| |
| |
| |
Achtste tafereel
Wat wilt gij van mij?
In het leven van ieder mensch is een geheim. Dat kan een geheim zijn, een belangrijke zaak betreffende, soms is het een teer geheim, dat bijna ongemerkt in het denken is binnengetreden en daar open bloeit. Wie de menschen aanziet om hen te beoordeelen van hun wezentrekken uit, zij beroeren zelden zoodanig geheim. Want hebzucht en listigheid en vraatzucht en hoogmoed vreten zich in de wezentrekken van den mensch, doch dit geheim niet. Het verbergt zich in de beschutting van het innerlijk.
Pieter van den Boogaard is een geëerd man op den Kleiweg in Gouda, want hij is eigenaar en beheerder van een fijne brood- en banketbakkerij, die goed rendeert. Zijn brood verschijnt op de tafels der aanzienlijken. En dat straalt natuurlijk af op zijn persoon. Men kent Pieter aan zijn stijfgesteven wit jasje, met de groote paarlmoeren knoopen die met ringetjes aan de achterzijde vastzitten. Zoo helder als zijn jasje is zijn winkel, dus ook zijn bakkerij, dus ook zijn brood. Het is zijn groot en door hem gewaardeerd geluk, dat nooit iemand twijfelt aan de helderheid van zijn bedrijf. Want Pieter is niet alleen een fijn vakman, wiens brood en theekoekjes vermaard zijn en zijn banket niet minder, hij is een doortastend koopman, die geluk in zaken heeft. Meen nooit, dat geluk in zaken zoomaar uit de lucht komt vallen. Geluk in zaken is het resultaat van een zeker inzicht, dat beter moet zijn dan het in- | |
| |
zicht der concurrenten of een doenwijs die het doen der anderen overtreft. Een oer domme vlegel van een koopman kan één manier van doen hebben, die voeren moèt tot succes en - al is dat eigenlijk een oerdomme manier - hij zal slagen. Zoolang hij maar stijf vasthoudt aan die eene manier. Als een scheel man ervaren heeft, dat ingezeepte beeren zich graag vroolijk maken om een barbier die loenscht, dan moet hij barbier worden en nog erger loenschen, dan hij van nature loenscht. Deze barbier zal meer succes hebben dan zijn collega die drie moderne talen beheerscht en tevens fluweelzacht scheren kan. En zoo de zeer schele barbier zijn oogen zou laten sporen bij een oogenreparateur, dan kan hij wel alvast een plaatsje in het armenhuis gaan bestellen. Hij moet loenschen.
Mocht evenwel een slager meenen, dat hij slechts scheel hoeft te gaan kijken om klanten te verwerven, zoo zou die slager ervaren dat er onderscheid bestaat tusschen het vak van slager en dat van barbier. Maar magere slagers sterven arm; de huisvrouwen vertrouwen geen magere slagers. En een winkelier in heerenmodeartikelen moet in weeë bewondering liefkoozend over den zeer duren zijden cache-nez kunnen streelen, anders zal zijn klant schrikken van den prijs, ijlings een boordenknoopje koopen en nimmer terugkomen in die ijselijkdure zaak. Wist hij dat nog niet, of vindt hij een zoodanig gebaar te flauw voor een grooten sterken man, och, dan zou hij ook nog los werkman kunnen worden en balen gaan sjouwen. Een kruidenier moet kwiek zijn, razend vlug met puntzakjes kunnen goochelen en smijten, zonder dat er ooit een
| |
| |
breekt of van zijn toonbank valt. En al houdt hij die zakjes tijdens dat rappe spel maar slordig vast aan het puntje, ze mogen niet breken of open vallen.
