| |
XI / De waarheid kan geen herberg vinden
Ze vernamen, dat hier eigentlijk feestelijk aanwezig waren de verenigde keuensnijders van Lopiker- en Krimpenerwaard. Die wouwen rond die dagen wat meer lubgeld hebben en daartoe was besloten. Wie 't nieuwe tarief niet eerbiedigen zou, wie weer zou gaan lubben onder de markt, die zouden ze de poten onder z'n lijf kapot slaan, hadden ze elkaar beloofd. En ze wisten algelijk, dat eer er een maand voorbij zou zijn, de boeren 't
| |
| |
weeral gewonnen zouden hebben, die onte kreeë boeren, die doodvielen op een halfie.
Wat docht Chef daarvan en wat Jochem? ‘Je kan een boer nooit te veul centjes afhandig maken, zeg ik maar. 'k Heb er vandaag een genezen van een hartstikke stijve poot en wat denk ie... een kwartje was 'm nog te veul...’
‘Hè; ze moesten d'r zoëen kelen. Waar is jou dat gebeurd, man?’
‘Nee... nee... da's beroepsgeheim. Eerlijk is eerlijk.’
En nét zullen ze ook Chef gaan aanporren, om achteraf toch nog aan de weet te komen, waar of het was, maar... hoor dan toch, daar komen de schutters aan; ketelmuziek en mondorgels en hossen niet te weinig. Een nieuw vertier; ze konden d'r nog maar amper bij, maar 't ging. En dat waren nou de hengelaars uit Amsterdam; allemaal loodgietertjes, baasjes van d'r eigen. Ze hadden prijs-gevist, de vrolijke lidmaten van ‘De Gebakken Waterbaars’. En ze hadden bar veel gevangen, vooral in de kaar van Aai de Beste, de viskoper. Beste dikke baarzen en louw van ponden zwaar. Alles prima waar en alle meegebrachte flesjes leeg. En daarom kwamen ze hier, om eerst wat na te feesten, en om straks, na de middag, weer opnieuw te beginnen. En liegen! Liegen! 'n Mens kreeg er kouwe grillingen van over zijn ruggegraat. Een had een snoek boven water gehad, met een kop als een vijfliters waterketel. ‘Da's nog niks,’ zei de keuensnijer van Perkouw, ‘bij ons in de zwinnen daar zitten er met koppen, zo groot als Duitse landvarkens.’
‘Welja,’ docht Chef hardop: ‘de leugenaar gaat nét zo lang te water, tot ie barst.’
En ze hadden allemaal een eerste prijs en een ereprijs en nòg een meesterprijs, zodat er nogal veel over en weer getracteerd moest worden. Omdat ze daarbij, als gulle goeie mannen op hun rit, de keuensnijers niet vergaten en ook de bedelmannen niet, daarom wieren ze over en weer zwaar bevrind.
En Jochem klom op een stoel.
‘Stil! de tovenaar!’ wier geroepen en toen waren ze dan ook stil. Want hij, die daar stond, in een zware blauwe damp, had hier onder 't halfzatte volk al gezag gekregen ook. Maar Zwaantje was nog beschaamd, bleef een veilig end uit zijn buurt. De oude Frans de Braber echter, stond achter de tapkast, en hij had schik. 't Gong goed; er zat vertier in. De tongen kwamen los, dat betekent dorst. En dorst betekent winst voor een herbergier uit het achterland, die 't hebben moet van de notaris, van wat feest en wat dwazigheid per jaar.
En nou zaten al die grote manmensen, die halfzatte goeie blokken van kerels, muisstil om te luisteren naar een vettige schooier, die ze anders met de nek nog niet aangezien zouden hebben.
