‘En nou die Jochem, zie je... die is hulp halen. Slechtigheid zit er niet in. Hij helpt z'n evennaaste graag, hoor. En...’ er wordt ineens wat wakker in hem... ‘en, geeft m'n builtje nog 'ns even.’
Ze graait in de la, met geklauwde vingers. Z'n ene hand is vrij. Rooie moeten van 't nijpen staan d'r in. En hij krijgt z'n huiltje weerom, waaruit hij, tussen de rooie loop vandaan, een nikkelen scapuliermedaille van Onze Lieve Vrouw opdiept. Die klemt hij vast in z'n vuist en 't builtje is weer voor de vrouw.
Ze lacht weemoedig, maar niet lang, want wéér trekt ze samen in woeste kermende pijnen. Voordat hij 't zag aankommen of verhinderen kon, glijdt ze van de stoel af, op de rooie tegels en met een grote schreeuw brengt ze haar kind. Haar eerste kind. En dat ze 't nou niet weet, de vrouw Marregie, dat ze moeder geworden is, dat ze verlost is en de smarten voorbij zijn. Ze ligt daar maar stilletjes op de rooie tegeltjes en ze is gelaten kalm, omdat de benauwenis die door haar lichaam reepte, gestild is. De nieuwe gewaarwording kent ze nog niet, wat deze stilling beduidt vat ze niet. Ze ligt maar te wachten, om weer levend te worden, om weer kracht te krijgen. Want nóg meer benauwenissen verwacht ze.
En Chef? Hij weet het niet zeker. Hij weet vandaag niks meer! Neergeknield ligt hij, bij 't hoofd van de vrouw, zijn niche van zo verre, en hij steunt het wat omhoog; het zware vette haar in z'n gevouwen vingers. Zo zit hij en wacht. Tot dat hij... onder de vrouw vandaan... gerechtigheid, Chef ziet bloed. En dat bloed gaat rossig schemeren voor zijn ogen, tot slierten en zonnen. Hij weet nu niets meer, ook niet hoe rustig en innerlijk blij de vrouw Manregie daar ligt op de stenen, haar hoofd gesteund in z'n handen. Hij is er waarlijk veel beroerder aan toe dan zij. Hij hoort het volk niet komen; hij weet zich later niet eens meer te herinneren, hoe de baakster hem wegduwde, de opkamer in. Hij weet allenig nog helder, zo helder als was 't geschied pal tegen zijn oren, een heldendon zwak krijten gehoord te hebben; een kind, een levend kind.
Hij heeft het gezien ook, toen de vrouw al toegedekt lag, en 't jonkie wier afgeveegd met watten. Maar toen docht Chef, dat het nou toch eigentlijk wél was en hij liep wat op zij, een mens trapt niet graag in bloed, en schorrelde heen, zonder boe of ba. Uit de bedstee keken twee ogen, nat van nieuw geluk, hem na. In z'n gesloten vuist hieuw Chef iets omklemd.
‘En...?’ vroeg Jochem buiten. ‘Wat was het?’ In z'n alteratie opende hij z'n hand. 't Was maar 'n scapuliermedaille van Onze Lieve Vrouw.
‘Is uedele soms stom gewone? Man, 't lijkent wel, of je eigens een keind hebt gehad. Was 't nou een zoon of een dochter, of twee, of twee van elk?’
‘Bloed...’ zei Chef, ‘en hou je moel, onte spotter, of ik slaan 'm dicht.’
‘Dat heit bar weinig opgebrocht,’ was Jochem z'n bescheid, toen ze, zwijgend en wel, weer de sticht af waren, ‘en 't heit bliksem lang geduurd.