Natuurlijk zijn er ook kruideniers geweest die slaagden en schatrijk werden, omdat ze weemoedig in de verte staarden, of omdat ze een gouden medaillonnetje goed zichtbaar op hun buik lieten bungelen, met een portretje er in van een dood kindje. Dat het kindje dood was, zag men direct aan het lauwertakje van goud terzijde van het delicate sieraad. Toch is het wederom niet iederen kruidenier gegeven op deze wijze succes te verwerven. Er was eens een schoorsteenveger die kraakhelder zijn diensten aan kwam bieden en na het roetige karwei wegsloop, om zich eerst thuis te gaan wasschen. Daarna pas kwam hij om zijn loon. Toen hij van zijn geld ging leven, had hij twaalf knechten aan het werk. Hoe kan die man altijd zoo blinkend helder zijn bij dat vieze ambacht, dachten de kinderen. Ja, hoe zou hij dat toch leveren, dachten toen ook de moeders en natuurlijk vergaten ze daardoor, dat er ook nog gewone zwarte schoorsteenvegers in de stad bestonden. Maar zijn opvolger boerde straf achteruit. Vanwege de schrikkelijke concurrentie, - zei die man. En m'n voorganger? die heeft alleen maar dom geluk in zaken gehad, - zei die man.
De borstelkoopman langs de deuren die in een afgedankt livrei verscheen, een zwart gesloten jasje en op z'n drankorgelkop een platte zwartlakensche pet, met glanzende klep en embleem, verkocht natuurlijk overal z'n boenders en borstels grif. Dat een geschoren bedelaar geschoren uitkomt weet een ieder. Maar dat twee
| |
| |
bedelaars die in postuur op elkaar gelijken, als ze tezamen opereeren méér kunnen ophalen dan het dubbele van ieder apart.... hoe is dàt zakengeluk nu eigenlijk te verklaren?
Zoo mag een notaris gerust slordig gekleed gaan, maar een dokter stellig niet. En zeer bekend is 't succes van een jong advocaat, die in zijn vele onbezette uren kalm ging wandelen en dan plotseling in peinzende houding langen tijd stil bleef staan, gebukt over zijn wandelstok. Doodsbleek van het inspannende peinzen kwam hij dan terug op z'n ledig kantoor dat niet lang ledig bleef; thans is hij met twee jonge confraters geassocieerd. En al zou hij dat schijnbaar niet meer noodig hebben, toch kuiert hij nog wel eens eenzaam over den wal, om daar dan ineens weer stil te staan, peinzende, zwaar peinzende.
Meisjes, en zeker mooie roodwangige meisjes, boeken meer succes in den bloemenhandel, dan met een agentuur in kaas. Winkelierszoons met droevige onbegrepen oogen, moesten 't maar eens met een duren schoenwinkel beproeven. En voor àlle winkeliers geldt de raadgeving: spreek vreemde woorden verkeerd beklemtoond uit tegenover de personen, waarvan ge vermoeden kunt, dat hij of zij daar in zichzelf over glimlachen kan. Geluk in zaken heeft vele oorsprongen....
Maar niet ieder die geluk in zaken bekwam, heeft de oorzaak daarvan zelf nauwkeurig geweten. Pieter van den Boogaard bijvoorbeeld, heeft z'n leven lang op 't verkeerde paard gewed. Hij had van zijn oom vernomen, toen hij als piepjong bakkertje de middel-matig-loopende zaak onder zijn beheer kreeg, dat een
| |
| |
helder uiterlijk, een heldere winkel en mooi brood met glanzenden rug, de elementen zijn van het bakkerssucces. Dàt kon hij alvast begrijpen en hij heeft daarnaar geleefd. Maar aldus handelden de concurrenten ook en tòch werd Pieters zaak gerenommeerd, vooral bij de rijken. Men kan in Gouda vragen aan wien men wil: wie bakt hier in deze stad het beste brood? En 't antwoord zal zijn.... natuurlijk Pieter van den Boogaard. Pieter mocht dan ook gerust iets duurder zijn dan andere bakkers, de oorzaak daarvan verstond ieder. Het beste brood is natuurlijk iets duurder. Alles bestaat in qualiteit; waarom brood dan niet?