‘Mannen!’ riep Jochem: ‘heren! Met dat teugenswoordig bij jullie in de
| |
| |
stad, want daar zeggen ze tegen alles en iedereen meneer; aan de deur wordt niet gekocht, meneer, ongevraagde drukwerken, meneer, worden niet weerom gegeven, meneer. Dank u wel meneer, verrek meneer! Affijn... ik zeg dan maar... mannen van Amsterdam en mannen van hieromtrent, wij zijn hier bij mekaar, om 't chagarijn te verdrijven. Jullie hier zijn keuensnijers en jullie pleziervissers. De keuensnijers en de opsnijers bij elkaar. De keuensnijers zeggen, dat ze niet meer onder de markt zallen snijen voortaan en ze weten zo helder als de dag, dat ze elkanderen zitten te beduvelen. Want zuur is 't brood, dat je niet bekommen kan. Ze weten donders goed, dat ze 't allegaar wel goed willen, maar ook, dat ze allegaar door malkander verraaien zallen worden. Aflijn, zo is 's werelds beloop en omdat ze 't allemaal doen, daarom heeft niemand d'r wat van te commanderen.
En jullie daar, opsnijers uit Amsterdam, met je louwen van drie pond en je brasems zo zwaar, dat die je met je zatte lijf eer in de wetering zouden trekken, dan jullie ze op 't droge, jullie beduvelen elkaar en je eigen, je vrouwen thuis en de andere lui die thuis gebleven zijn. Maar ook bij jullie weet een elkeen, dat hij beduveld wordt. En zo is dat goed, want dat willen de mensen nou eenmaal; dat schijnt in 't ganse menselijk geslacht te zitten.
En nou ik eigens. Ik die gien hemd bezit, buiten dat wat ik an heb. Ik die gien huis heb en gien huishouwe, gien bed en gien vrouw, ik die om 't maar 'ns te zeggen nog wat minder bezit dan niks, ook ik beduvel jullie en mezelf. Ik zeg dat ik toveren kan. Is dat waar? Waarom tover ik mijn eigen dan niet rijk? Hoor naar mijn... en vertrouw nooit heksen en tovenaren, als ze eigens arm zijn. Niks dan kullerij. De echte heksen zijn rijk en meestal mooi. Dáár zorgen de loeders wel voor. En de echte tovenaren zijn rijk. Pas op voor de echte! Want als ze d'r eigen rijk weten te toveren, wat vermogen ze dan niet met jou te doen en met mijn; met arme mannen? Want... er bestaat maar één soort tovenarij en dat is... geld bekommen en er kwaadaardig gebruik van maken. Dan buigen de eikebomen voor je en zegt de zon je goeiedag. Dan wordt er gejuicht om het kwaad dat je bedrijft en vrindelijk gelachen als je stom doet. Allenig Hein niet; Hein is er veer tovenaren, zogoed as veur arme donders. En hij is de arme het genadigst. Als fever, 't zij in een hereboerderij, of in een kasteel, of in een paleis, een rijke heks of tovenaar gegrepen wordt deur Hein, nijpt hij ze eerst eens donders goed in d'r ingewanden. En dan mot je ze zien hardlopen, de tovenaren. Dat was vroeger jaren al, toen gongen ze al op de vlucht voor Hein, naar de warme streken en naar de bergen, en rechtevoort is dat nog wat erger geworden. Vroeger klommen ze op 't paard en draafden weg, of lieten zich krossen, als de botten al te rot waren geworden. Is er niet eens, in de Vlist, een Heer geweest, die nog gauw naar de bergen wou rijen op z'n hengst, en onderweg een poot verloor; zó was de vent doormispeld. Rechtevoort gaan ze in auto's, dat gaat harder of ze vliegen als vleermuizen naar 't end van de wereld.
| |
| |
Alles gauw, gauw, altijd gauwer. Maar nóg gauwer is Hein. En Hein die zegt maar niks en grijpt ze waar hij ze grijpen moet. Al is het op de zee. En hij nijpt ze in de buik, tot ze d'r asem verliezen. Tovenaren, dat zeg ik, tovenaren en heksen, zo machtig als ze zijn met d'r geld, ze hebben een kwaaie dood.
Wij arme mensen zonder geld, wij zitten ons hier te bezatten bij ouwe Frans, en Frans die lacht maar, die vindt dat wel goed, die mot er van bestaan, want hij wil ook een tovenaar worden; wij bezatten ons en liegen teugen ons eigen en teugen elkanderen, en d'r zijn gien eerlijker mensen op de wereld dan wij, want allegaar weten we van elkaar dat we de kluit beduvelen.
