| |
VI / Kunst en wetenschap
‘Zó, heren, zijn jullie daar, God zij dank, weer eens? Dat doet me goed. Ouwe kennissen, nietwaar? Zeg, jongens, is dat zo: hebben jullie een eigen geheimschrift, met kruisjes en cirkeltjes op de deuren van de mensen?’
‘Hé??’
‘Ja, hou je nou maar niet zo dom, Chef. Ik weet het wel, hoor. Daar heb ik van gelezen in een tijdschrift. Wacht je even? 'k Ga 't halen.’ En weg was hij. Net een ooievaar: zwarte rokspanden en schrikkelijk lange dunne benen.
| |
| |
En een witkop dat het was! Prachtige witzijden krullen rond z'n kop, en die hopgen af, tot in z'n nek. Een deftige organist, een van 't ouderwetse soort, zoals ze in die nieuwe tijd haast niet meer te vinden zijn. Chef en Jochem, op hun jarenlange tochten, hebben er zo wel twintig ontmoet. Ze waren allemaal lang, allemaal witkoppen, en allemaal hieuwen ze overdadig veel van muzikale meidjes. Zo'n jong boerending, dat harmoniumles komt halen, stikt bekant van de eerbied voor haar geleerde meester. En die hoeft dan maar zachies wat te spelen op den orgel, bijna z'n mooie witte kop niet bewegend, tere milde tonen in een zomeravond, zie je, dan komt er achter 't orgel zo een zoete lieve aard hangen. Daarin smelten ze, de opgroeiende jonkies. Hij die daar, op hoge rappe benen, de panden fladderend, weggesprongen is om een tijdschrift op te zoeken, heeft bekant álle deerntjes uit de contreie zachtjes achter den orgel gekust. Een beetje muziek, een beetje lievigheid, en hun wegen gingen weer uiteen. De ouwe witkop wier ouder en matiger, de deerntjes trouwden en wieren moeder, maar de herinnering aan 't fijnzinnig avontuur bleef over. En daarom denkt nóg altijd de witkop: m'n hart is veuls te groot. Een bijenkorf is het, waar 't zwermt. Een zuiver lustprieeltje aan stil zomers water. - De kunst en de liefde, ziehier zijn deel. 't Lompe boerenvolk dat laterjaren met zijn élèves trouwen ging, er de boer en de baas van wier, de vader van heur vuile blagen, die kennen de pure tederheid niet. Want dát bezit, het eerste schromend vleugje der liefde, was voor hém geweest. Hij vond dat ordelijk en een goed recht. En niemand die 't hem weersprak, deze stilgedragen torsigheid, waarvan hij vervuld was, al z'n uren. Zie hem daar aankomen, en wenken de twee voddenhopen, die hij overbluffen zal met z'n preciese weet van de dingen.
‘Dat kruisje daar, Chef! Zeg op, wat betekent dat kruisje?’
‘Ikke bin maar...’
‘Och kom! En jij, Jochem?’
‘Voor zover ik weet, betekent het riks anders dan een kruisje. Ze hebben mijn vroeger geleerd: iedereen krijgt z'n kruisje. Wij hebben 't onze al braaf te pakken, meneer. Kijk op, wat een broek of ik draag.’
‘Nee Jochem, geen gekheid. Wát betekent dat kruisje?’
‘Ellendigheid meneer, niks dan ellendigheid.’
‘'t Is zo, Jochem. Van Golgotha tot Cabauw, overal zijn er kruizen en kruisjes opgericht in de harten der mensen. Ik weet het. Maar wat betekent het nog meer?’
‘'t Kan nooit meer betekenen dan dát, meneer,’ zegt Chef ineens. En hij kleurt er eigens om. Wat een astrante wijzigheid, voor een bedelman.
De organist staart verbaasd over z'n boek naar z'n twee onte gasten. Hij wil juist nijdig uitvallen, over zóveel schijnheiligheid, als Jochem zegt: ‘en wijders betekent het zoveel als: ik kan mijn eigen naam niet schrijven.’
‘Juustem,’ beaamt Chef opgelucht.
| |
| |
‘En... in jullie taal?’
‘Mijn taal? Mijn taal is allemans taal.’
‘Maar waarom zetten jullie dan wel eens kruisjes met krijt op de deuren?’