Pieter, rotsvast overtuigd, dat zijn glanzend witte jasje hem fortuin aanbracht, trok in de zomermaanden zoowaar iederen morgen een schoon aan. De koperen versierselen van etalage en winkelopstand verslonden poetspommade. En met spiritus liet hij 's morgens vroeg àl het glaswerk reinigen. Heele theorieën verkondigde Pieter over zindelijkheid in verband met de klandizie tegenover zijn huisgenooten. Soms deed hij dat in een heftig tumult, want er werd wel eens door onbedachtzaam personeel de hand gelicht met zijn uitdrukkelijke bevelen. Verschrikkelijk, wat greep hem zooiets altijd aan. 't Was Pieter, alsof hij die slonzigheden voelde als steken in zijn hartstreek. Daar sterf ik nog eens aan! riep hij dan uit. Hoe kòn het personeel dan ook zoo infaam stom zijn. Zeker tien keer per dag vermaande hij tot uiterste zindelijkheid en orde. Een broodmand waar een teentje van stuk is, moet uit de circulatie genomen worden en eerst naar den mandenmaker. Een beschuitplaat, die uit de bakkerij wordt aangevoerd,
| |
| |
moet effen-mat glanzen. Als er maar één roestnageltje aan zichtbaar is, dat kan de reputatie van zijn fijne zaak kosten, al is 't maar bij een enkelen klant. En de eer van een bakker is teer. Zelfs een jonge maagd hoeft over haar eer nog niet zoo precieus te waken, als een bakker van rang.
Soms zei zijn vrouw wel eens: ‘Pieter, je windt je veel te veel op. Vanmiddag dacht ik toch werkelijk, dat je in je kwaadheid wat kreeg. Als je eens wat minder in den winkel kwam. Dan zie je niet alles en dat zal op den duur toch beter zijn voor je hart.’
‘Maar slechter voor de zaak. Ik moet juist àlles zien. Alles, versta je? Niets mag mijn aandacht ontsnappen, wil de zaak op de tegenwoordige hoogte blijven. Want wie heeft de zaak tot bloei gebracht? Wat was de broodwinkel, toen ik er in kwam? We bakten met één oventje, weet je dat dan niet meer?’
Natuurlijk wist ze dat nog. En Pieter sneed op voorhand alle verdere tegenspraak af. Hij weet het goed, zijn huisvrouw is geen vuilpoets, verre van dat en ook zij heeft haar oogen niet in haar zak zitten. En ze jaagt er goed achterheen en behartigt de zaak met evenveel ambitie als hij.... alles goed en wel, ze kunnen Pieter nog véél meer vertellen, maar.... zèlf moet ik er bij zijn, blijft zijn vaste woord. En laat dat slecht voor m'n hart zijn, ik geloof dat trouwens niet want vele menschen worden in hun kwaadheid blauw en dat hijgen kan nog zeven àndere oorzaken hebben.... ik moet er bij zijn. ‘Bovendien,’ zegt Pieter, ‘dacht je nu werkelijk, vrouw, dat ik rust of duur zou
| |
| |
hebben, als ik niet telkens even in den winkel was geweest? Ik zie me daar al heele dagen in de bakkerij staan, of in de huiskamer doodkalm een vakblaadje lezen, terwijl de een of andere slodder van een werkster misschien een poetsdoek die naar pommade ruikt vergeten heeft weg te nemen van de broodrekken. Merci, ik lust dat niet! Ik zou dan pas goed gek worden, dàt zou zeker en vast schadelijk zijn voor mijn hart. En ik dank jullie allemaal verder voor de belangstelling in m'n hart.... ik moet bij mijn zaak zijn.’
Na zoo'n toespraak snoot Pieter zijn neus met veel bombarie, zeker teeken dat hij op stoom stond, schikte zijn glanzende jasje recht en stapte maar weer eens met korte felle pasjes naar den winkel, zijn winkel.
En laten we 't erkennen, Pieter's geluk in zaken heeft hij inderdaad te danken aan zijn levenshouding. Maar op gansch andere wijs, dan hij tot zijn vroolijke eindje ooit heeft kunnen denken.