En daarom zeg ik: mannen van Amsterdam en mannen van hieromtrent... laten we liegen. Helder op liegen. Wie 't hardste kan liegen, die krijgt een rondje. Maar dan niet liegen, zoals we 't alle dagen doen, maar echtig groot liegen, buitenmodel liegen. Als een visser hier zegt: ik heb een louw van drie-vier pond gevongen, dan is dat geen echt liegen meer. Dat is dommepraat. We weten tevoren, uit welke kaar die vis gekommen is, gekocht en betaald. We hebben hem allegaar doende gezien, dat onnozele beest de haak deur de lip te halen, om er straks thuis z'n bloedeigen vrouw en keinderen óók nog mee te beduvelen. Dat is geen liegen meer, da's er te stom voor. Nee, laân we echtig liegen, zó, dat de koeien 't nog niet geloven zouden. Want alle dagen van het jaar doen we nét of we waarheid spreken en toch liegen we. Vandaag, want wij zijn uit, tallen we liegen, zó bar, dat het achteraf misschien nog wel waarheid wordt. Als ik nou zeggen zou: Chef, die lummel, die daar maar naast mijn, stom staat te grijnzen, Chef heit vandaag een jonge zoon gebakerd, nou dan...’
Maar verder kon Jochem niet komen want de mannen moesten ineens wel zó ontaard hard lachen om Chef, Chef die een jonge zoon zou hebben gebakerd, wat kon die tovenaar toch schrikkelijk liegen.
‘Als ik dat zee, mannen,’ ging Jochem door, ‘dan is dat pas liegen. En as je dat vanavond nou aan je wijf of aan je meid vertelt, dan kan je, vanwege het barre liegen, een klap op je bek bekommen ook. Daarom: laân we liegen.’
Toen stond een korte witkop van een keuensnijer beverig overend en zie... ‘Wat die man daar zegt, dat is klinkklare waarheid. We belazeren elkaar het hele leven door. Ik zal beginnen met liegen. Ik weet een vent en die was arm, arm als de luizen in een bedelaar zijn hemd. En hij wou maar rijk zijn, al net zo vurig als een rijke nog rijker zijn wil. Zo is 's werelds beloop. En als hij, overdag, z'n werk deed, dan wroette en moerde er maar één ding door zijn kop: rijk zijn! rijk zijn!
Als er een mens langs hem liep, dan doch hij... is die nou rijk? Ja? Nou, ik wou dan maar, dat ik hum was. Of dat hij uit elkaar barstte en ik z'n geld
| |
| |
bekwam. Als hij door 't land heen liep, van buurtschap naar buurtschap, dan zag hij, drie uren gaans in de rondte van het vlakke land, de hofsteden uitgeslagen tegen de hemel. En hij kon dan wel een uur lang tegen een koolstoof hangen, en huis voor huis afkijken, tot hij een dak gevonden had, waarvan hij docht: hieronder zal zeker grote rijkdom schuilen. En dan vraten z'n ogen en z'n begeerte heel het huis op en de mensen er in. Dan maakte hij plannen van in te breken en om brand te stichten, en om 't manvolk neer te schieten of te steken en al de vrommesen en de kinderen te smoren en te kelen. Alles in 't stille, in 't verdokene; want uitkommen mocht het niet. Want hij moest rijk worden en gezegger zijn van veel geld en veel goed. Hij wou, dat asaderen voor hem kruipen zouden, algelijk hij z'n hele leven door, gekropen had voor de rijken. Dat wou hij. En hij wou dat zó fel en zó langdurig, dat hij op 't lest nergens anders meer aan denken kon, dan aan z'n rijkdom en z'n moordplannen.
Als hij langs een spoordijk fietste, en een trein kwam voorbij: dan docht hij aan geld. Hoeveel geld droegen al die mensen tezaam wel bij zich? Honderdduzend guldens en nóg meer. Zo'n trein hoefde allenig maar om te vallen en te pletter te lopen, anders niks, en onder 't bloed en de klompen vlees vandaan, had hij dan z'n rijkdom maar voor 't rapen. Allenig maar rapen. 't Lag dan zo maar te grijp. Overal was geld, veel geld, veel te veel geld, overal... behalve bij hem.