‘Ik? Wel alle donders meneer, verekskuseer. Maar ik zal op staande voet hier barsten as ik ooit kruisjes op je deur heb getekend!’
‘Doen jullie dat dan niet?’
‘Nooit, meneer de organist. Misschien hebben de jongens 't wel gedaan?’ vraagt Chef.
‘Of de vogeltjes,’ lacht de ander.
‘Ik word door jullie gekuld, mannen, dat proef ik aan ieder woord. Waarom willen jullie nou niet zeggen, wat of het betekent?’
‘Omdat u.e. 't zo gezeid niet meer nodig hebt te weten, is 't niet waar, want 't staat voor u in een boek. En ook nog, omdat ik 't eigens niet en weet. Weet jij 't soms, Chef?’
‘Nee meneer,’ zegt Chef droog tegen z'n maat.
‘Maar laân we zeggen, dat meneer de organist het aan ons vertelt uit het boek.’
Daar stond nou de ouwe organist met z'n boek. Chef leunde op z'n wandelstaf en Jochem luisterde met de duimen in z'n vestgaten. En toen kon de witkop niet anders. Rare vertoning; hij gaf uitleg van de bedelaarstaal aan twee bedelaars. Ze luisterden fel.
‘Nou meneer, as ik het zeggen mag, 't is klinkklaar foeffelderij. Want as d'r nou toch een amparte taal voor ons soort jongens bestond, wie zou 't dan weten? Die meneer uit het boek of wij? Lopen wij geen drie en dertig jaar saam over de baan? Dan hoor je wat en zie je wat, meneer. Maar wat er niet is, dat is d'r niet. Al die nieuwigheden rechtevoort; ik hou 't maar bij de ouwe manier. Ik bin veer vastigheid. Ik bin gien draaier. Ik bin rechtzinnig. Ik steek mijn hand uit om een cent en daarmee ho! En Chef ook, waar Chef? Gien fratsen.’
‘Juustem.’
‘Maar Jochem, die schrijver is uitstekend gedocumenteerd.’
‘Al was hem van onder tot boven geteerd; 't is niet waar. Maar nou ga ik u.e. eens wat vertellen, wat wél waar is.’
‘Drinken we daar een tas koffie bij?’ vroeg de organist.
‘Nou, vooruit dan maar.’
En ze trokken naar het tuinhuis, een lankwerpig weesje, omslingerd met ruige ampelopsis en rozen dik in de knop. Daar zat Luuk, de zoon. Een magere jongen. Lang en bleek en wilskrachtig. Een soort geleerde, opgesloten in een hokje van denken en willen. En dat, gericht naar ene kant: 't doorgronden van de natuur.
‘Da's onze Luuk. Luuk, dees twee mannen zeggen, dat het kul is, die bedelaarstekens.’
| |
| |
Luuk ziet op en zegt ‘mogelijk’ en wurmt door aan draad en schroefjas. De mannen slorpen hun koffie, erge warme koffie en ze drinken dus maar behagelijk uit de schoteltjes.
De oude organist is weer echt aan de klepper. Hij kan nergens aandacht winnen voor z'n prachtige tijdschriftenvondst, de bedelaarstaal, en daarom wil hij maar wát graag naar andere onderwerpen oversteken. En hij betrekt Luuk met z'n liefhebberij in 't gepraat. Luuk, die uitvinder wordt. Uitvinder van nieuwe radio-mogelijkheden. Luuk, die halve nachten doorzwoegt, met z'n buigtangetjes en een koptelefoon op. Die je omver praten kan met primaire en secundaire kringen, met weerstand en Hertz, fading, lek, koppeling en terugkoppeling. ‘Snap jij d'r wat van?’
‘Nee,’ zei Chef, zo grondig als hij van z'n leven nog nooit iets ontkend had. ‘Máár, mirakels, dat is het. In mijn jonge jaren zouden ze het tovenarij of zwarte kunst genaamd hebben. Wil u geloven, da'k nog nooit van m'n leven 't spul goed gezien of gehoord heb? Allenig ergens door een raamt. Mooi dat is het. Maar... vreemdigheid.’