In het leven van Pieter van den Boogaard ging een geheim schuil, natuurlijk een geheim. Want een levensgeheim is toch een algemeen bezit. Maar Pieters geheim was zeer merkwaardig, want heel Gouda kende dat geheim, of toch minstens voor een gedeelte. De een wist dit, de ander dat. Niet zeker is of iemand - buiten Pieter zelf - het heele geheim kende. En ook dàt waren zijn klanten zich bewust, Pieter van den Boogaard wandelde rond als een raadsel: de man met het publieke geheim. Maar de man die zwaar dat geheele geheim torste, wist toch ook weer niet alles. Hij was er namelijk volkomen onkundig van, dat al zijn klanten er weet van hadden, dat heel Gouda er eigenlijk weet
| |
| |
van had, zijn vrienden en kennissen, zijn winkeljuffrouwen, ja z'n fietsjongen. Hij kon zeer waardig paradeeren door zijn winkel, in de vaste overtuiging: mevrouw van den dokter die daar theekransjes staat te keuren kent niet mijn geheim.... gelukkig maar. Zij betrekt brood en fijn gebak van mijn huis, omdat ze weet (hetgeen ik al mijn klanten ingehamerd heb) dat zindelijkheid de hoeksteen is van mijn leven en bedrijf. Zij weet, dat ik liever sterven zou, dan dat ik ooit transigeerde op dit stuk. Zoo iemand haar zeggen zou: Pieter van den Boogaard is aan den buitenkant alleen maar zoo zindelijk.... diep verontwaardigd zou ze den laffen laster afwijzen. Want mijn zindelijkheid is een vaste waarde, gelijk de gouddekking van de Nederlandsche Bank. Pieter glorieert in dit sterkende besef en hij groet zijn cliënte met een afgepasten groet. Niet te uitbundig. Neen, dàt zeker niet, want hoè verheugd hij ook is om de klandizie van den beteren stand, zijn eigen stand is ook voornaam. De perfectste bakker van Gouda is immers een der voornaamsten der middenstanders en de vrouw van den een of anderen dokter is nog altijd niet de vrouw van den perfectsten dokter van Gouda. De standen zijn zóó onderscheiden niet, of naar boven en onder toe grijpen ze in elkaar.
Mevrouw groet ook minzaam terug. Hij kent de nuancen wel; in dezen wedergroet is een spoor van de erkenning gelegen, die zij ook verschuldigd is aan zijn stand, den stand van den perfectsten bakker. Pieter is dus tevreden. En dat piepjonge mevrouwtje is ook tevreden. Want zij ziet daar in dien winkel een opgeblazen kikker van een burgerman staan, zelfvoldaan
| |
| |
en puntig correct, een degelijk man.... en zij kent enkele flarden van zijn geheim. Ja, ze weet er zelfs veel van. Ze weet ongeveer alles, misschien wel geheel dat romantische geheim. En ze ziet op naar Pieter's strenge rechtvaardige oogen, naar de geheele monumentaliteit van zijn persoon en in haar gaat een typische gedachte rond: wat kunnen menschen toch veranderen. Want geen spoor van romantiek kan ze nog bespeuren aan dezen statigen bakker. Wat houdt hij zich flink, wat een levenslange zelfbeheersching. Want hij weet toch, dat ik weet, wat ieder weet of dan toch ongeveer weet van zijn romantisch geheim. Hij weet dus hoe ik hem bezie en toch staat hij daar deftig en ernstig en plechtig alsof dat openbare geheim niet bestond tusschen hem en mij, tusschen mij en hem. En 't mevrouwtje loert nog eens opzij. Zou die bakker zijn branieuze houding nu nooit eens opgeven? Zal hij nimmer bedeesd terugtreden, bezorgd en beschaamd omdat ik hier sta, ik die zijn geheim ken? Of zou deze houding een prachtig comediespel zijn, om z'n bedeesdheid beter te verbergen? Al moest ik, denkt het mevrouwtje met haar geheime bewondering voor Pieters zoo romantisch en schandalig avontuur - al moest ik er tien jaar op wachten - ik wil tòch nog beleven, dat die schalk uit zijn deftige rol valt en mij met bedeesde oogen toont, dat hij zich schaamt om zijn geheim.
Mooi en goed brood levert Pieter haar, ze moèt dat wel erkennen. Maar wat is dat eigenlijk onbelangrijk, men went aan het brood van iederen goeden bakker. En er zijn nog andere bakkers in Gouda, die ook fijn brood leveren. Maar P. van den Boogaard, voorheen
| |
| |
A.P. Reeneman & Zoonen, levert niet alleen fijn brood en voortreffelijk banket, deze Pieter speelt zijn rol van deftigen burgerman prachtig.... ha, zoolang dat duurt. Zij kan wachten.
