is nog zat te doen voor een geleerde meneer as uedele.’ Even peinsde Chef, maar niet lang. ‘Jaar, zeg ik, jaar; ineens
| |
| |
doen! Als 't een onrecht is, dan blijft het een onrecht. Da's een sterker woord dan 't uwe: de wet is de wet!’
En toen zei de hoogverheven meneer van 't gerecht naast z'n dure fiets tegen Chef, tegen een schooier, een man van onderop: ‘man, jij bent een rechtvaardig mens; geef me een hand.’
En ook Jochem, omdat hij de zijne weer uitstak, kreeg een hand. En toen hij wéér z'n hand uitstak, kwam er een rijksdaalder in glijden. Hoe is 't op de aarde mogelijk... een rijksdaalder ineens, voor Chef en voor Jochem.
‘Da's goddome knap gauw verdiend,’ jubelde Jochem, toen de hoge mieter, de man van dienders, boeien en cipiers, goed uit 't gehoor was. ‘Daar kan jij nou eens an zien, Chef, wat een affecaat per dag met prevelementen verdienen kan. Hè kêrl!’
‘'t Was een goeie meneer,’ docht Chef, ‘al ziet ie er ijzig streng uit, net als allegaar daar in 't hoge gebouw. Maar zou de witkop 't ook een goeie vinden? Jammer dat ik niet over de witkop met hem gepraat heb, misschien had ie wat veur hem kannen doen.’
‘Voor de witkop? Dáár zijn affecaten veur. Eén gladde jongen... en de witkop komt vrij.’
Maar op dát woord wier Chef toch giftig. ‘Komt ie vrij? Na een moord vrij? Da's slechtigheid.’
‘De wet is wet.’
‘Verrek jij met je wet. Jij praat mooi anderen na. Maar ik zeg: onrecht blijft altijd onrecht.’
Ze gingen verder. Jochem verspreidde de mare van de geboeide witkop bij de boeren, daggelders, kooplui en winkeliers; overal. En waar hij een vrouw zag, die zwaar ging, dan zei hij flemend: ‘Marregie Neussen in 't Benedenend van Cabauw is vandaag voorspoedig bevallen van een zoon,’ waarop hij dukkels een extra centje bekwam. O, die Jochem kent z'n wereld zo goed.
Maar bij de molenaar, daar trof hij voor z'n verhaal over de witkop maar weinig aandacht. De molenaar had een donderse slechte zin. Misschien zaten de muizen wel in z'n meel, of 't was mogelijk om 't wijf iets te doen, maar hij grauwde en beet op z'n snor en zei allenig maar: ‘jullie zijn net as de pestrotten, overal dragen jullie 't kwaaie uit.’
|
|