‘Nou Luuk, laat jij 't Chef dan eens horen. Hij heeft nog nooit radio gehoord. En dan kan je 't hier bij mijn jongen vernemen, zo fijn als je 't van je leven nergens meer horen zál. En ik, als musicus zijnde, ik kan daar goed over oordelen. 'k Heb hier concerten gehoord uit Amsterdam, met de partituur naast me, nootje voor nootje, en ieder instrument was te volgen. Af. En zuiver! 'k Was precies bezig hier te verschimmelen in Cabauw en oud te worden, Chef. De radio heeft me tien jaar jonger gemaakt. Maar nou ben ik jong genoeg en nou kom ik er niet meer toe om te luisteren.’
‘Je zou d'r dan nog keinds van kannen worden,’ oppert Jochem, ‘as een mins maar doorluisteren bleef.’
‘Kom nou op, Luuk! Is d'r wat in de aether! Weet jij eigenlijk wel wat aether is, Jochem? Dat is lucht met allemaal golven d'r in en met licht.’
‘O.’
‘Begrepen?’
‘Gans en al. Lucht, golven en licht, klaar als de dag. Maar horen we nog wat?’
En toen draaide Luuk aan zwarte knopjes, ze hoorden wat schuren; muziek in de verte en ineens, helderop en voluit: muziek, fijne muziek uit de stad. Blije muziek. ‘Hoe is 't mogelijk?’ stamelde Chef, ‘uit zo'n houtene kassie. Net 'n kassie als Henkie Blauwers heit, die met knopen vent. Mens, hoe gaat dat nou?!’
Luuk glimlacht. ‘Dat is niet met twee woorden gezegd, man. Kijk; ergens spelen ze die muziek en 't komt hierheen door de lucht. En dat vang ik hiermee op. Anders is het niets.’
‘Anders niks? Nou, dan he'k het best begrepen, dat mo'k zeggen,’ spot Jochem.
| |
| |
‘Ja Jochem, daar moet je meer letters voor gegeten hebben, ouwe jongen. Mijn jongen zie je, die...’
‘Och, vader, 't is niets bijzonders.’
‘Dat kán ook niks bijzonders zijn. En dat niet allenig... Ik kan niet annemen, dat zo'n jongen iets vatten kan, dat een ouwe man van de wereld niet zou vermogen te vatten,’ opperde Jochem. ‘Allenig, ik heb er niks van geleerd.’
‘Juustem.’
‘Wat Chef?’
‘Dat is zo. Jochem heit waarheid gesproken. Alles is maar een weet. En weten is an te leren. Vatten niet. De wijzigheid mot in je aard zitten. En ik weet maar wat ik weet. Maar zoveel wijzigheid heb ik wel opgedaan, dat ik op m'n ouwe dag weet, dat wat het moeilijkste valt te leren, deurgaans het kienderachtigste is, om te vatten.’
‘Er steekt een filosoof in jou, Chef. Weet jij wel, dat wat jij daar hebt gezegd met andere woorden, hierin staat te lezen?’ En de organist grijpt een boek van het muziekrek.
‘Ik kan niet lezen, baas.’
‘Wat?’
‘Nee, hij kan allenig maar tellen,’ zegt Jochem, want al dat praten heeft nog geen cent schoon opgeleverd en bar veel tijd gekost.
‘Nooit school gelopen. Maar veel nagedacht in de allenigheid. En nou vraag ik me af: as die muziek zo maar in de lucht hangt, waarom kannen wij er dan niks van horen?’
‘Luuk, da's jouw terrein.’
‘Die muziek is voor onze oren niet hoorbaar, omdat ze eerst in dat toestel hier, omgevormd moet worden en met electriciteit versterkt.’
‘Zie je nou wel; m'n jongen weet het precies, hè mannen?’
‘Maar as je nou heel fijne oren hebt. 't Haas en de vogels kannen bar goed horen.’
‘Neen man, want eerst moet die muziek op bijzondere wijze hoorbaar gemaakt worden. Je hebt in zoverre gelijk, dat ons oor en ook het dierenoor, een membraam is, een trillend waarnemingsveld, maar de detectie en de transformatie, zie je, die zijn niet te missen in het proces tot hoorbaar-making der aethertrillingen.’
‘Wat bene' dat?’
‘Ja, hoe zal ik 't zeggen. Electrische stroompjes van een bepaald soort veranderen in stroom van ander soort. En dát kan niet in een oor.’
‘Hoe weet u dat? Ja, ikke wou maar vragen, hoe weet u, dat het haas dat allemaal niet kan? Hebt u weleens gehoord, met een hazenoor? We weten weinig zinksoort zaken zeker...’