Zeer vele malen heeft ze over datzelfde geheim hooren spreken. Wel telkens in een variatie, maar ze weet terdege, dàt doet de tijd. In de typische hoofdzaak bleef het verhaal toch altijd eender. En welk een merkwaardig verhaal. Hoe is 't eigenlijk mogelijk, dat zoo'n deftig-doend bakker de hoofdpersoon ooit geweest kan zijn in een avontuur, als dat wat op zijn naam staat. Die tegenstelling alleen is reeds een mysterie. En nu gelooft het mevrouwtje vast, dat zij het is, die deze tegenstelling het allereerst heeft ontdekt. Een heerlijk onderwerp voor een visite. Een pikant onderwerp tevens, waarin ze haar fijne doorzicht goed kan doen stralen.
En de degelijke Pieter wordt slechts vijf of zes maal per dag paars in zijn gelaat, omdat hij vette vingers ziet op het glas van den toonbankopstand, of omdat er gebroken heerenbanket aanwezig is in de trommel (hij zag zelfs door het glas heen de kruimels) en ook al omdat de wielen van de bakkerskar bespat zijn en de aspotkoppen niet blinkend gepoetst.
‘Neen,’ zegt Pieter van den Boogaard zoo dikwijls, ‘neem een voorbeeld aan mij.’ En daarbij steekt hij zijn blanke handen uit en draait zich een halven slag om. ‘Wie ziet aan mij iets, dat ingaat tegen de properiteit? Zeg op!’
Geen zijner onderhebbenden vermag iets bij hem op te merken van dien aard. Want de patroon is welge- | |
| |
schoren, helder gewasschen en uitermate vlekkeloos in zijn kleeding. Zijn nek lijkt zelfs tè schoon. Want die nek is dik en rozig, de huid een beetje transparant zooals de huid van een pasgeslachte big zijn kan, nadat het haar er is afgeweekt met kokend water en 't krabijzer er overheen is gegaan. Na zulk een examen toegepast op zichzelven, is Pieter grondig tevreden. Want hij weet dan dat hij weer sterk staat in zijn eisch om helderheid, want op hemzelf is niets aan te merken, hij is helder. Helder als zijn brood, helder als zijn levenswandel. En hij is zóó overtuigd van den correcten indruk dien hij achterliet, dat hij den vluggen blik van verstandhouding tusschen de twee winkelmeisjes niet heeft waargenomen.
Maar Pieter's vrouw zag dat wel. Wat zouden die meisjes nu bedoelen met dat oogje? Vonden ze den patroon belachelijk? Dat komt niet te pas en zij zal er die meisjes over onderhouden, als Pieter maar eerst weg is. Of zou 't niet zijn wijl zij hem belachelijk vinden, maar om dat andere? 't Is toch haast niet denkbaar, dat zulke jonge dingen, ze komen toch pas kijken, dat die er óók al weet van hebben. Zou 't eigenlijk maar niet veiliger zijn, zoo zij net deed of zij het grapje met de oogen niet heeft gezien? Ach, kan die ouwe historie dan nooit vergeten zijn? Mag dat eindelijk niet, na zooveel jaren? Zooiets sleept een man met zich mee, legt het ongewild als een last op zijn gezin en het drukt zoo. Pieter voelt daar nog het minste van, voor hem is het voorbij, schat ze. En wie zou 't hem nù nog in zijn gezicht verwijten durven? En waarom trouwens? Pieter geeft daar toch geen aanleiding meer voor.
| |
| |
Neen, zeker niet, hij leeft naar besten burgerplicht, rustig en voor zijn doen voornaam. Hij ambieert geen bestuursfuncties in vereenigingen of openbare organen, maar ze worden hem ook nooit aangeboden. Er is in zijn levensmanier een zekere behoedzaamheid gekomen, waarvan ze hem nog nooit heeft zien afwijken. Waarom zou ze dan ook gelooven, dat Pieter onder zijn vrienden heel anders is, uitbundig en los en rad van tong? Ze luistert daar trouwens maar niet naar, van 't eene woord zou het andere komen, zoo ze op die verhalen van haar vriendinnen inging. En de gedachten van menschen springen zoo makkelijk enkele tientallen jaren terug, vooral als 't een schandaal betreft.
