Omnibus
(1954)–Herman de Man– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
‘Dat doet em, Jochem. Jij vat mijn krek, Jochem... waar kan ik ieverans een pruik kopen?’ ‘Een valse?’ ‘Nee bliksem niet. Een echte mo'k hebben. Met krullen.’ ‘Wa'veur kleur, Pietje.’ ‘Pekkezwart.’ ‘Hè kêrl; nou da's jammer. Pekkezwart zeg'ie hè. Nou, die weet ik niet te vinden. As 't nou nog eens een bruine was.’ ‘Weet jij ieverans een bruine te koop?’ ‘Ja, maar... jammer... drie maten te groot. Hè kêrl wat jammer hè? Je hebt ook zo'n spreeuwenkopje, Pietje.’ ‘Maar toch mot ik een pruik hebben, hoor: een pekkezwarte. Waar mo'k die toch halen?’ kloeg Pietje. ‘Bij de zadelmaker, Pietje. Zeg maar: met de complementen van Jochem en ik kom de pekkezwarte pruik halen voor Pietje eigens. Zeg Pietje: heb ie gien guldigie veur een arm man over, magere kleskop?’ De magere kleskop zijgt neer op de tuinbank. Wat is Pietje mager. Wat is ie nietig en pieterig. Een echt Pietje hoor. Een lacherig onnozel oud hoofdje, spichtig en blank, als een uitgedroogd kinderlijkje. En handjes, zo mager en glimmend, zoals wiegekinderen die hebben. En net zo twee onnozele oogjes, die zitten te pieren in de zon. En zie, Pietje, dat renteniertje van negen guldens per week, dat goeie krentekakkertje is verliefd. En hij danst overend en heft z'n beentjes en huppelt over z'n erf. ‘Waar woont je meissie ievers, Pietje?’ ‘Overal,’ zegt Pietje. ‘Juustem...’ zegt Chef. Chef is een bietje droevig om 't goeie Pietje. Chef houdt wat van dat droge mannetje, dat al twintig jaar op die eigenste bank onder de fuchsia's en de rozenbalsemientjes heeft gezeten, wachtend nievers op, allenig op Heintje, Pietje en Heintje, ze zijn allebeiti zó mager. Als iemand verteld zou hebben: Pietje is hemelen geweest en nou is Pietje weerom... Chef zou d'r wat van geloofd hebben. Want Pietje is al twintig jaar zó bekant dood geweest, 't sterven van Pietje zou niemand goed hebben gemorken. En nou is oud Pietje ineenze verliefd. Pietje... - docht Chef... - bin jij nou ooit van z'n leven een keind geweest, dat speulde? 't Kan niet zijn. D'r bestaan van die ouwe mannetjes, die als zodanig geboren zijn, met de eigenste dunne handjes en ouwe rimpels. Die zó onder een open venster, met een bakkie peekoffieleut op een groene houten tuinbank zijn neergezet, met een zijden petje op en bevende spillebeentjes. En nou... aan 't ende van z'n ouwemensjesleven, wier Pietje een kind. Een blij, dansend kind. Ja, ja... de tijd is een ongewis ding. En nou moet je ons Pietje zien trippelen op z'n zwarte trippertjes, naar z'n opkamertje in 't huis met de Zeven Schoorstenen. Hij zal eris wat gaan | |
[pagina 29]
| |
halen. Hij wil laten zien, hoé jong hij is. Hij wil snoeven. Want Pietje is sterk. Bar sterk, sinds hij zo verliefd is. En hij komt weerom met een zwaard. Een stijf verroest zwaard. Een sabel van de schutterij. Haha, die sabel! Pietje is sergeant geweest bij de schutterij. Pietje heeft die sabel gedragen, dat zware verroeste zijdgeweer, toen 't nog blank was en fel twinkelen kon in de zon. En nu, ruim zestig jaar nadien, nu heeft hij 't paradestaal weer nodig, om z'n glorie te vertonen. En Pietje slaat de dunne vingertjes aan 't groen-uitgeslagen gevest, trekt het machtige wapen en... 't wapen hort in de schede. Vijf en vijftig jaren is 't geleden... 't zwaard is dood. En Pietje niet. Pietje is jong geworden. Jochem slaat zijn eigen op z'n knieën. Wat is dát lachen. Hemelse gerechtigheid, wat een spreeuw! Wat een magere kale spreeuw. ‘Toe Pietje!’ sart hij: ‘rijg ze aan 't aardappelmes! Vecht jong, vecht om je meissie!’ En hij valt bezijen uit neer op de bank onder de fuchsia's en de waterflox. Wat kraakt dat ouwe hout en Jochem is ook zo ontaard zwaar. Maar Chef staat er bij, als een ontdane halskop. Hij vat een end hout. 't Oud handvat van een bijl. Hij zal Pietje weleris helpen, de onnozelaard met z'n zwaard. Zie 'm daar timmeren op de stijfverroeste schee. Heel geduldig, van 't gevest naar onder, en dan weer terug naar de greep met vergroend koperdraad. Zal 't helpen? Zal 't staal lossen? Eerst maar eens trekken. ‘Pietje! hou vast.’ En Chef trekt, maar hij trekt bekant het pierige ventje van z'n benen af. ‘Hè, wat zit dat akelig vast. Dan maar weer kloppen.’ Chef kwijlt ervan, zó woest is hij bezig. En zie en zie, het werkt; het geeft toe. Nóg wat rukken, nee, 't vervloekte ding hort weer. Muurvast. ‘As je zó je sabel trekken mot,’ lukt Jochem door z'n lachtranen heen, ‘dan bin je al een week dood en begraven, aleer je kan toeslaan.’ Maar Chef wroet door. Hij laat z'n maat maar praten; Chef moet Pietje helpen, zo gewis als ware 't dat geprofeteerd. Eigens weet Chef niet, waarom hij zich zo moei maakt. Hij zoekt, als een ervaren wapensmid, naar de plekken waar 't staal nog klemt; hij klopt en klopt. Ineens grijpt Pietje 't gevest en ja... het gaat. Maar... maar nog aan toe, nou is de kling afgebroken, en heel de fijngekromde punt blijft achter in de schee. Wát jammer, wat jammer. Ze staan dat samen te betreuren. Nou heeft Pietje niets meer aan z'n sabel. Nou kan Pietje z'n mooie sabel heel niet meer gebruiken. Da's een hard ding voor Pietje en Chef kan dat goed begrijpen. En Chef maakt z'n eigen klein, want hij denkt: dat heb ik 'm nou geleverd. Die Chef zou daar best een uur over kunnen doorzeuren. Maar Jochem die ziet: ‘en as je nou dat ding d'r heel uit gewurmd had, Pietje, wat was je d'r dan, eigentlijk gezeid, mee gaan anvangen?’ Pietje kijkt heel verschrokken naar Jochem. Tja... da's waar ook. Er komt een beetje werkelijkheid door z'n vogelenkopje. Hij staat daar maar | |
[pagina 30]
| |
met het afgebroken staal lummelachtig te kijken, naar Jochem en benauwd zoeken z'n ogen troost bij Chef. Maar gelijk het heroïeke staal is gebroken, zo ook is de droom van jeugd en onbezonnenheid afgeknapt. En Pietje weet het eigens niet meer. Hij loopt den huis in en geeft getrouw, naar de gewoonte, z'n cent aan elk der mannen. Negenhonderd zulke centen en weg is Pietjes schat voor heel de week. Hoe zou zo'n Pietje toch ook een meid kunnen onderhouden. 't Is waar. De dingen van de werkelijkheid zijn zo vaal, als je er precies tegenaan kijkt. Ze sloffen verder, de twee mannen. ‘'k Docht dat Pietje gek wier,’ zei Jochem wijderop, ‘en dat ie toch minstens een hoop geld zou afgeven. En nou wier 't maar zweer elk een cent, nét als vroeger.’ ‘Jij hebt hem eigens uit z'n hoge boom gekwakt, Jochem.’ ‘Ja Chef; maar ik bin nou eenmaal zo. Ik bin een man van de practijk, zie je. En daarom gaan we samen hier de sticht af, naar vrouw Nelissen, da's ommers nog een bietje permentasie van jou?’ En zo kant 't gebeuren, dat men helegaar zonder erg naar een huis toeloopt, een huis waar van buiten af niets aan te zien is, maar binnenin, daar gaan grote dingen om. Chef en Jochem hadden 't nooit tevoren kunnen bedenken, dat zij, kerels in vodden, daar komen konden als gezonden engelen. Want daar, achter op de sticht, zeven minuten gaans van de weteringdijk, daar kromp Marregie Nelissen in 't bange uur. En heel allenig thuis, in de heldere daggelderij, waar ze ook drie koeigies hielden. Daar zat ze nou, de vlugge mooie pronte meid, die sieraad van heel de streek, met ogen als van een vogeltje, dat uit 't nest gevallen is. |
|