‘Maar dan denk jij, man, dat de hazen of de musjes op 't ogenblik alles
| |
| |
zomaar kunnen waarnemen, dat er alzo wordt uitgezonden door de aether?’
‘'k Weet het niet. Maar niemand kan krek weten of het niet zo is.’
‘'t Zou onderdehand voor de vogeltjes een ware pestilentie zijn; ze gongen d'r vast en zeker van uitsterven, ouwe profeet,’ lachte Jochem.
‘U heit meer geleerd van de geheimen van de natuur dan ikke, jongeheer, maar dát weet ik: we weten met z'n allen nog niks. D'r staat niet voor niks geschreven, dat er veul geheimen zijn tussen hemel en aarde. En nou vraag ik: zijn de vissen stom? of zijn onze oren niet fijn genog, om ze te horen? Hoe weten we dan, of de potmos al die liedjes niet horen kan? Allenig, misschien kan die ieverans schuilen, onder een geut of in de bomen, waar 't niet kommen kan?’
‘Neen, als de vogels het konden horen en dat neem ik nooit zomaar aan, dan konden ze 't ook nergens ontlopen. Overal, overal letterlijk dringt het door heen. Door hout en steen, door ijzer.’
‘En pleton?’
‘Ook door beton. Zelfs al graaf je je honderd meter diep de grond in.’
‘Is 't echtig? Nou, 't lijkent klinkklare toverij. Vertel nog eris wat?’
‘Chef, maar we motten wijerop.’
‘Nou, gaan dan maar vast; ik kom zó wel. Is 't nou allegaar echtig waar, wat u daar zee? Of is 't ook alweer zoiets as amparte bedelaarstaal?’
‘Zie dan zelf maar. We zitten toch hier in een houten huisje. Nou; een antenne heb ik niet.’
‘Een?’
‘Antenne.’
‘Chef, je weet wel, zo'n waslijn op hoge palen,’ verklaart de vader trots.
‘O ja.’
‘Nou, ik vang het dus hier in het weesje op, nietwaar? Dan moet die kracht dus door het hout heen kunnen dringen. Ze gaat ook dwars door ons allemaal heen. We lopen in een wereld vol onmerkbare geluiden. Dwars er doorheen.’
‘'n Wonder. En waar gaat het helegaar naar toe?’
‘Naar het einde der wereld en weer weerom hier naar toe. Dat is een quaestie van kracht. Hoe sterker de uitzending, des te verder het bereik.’
‘En houen de bergen 't dan niet tegen?’
‘Dat is óók niet altijd zeker. 't Kan evengoed verloren lopen in de wolken als tegen de bergen. We weten er nog niet alles van. Maar wel hebben ze 't geluid al half om de aarde heen gestuwd. Als ze 't daar nu opvangen en 't weer hierheen zenden, dan...’
‘Komt het hier na een hele tijd weer aan,’ docht Chef.
‘Een hele tijd? Hoe lang, denk je?’
‘Een jaar.’
‘Nog geen minuut.’
| |
| |
‘Hè kêrl! En nou beginnen ze nog maar pas mer die radio. Nog een klein hortje gauwer (ja ze staan rechtevoort nieverans veer) dan, dan... 'k darf 't haast niet te zeggen...’
‘Wat dacht je?’
‘Dan komt 't nog eer an dan 't weggezonden was. Kan dat?’
‘Nee natuurlijk,’ zegt Jochem. Maar Luuk zegt niets en z'n ogen zijn naar binnen gekeerd. ‘Tijd is een vreemd begrip,’ zegt hij eindelijk.
‘Dat heeft de Prediker ook al geweten.’
‘Juist Chef. En weet je wat de moderne wetenschap omtrent de tijd leert? Er is geen absolute tijd.’
‘Nieverans is vastigheid meer. Kan het? Kan het eer ankommen, dan 't wier afgezonden? Dan touwen we teruguit kannen leven. Dan hoeft de mens ook niet meer te sterven. Een ouwe weet is dan werkelijkheid geworden. Ik wist het wel, dat het kon.’
‘Zo, zo, jij stiekeme alchimist, ook jij zoekt de steen der wijzen? Hoe is 't mogelijk. Wie had dat van onze Chef gedacht. Nou zie 'k jou al dertig jaar en langer om een cent lopen. En daar openbaart onze Chef zich als een denker. Een diepzinnig denker... die komt om een cent.’