Iedere Dinsdagmorgen, in 't holle van de nacht, gaan de veekooplui met dikke borstboeken vol geld, naar de Rotterdamse markt. Hoeveel nachten heeft hij niet waaks gelegen, om ze langs te horen kommen over z'n dijk, soms getweeën, soms alleen door de stilte en de donkerte. Daar passeerden kapitalen in goed geld. Zó maar te grijp, als eerst maar de drager zich niet meer verweren kon.
En wat voeren de zware toerauto's die heel het jaar door langs kommen, al niet voor geld mee? Zware koffers zijn achterop gebonden, koffers vol waarden van de bank. Een heel leven van geluk en onbekommerdheid, te grijpen voor wie toegrijpt. Hij heeft, wakende, gedroomd dat er zo'n koffer afviel en hij vond die. En hij sneed er woest de repen leer af en greep het geld en de papieren van waarde. Hij heeft wel honderd keer de meneer in zo'n auto gewurgd en de vent achter 't stuur het hart afgestoken, en honderd keer gong dat goed en zonder dat het uitkwam, zó fel docht hij zijn eigen dat in.
Hij heeft in de stad jonge meidjes zien wandelen, piekfijn opgedoft, meidjes van rijk volk, dochtertjes, allenig in de wereld geschopt om wat van vaders rijkdommen te verdoen. Hij heeft ze gegrepen en in een kelder gedouwd en aldaar aangekommen, ze laten versmachten, totdat ze wieren teruggekocht, voor een millioen, door de ouwe.
En altijd gong het goed en altijd weer wier hij rijk, barmenselijk rijk.
| |
| |
Zó rijk, dat hij 't maar opgaf, zelf z'n eigen rijkdom nog te tellen. En dan was hij toch zo gelukkig.
En nou gister, gister mannen, gister heeft hij eindelijk z'n slag geslagen. Gister heeft ie, maar misschien is 't wel verleên jaar geweest, of misschien heeft ie 't wel weeral z'n eigen wijs gemaakt, gister zeg ik je, heeft ie z'n slag geslagen. En nou gaan ik verder liegen,’ riep de witkop vervoerd. ‘Ik zal liegen, zoals d'r nog nooit een gelogen heit. Zó, dat ik 't eigens geloven ga. Gister liep die ontaarde vent op 't gaanpad van Vreeswijk naar IJsselstein, helegaar alleen. En daar, op dat gaanpad, de Wierdijk, over het Gein, daar woont geen sterveling, slaar wel staat daar een oud krot van een huis leeg. Zolang ik me heug en m'n vader het z'n eigen heugt, staat dat huis leeg. De zon en de regen slaan d'r dwars deur heen en alles aan dat huis is vergaan of tot vergaan onderweg.’
Zij die het huis op de Wierdijk kenden, ze knikten. ‘En toen?’
‘Daar loopt hij nou over de Wierdijk en in z'n hart en in z'n ingewanden, die er van aangestoken waren, vreet die ouwe begeerte om geld. En daar komt een heertje aan, neen maar toch zo'n fijn heertje. Een die vast thuis hoort op het Kasteel, een schatrijk heertje, met een tas bij hem. En dat heertje mensen, had toch zùlke fijne blanke handjes, van die echte luie herenhanden die nog nooit gewerkt hadden. En toch zo'n onnozel smoeltje, net een keind. En toen, toen heeft die ontaarde vent dat heertje het ouwe huis op de Wierdijk binnen getroggeld. En daar aangekomen zijnde, heeft hij hem de keel afgeknepen. Anders niks. Dát doet het geld. Maar 't heertje had gans gien geld. Een heertje zonder geld. Ha ha ha! dat komt d'r dan nog bij. Er lopen rijke heertjes over eenzame dijken en inplaats dat ze nou geld bij derlui hebben, hebben ze niks. Kale kikkers. En nijp ze maar niet de keel af, want ze hebben niks. Zó mot je kannen liegen. Waarmee ik maar zeggen wil, dat het verdomde geld...’