En dan.... ze kent toch haar Pieter; ze weet precies wat voor vleesch ze in de kuip met hem heeft. Al dat buitensporige van vroeger, 't is nu toch radicaal uitgeraasd. Hij is nu een rustig man geworden, hoewel nog geenszins oud, neen hij is nu in de kracht van zijn leven. Maar hij is correct. Hij bestaat ten volle voor zijn zaak en daarnaast ook voor zijn vrouw die hij hoogacht. En hij vecht ten belange van zijn zaak, hij is er zoo goed als altijd voor in de weer. Dat zou een jonge gast hem nog niet eens zoo makkelijk nadoen. Vooral die felle nooit verflauwende ambitie vindt zij prachtig.
Want ze neemt toch waar, hoe moe hij 's avonds soms is. Ook ziet ze de bezorgde trekken in zijn vleezig gelaat, als hij 's middags zijn dutje doet. Dat gelaat is trouwens nooit geheel in ruste, 't is net of een vleugje van zijn bezinning altijd wakende blijft en of daar een spiertrekkinkje van overblijft onder zijn slapende
| |
| |
oogen. Is dat onrust, of is dat de groote vermoeidheid? Ze weet het niet, want Pieter is niet scheutig met berichten over zichzelf. Hij heeft wel eens een dokter geraadpleegd en toen heeft Pieter daarna wat gemompeld over 't pompje. Daar moet hij wel het hart mee bedoeld hebben, maar toen ze 't hem vlakaf vroeg, keek hij zijn vrouw geruststellend aan. ‘Als ik me niet te druk maak, kan ik honderd jaar worden,’ zei Pieter ironisch.
‘Maak je dan ook niet meer zoo kwaad, man.’
‘Ik zal maar leven, zoo ik er schik in heb, want negentig vind ik ook welletjes.’ Die grap vond hij zelf zóó goed, dat hij bulderend van den lach de bakkerij in schoot. Maar moeder vond dat lachen wat geforceerd. Ze had na al die jaren met hem getrouwd te zijn, nòg niet heelemaal hoogte van hem. En ze twijfelde vaak aan de echtheid van zijn bedoelingen. Ook als ze er weer eens samen over spraken, dat hun huwelijk kinderloos bleef. ‘Geef ik niks om!’ zei Pieter dan. ‘Je weet het, hoe mijn oordeel daarover is. Die er niet zijn, kunnen je ook niet kwellen.’ Maar ze heeft bij een van die gelegenheden toch goed waargenomen, dat hij van agitatie z'n sigaar doormidden beet in zijn bevenden mond. En ze heeft ook wel eens vocht in z'n oogen gezien daarbij. Maar dat verdriet wil hij nooit erkennen voor zijn vrouw.
Natuurlijk niet. Hoe zou het anders kunnen. Pieter is een echte verberger. Als ze er nù nog aan denkt, hoe ze eerst in haar huwelijk van familie die afschuwelijke geschiedenis moest vernemen en toen nog maar half, of driekwart, ze weet het niet eens. Ze heeft er eerst lang mee rondgeloopen, maar toch eindelijk allen
| |
| |
moed bij elkaar geraapt. Toen is ze er op een stillen avond, ze zaten vredig bij elkaar, over begonnen. Ze weet dat nog als ware het gisteren gepasseerd. Ze zaten in de serre en de deuren stonden open.
Pieter luisterde, tot hij begreep waar zijn vrouw op doelde, smeet z'n Saksisch-porceleinen pijp, brandende en wel kapot op de tongkin serremat en staarde haar zoo dreigend aan, alsof ze bezig was een schandaal uit haar eigen jeugd te biechten. Ze weet nog goed, hoe zij haar zinnen over dat erge onderwerp monotoon had ingezet, juist met het oogmerk om zelf heel kalm te blijven. En nog voor ze aan 't einde van haar droef relaas was, lag die brandende pijp al aan diggelen. ‘Ik luister niet meer naar je!’ schreeuwde hij met ongewoon hoog stemgeluid en hijgende. ‘En luister jij maar naar vijanden van ons geluk!’ Met die woorden liet hij haar bevend van den schrik, alleen.
Maar dienzelfden nacht heeft Pieter haar kussend gewekt. ‘Vrouw,’ zei hij, teer voor zijn doen: ‘'t is allemaal waar, of zoowat waar, laat dat in 't midden, maar wil je 't er alsjeblieft nooit meer over hebben? De heugenis alleen is al erg genoeg voor me.’
