Zie; zulke dwazigheid wordt Jochem te bar. Hij richt z'n giftige keueogen fel op en kijkt Engel Enkel kwaad aan, alsof die Engel eigentlijk een moord heeft te verduiken. En de boer zegt: ‘Zo ziet men... de hond keert tot zijn uitbraaksel weder.’
‘Ja, baas, zeg dat wel,’ beaamt Chef, blij om wat te maggen zeggen, ‘we zullen de beste mensen niet licht overslaan of vergeten.’
Vuile taal anders, denkt Jochem, die 't wachten zat is. Al dat wachten is maar verlies. De dag draait door en IJsselstein is nog ver. En wie zorgt voor eten, als zij zelf er niet voor zorgen; haastig en vakkundig bedelend?
Maar Chef gaat door op dat woord. Chef kent de Spreuken. Hoe, wat, wie, waarom? Chef glimlacht zachtmoedig, zwijgt over z'n herkomst, gelijk hij altijd daarover gezwegen heeft.
De oude boer vraagt al niet meer, maar draaft door, op de kennisse des Boeks. ‘En hoe praat jij jouw gebedel nou goed? Leert Salomo niet: De luiaard zegt: daar is een felle leeuw op de weg, een leeuw is op de straten.’ Jochem is al naar buiten; mogelijk zijn de mensen op 't erf minder zwaar op d'r asem en milder in derluis hand. Maar Chef zegt weerom: ‘Hoe zou jij nou milddadigheid kannen betrachten als...’ En verder komt hij niet. Want er glipt een parmantig handig joodje de deel op, met een wip is die uit z'n gespenschoenen gesprongen en bij de boer; een roodbruin briefje met getallen er op in z'n hand. 't Is daar tussen rechtzinnige boerman en watergauw joodje een spel zonder woorden; er tinkelt wat geld en 't vernuftig ding is al weer vort. Voor zoveel vlugheid heeft Chef ontzag; zoiets zou hem de lever kosten. En Chef lijst nog wat na, over de Spreuken en over de vergelding, hij is 't niet eens met Engel over de werken en de rechtvaardigmaking en krijgt dan trouw een cent.
Dan gaan ze weer, de ochtendzon in, hoog op de dijk, stevig en langzaam. ‘Weet je wat of ik gezien heb?’ zegt Jochem. ‘Dat wijf bedriegt heur man. Ze kocht, de baas mocht 't niet weten, van een dondersgauw joodje een...’
‘Een loterijbriefje,’ zegt Chef, met de kalmte van een man, die zich niet meer verbaast.
‘Hè kêrl!’ beaamt de ander. ‘Maar hoe weet jij dat?’
‘Die boer, die zijn eigen bekant verslikt in de Spreuken, die boer bedriegt zijn wijf. Hij kocht, en 't wijf mag dat niet weten, óók een loterijbriefje. Gelijk ook nog te lezen staat, in 't eigenste kapittel waar hij mijn op docht te vangen: alzó is een man, die zijn naaste bedriegt en zegt: Jok ik er niet mede?’
‘Wat kopen wij daarvoor? Wat heb jij daar gehad, Kapelaan? Een cent. Ik ook. Nou, als ze winnen uit de loterij, de boer en zijn wijf... dan krijgen we misschien twee centen. Wat zei dat ventje? Vrouw, koop gauw een lootje. Wie nooit iets wint, wie nooit iets erft, die blijft een tobbend tot 'ie sterft.’
‘Zeg dat wél, Jochem.’