Verder is de witkop nooit gekomen met zijn verhaal. Want in de deur, daar stond ineens politievolk. Chef kroop wat naar achter en jochem ging zitten. Ze wisten goed, waarvoor ze kwamen, de twee rijksveldwachters en de diender uit Lopik.
Ze vroegen niks en zeien niks, maar ze grepen de witkop. En heel niet zachtjes. Eer 't volk in de herberg 't goed begrepen had, zat hij al in de kettingen, z'n handen netjes samen.
‘Mee!’ zeiden ze gram. ‘Mee naar 't gerecht.’
Wát een schrikkelijke benauwenis. Ze zaten lam.
Maar toen kwam de ouwe Frans, die er bekant een bibberasie van gekregen had, overeind en gong voor 't deurgat staan. ‘Eerst betalen, eerst m'n geld,’ zei hij met een kwaadaardige kopknik. ‘Wáár zit jouw geld? In je broekzak? Hier! Hier heb je dan je knip. Ene gulden negentig, smeerlap, moordenaar!’
Met z'n geboeide handen nam hij geld eruit. Geld, geld, dat lij neersmeet
| |
| |
op de vloer, in het zand. En hij sloeg z'n ogen niet neer, toen hij tussen 't diendersvolk in, weg wier gebrocht, de Damweg over op de stad aan, de kale damweg over, waar maar één huis op staat, een vervallen uitgewoond krot en ook dat staat leeg.
‘Wie weet nóg meer om te liegen?’ had lij gram in 't rond gevraagd, eer hij ging. Maar de feestvierders, ze zwegen. Ze zopen rap hun borrels en hun glazen leeg, ze namen er nóg een om de ontdaanheid kwijt te raken, en nog een in kwaadaardig zwijgen. En ze dronken, tot ze er dof van wieren. Om dronken te worden, daarvoor waren ze te zeer geslagen. In een hoek zat Jochem en hij dierf z'n eigen niet eens meer te bewegen of naar Chef toe te glippen. Want toen hij opstond en misschien dochten ze wel, dat hij weer praten ging, toen grepen ineens een hoop mannen hem bij z'n lurven, en donderden hem het deurgat uit. En Chef, de onnozelaard, die nog echtig geen stom woord gesproken had, van wie allenig maar verteld was, dat hij vanmorgen een zoon had gebakerd, Chef kwam achterna gesmeten.
Ze stonden daar, op de hoek van Damweg en Lopikerdijk, verhanseld en ontdaan te kijken naar 't lange laaggedekte herberghuis, waar ze heel niet welkom meer waren. Wat lag dat huis daar nou stil in het land. Net of het, als alledag verlaten lag, met de ouwe Frans er in en z'n dochter er in, die daar maar stil zaten te wachten, op volk dat vertier zou brengen. ‘Chef,’ zei Jochem toen, ‘je ziet het weeral, de waarheid kan gien herberg vinden. We tallen 't zó begrijpen, dat we weer verder motten gaan. We motten naar IJsselstein, jong, as je 't nog niet wist.’
‘Jaar, we gaan naar IJsselstein en hullie daar, hullie gaan naar 't gerecht.’ Want nog net even voor de krom van de Damweg, daar kroop een zwart hoopje volk, als nieren over het open land.
En toen was het meteen middag. Ze wisten goed, dat het nu een kwaad uur werd voor de bedelaren. En daarom gingen ze over de wetering, en toen nog een eindje 't gaanpad op naar 't Koekoeksveer en op dat pad, bekant twee honderd meter voorbij de Willige Langerakse buurt, daar ligt een fijn hoog bosje elzenhakhout. Ze hadden honger, maar waren eraan gewoon geraakt, trouw te wachten tot etenstijd in de huizen voorbij is. Dan eerst komen zij aan de beurt, de pottenschrapers. Drie resten bij elkaar is echter ook een vol maal.
|
|