‘Graag, Pieter,’ zei ze, mild huilend ‘en liever maar, want het grijpt je zoo aan, heb ik gezien.’ En daarom weet zij nu, als de eigen huisvrouw van Pieter den bakker, nòg niet het fijne ervan. Alleen Pieter weet het, maar hij zwijgt. Heeft zoo'n man, zoo'n in-degelijk correct mensch, nu nooit eens de behoefte, zich geheel en al uit te spreken tot zijn eigen vrouw, over wat hij als knaap heeft uitgebraaien? Neen, ze ervaart toch dat hij die behoefte heelemaal niet heeft.
| |
| |
Vroeger heeft ze vaak gemeend, dat hij in die richting iets wilde gaan doen. Maar telkens als ze hem geruststellend aanwakkerde tot openhartigheid, week hij bang terug. Misschien heeft zij zich dat trouwens maar verbeeld, omdat ze het zoo dolgraag wilde. Maar gesteld nu eens, dat hij het toen telkens wèl heeft willen zeggen, maar hij kon er dan den moed nooit toe opbrengen, wat een marteling moet dat jaren lang voor haar man geweest zijn nog daarbij. Wie weet hoe het verlangen om er zich wel geheel van te ontdoen, hem al die jaren vervreten heeft. Maar neen, dat kan toch niet; Pieter ziet er stellig niet als een gemartelde uit. Hij is toch welgedaan en forsch, geenszins een type dat uitgehold wordt door een bang besef.
Neen, Pieters zorgen, zoo neemt ze aan, betreffen alleen de zaak. Dat andere is uit zijn denken geschoven. Hij heeft het zeker en vast van zich weggeduwd, zóó ver, dat het hem moet lijken of 't geschied is in een ander bestaan, of bedreven door een lid van de familie, dat niet meer onder de levenden is.
En juist, als ze weer tot deze slotsom is gekomen, valt die meening weer om. Want dan hoort ze hem wel eens vreemd kreunen in z'n slaap en bijna onverstaanbare maar toch verdachte woorden prevelen. Zou die gedachte dan toch als een voortdurende slooping zijn innerlijk teisteren? Heeft Pieter nu misschien eindelijk iets waargenomen in de oogen van anderen, waaruit hem bleek, dat ze af weten van zijn afschuwelijk geheim? Maar ook dàt kon ze zoo moeilijk aannemen, want al vindt ze dat zelf verbijsterend, Pieter is daarin zoo argeloos. Hij kàn dat nu eenmaal niet waarnemen
| |
| |
bij anderen, want de mogelijkheid dat anderen ervan weten werpt hij al zoo ver van zich af. Ze heeft toch ook de verbijstering in zijn oogen gezien, toen hij z'n brandende pijp aan stukken wierp. Die verbazing mensch hoe ben jij in hemelsnaam daar achter gekomen? En zie toch, hoe haar Pieter met jonge meisjes omgaat. Altijd leuk en vlot en bereid er een grapje mee te maken, gelijk een jonge malle gast. En ook als zij in den winkel staat, want Pieter is in die dingen echt zeker van zichzelven. De idee, dat zijn vrouw er een spoortje aanstoot aan nemen zou, komt nog niet eens bij hem op; zij moet nu toch wel weten, hoe zwaar haar Pieter weegt en dat hij geen gekke dingen doen zal. Ja, die vrijheid in zijn optreden vindt ze eigenlijk nog vreemder, omdat hij blijkbaar nooit merkt dat de meisjes daar soms huiverig van zijn. En hoe moet ze dien huiver weer verstaan....?....
Heeft dan haar man zoo'n dikke huid? Of doet hij opzettelijk zijn oogen dicht voor wat hem eigenlijk zou moeten verontrusten? Wat vordert het behoedzaamheid door de wereld te moeten gaan met zoo'n gesloten manspersoon, zoo'n verborgen vreemdeling. En toch denkt ze ook vaak, 't is zoo misschien maar het beste, het behoedt hem voor meerder verdriet en verwikkelingen. Ze mist er veel intimiteit door, maar zij zijn beiden zakenmenschen, die geheel opgevorderd worden door hun winkel. Hoe zou het met de zaak gaan, zoo er in hun huwelijk groote verwijten over en weer ontstaan waren door àl te groote openhartigheden? Ze weet wat ze in haar huwelijk aan hem heeft gehad. Een correct huisvader, die met vrienden zijn pleziertjes wel wist te
| |
| |
vinden, maar die toch zijn vrouw van alles wat goed is terdege gegund heeft en zijn zaak nooit heeft vergeten. En zij van haar kant gunt hem ook wel wat pleizier met zijn makkers; Pieter werkt immers hard en heeft ontspanning noodig. En wat vordert hij eigenlijk voor zichzelven? Hij kegelt een avond, gaat soms wat naar de soos en een doodenkelen keer trekt hij met andere winkeliers uit hengelen, ja, dat komt hem allemaal toe.