‘Kullerij,’ zegt Jochem. ‘Hartstikke dood zal ik vallen, als dát allegaar gien kaperij is. Wil ik dat bewijzen? Niet met mooi geleerde praat, maar met helder verstand!? As 't eer an kan kommen, dat 't wier uitgestuurd, dan heb je 't maar tien, twintig keer om de aarde te laten lopen en je hebt een uur uitgespaard.’
‘Juist Jochem en dat bereiken ze, nog voor er honderd jaar verstreken is, waar Luuk?’
‘Nou; dan gaan ik over honderd jaar wat praten in de lucht en dan draaien ze dat dravelings twintig keer rond de aarde en dan hoor ik het zelf een uur veur 'k het gezegd heb. Weet je, wat of ik dan zeggen zou? Onze meneer de organist is een aardig man, hij kan goed klessen en leert de meissies bar goed speulen op 't kermmachien; hij steekt vól geleerdigheid maar hij vergeet, twee bloeien van arme mannen een riksdaalder te geven teugen de honger en 't verval van krachten.’
‘Een stuiver, Jochem, is dat óók goed? Je brengt het geld toch maar naar Schiedam.’
‘Meneer, ik bin zo dankbaar voor uwedeles gift, as een arm nuns maar zijn kan. As een kronkelende pier. Nou en omdat je me nou een stuiver hebt gegeven, nou, dan gaan ik veur dat ding staan, draai an de knoppies, heur krek wat of ik over een uur over u.e. zeggen zal, nou en as 't uur dan om is, dan... dan zeg ik niks. Zó zou ik nou de geleerdheid kullen. Hebt u nou gevat, dat 'et niet waar kán zijn? En nou bin je merakels bedankt veur u.e.'s stuiver, maar geloven, man, geloven doen ik u.e. nooit meer.’
‘Jochem gelooft allenig, wat of die zien kan, meneer.’
| |
| |
‘En wat ik tellen kan en dat ik eten kan.’
‘Weet je hoe onze Jochem is, meneer? Net as die twee goudvisjes in een vijvertje van drie bij drie. Kom, zee de een tegen de ander, ik gaan de wereld nog eris rondzwemmen.’
Ze trokken verder en lieten een beduusd organist achter. Langs het huis van Aart de Pauw. Want bij Aart de Pauw, bij de IJzeren Aart, moesten ze niet wezen. Die gaf niet aan de deur, vanwege armenzorg. ‘D'r binnen ommers gien echte armen meer,’ zee Aart altijd, ‘die d'r zijn, zijn al deur armenzorg geholpen en die bij armenzorg niet kommen, die deugen niet. Want die weten wel, dat armenzorg allenig maar geeft aan armen die 't verdienen. Daarom: gien bedelaars an m'n deur en de hond er op af.’
Jochem heeft wel eens 'n askop van Aart de Pauw z'n kaasbrick losgeschroefd, zomaar, vanwege 't plezier van die rijke armenzorgen vijf en twintig stuiver uit z'n zak te kloppen. 't Was een mooi gezicht, hoe die askop de wetering in hoepelde. Nee, bij Aart de Pauw moesten ze niet wezen. Wél bij Pietje de Booi in de Zeven Schoorstenen, want Pietje, zo oud als ie was, Pietje was een ingedroogd ventje van pure milddadigheid. En zulksoort ouwe ventjes die niks omhanden hebben, die op d'r eigen vingers zitten te kluiven, zijn altijd razend als ze bezoek krijgen.
‘HaHo! dag Pietje, daar zijn we!’
‘Haho!’ riep Pietje weerom met engelendun stemmetje: ‘Haho! waar kommen jullie vandaan?’
‘Van de hogeschool, Pietje!’ zee Jochem. ‘We hebben bar geleerde dingen vernomen, Pietje. Over de tijd. Weet jij hoe laat of het is?’
‘Half tien!’
‘Half tien? Nee, half negen.’
‘Ja, zonnetijd half negen.’
‘Dan is 't half acht, half zeven.’
‘Dat kán toch niet?’
‘Kan wel, gooi je horloge maar in de wetering, want er is helegaar geen tijd.’
‘O... hebben ze dat uitgevonden? Nou, dat is waar. Dat is echtig waar. Dat wist ik al lang.’
|
|