Dat vindt Pieter zelf trouwens ook. ‘Want,’ zegt hij daarvan, als er weer zoo'n hengeldag in 't zicht komt, ‘'t is bij ons eigenlijk wel wat droog op den duur, hier op den Kleiweg en altijd voor den oven.’ Als hij dàt gezegd heeft, zóó precies kent ze hem, haalt ze het rieten vischgeriefmandje waar een hangslot aan bengelt van zolder te voorschijn en ook zijn peperdure hengelroeden. En Pieter waardeert het, dat zijn beste vrouw den geringsten zijner wenschen zoo nauwgezet heeft leeren verstaan.
Zulk een begrijpende vrouw is toch waarlijk een meevaller in je leven. Want Pieter weet van vrouwen, die al brieschend worden, als ze er de lucht van krijgen, dat pa zich een pleziertje in zijn hoofd heeft gezet. Vrouwen, die het genoegen van een dagje er tusschen uit te voren al volledig weten te vergallen voor haar man. En die, telkens als een vischbuit trots wordt aangevoerd luidruchtig verkondigen: die vieze slootvisch komt het huis nog niet in, die maak ik niet schoon ook.... weg ermee! -
Ja, denkt Pieter, best tevreden, dan heb ik het toch eigenlijk getroffen. Ik heb een vrouw, die voor de zaak staat, die 't nooit te veel is te ijveren voor den winkel,
| |
| |
nooit moeie voeten krijgt van het staan, die 't huisgezin zindelijk en zuinig bestiert en ook stellig een goede moeder zou zijn, zoo ze kinderen had voortgebracht. Eigenlijk moest ik zeer gelukkig zijn. Ik beleef voorspoed in zaken, m'n vrouw en ik we leven in de beste verstandhouding, wat kan ik nog meer wenschen? Als ik de beroeringen van andere huisgezinnen eens in oogenschouw neem, wat besom ik dan een groot geluk. Ja, ik ben gelukkig. 't Is waar, ze schonk me geen kinderen. Daar is ze vroegerjaren vaak diep verdrietig over geweest en ze is ook naar dokters gehold in 't begin van hun huwelijk. Die hebben haar binnenste buiten gekeerd en weer naar haar huwelijksbed terug gestuurd met een geruststellend klopje op haar schouder: mevrouwtje.... er hapert bij u niets, het bootje kan nog heel goed voor den wal komen.
En toen zei ze op een avond: ‘Wat jammer eigenlijk, had jij ook niet graag een opvolger gehad? Maar je oom Reeneman had ook al geen nakomelingschap; zou dat bij jullie een familiekwaal zijn?’
‘Te idioot om aan te denken,’ zei Pieter wild, ‘m'n vader heeft toch wèl kinderen voortgebracht. Kinderloosheid kan toch niet erfelijk zijn, dom mensch!’ En hij boog zijn kop achter de beschuttende krant, want hij voelde aan de warmte van zijn nek, dat er bloed perste naar zijn wangen. Welk een idee.... hij zou tot zooiets onbekwaam zijn! Waarom drukken die dokters zich dan ook niet behoedzamer uit. Of misschien heeft de dame haar boodschap wel weer verkeerd overgebracht. Ba.... hij zou maar een halve man zijn, vervloekte zotternij. Maar wat ze er ook van meent,
| |
| |
de realiteit is, dat ze hem geen kinderen schenkt, dat ze samen oud worden en werken voor de toekomst van vreemden. Dat alleen nog maar opzij zettende, bleef toch over, dat hij met haar gelukkig was.
Als nu dat vervloekte denken aan vroeger maar van me afgeschud kon worden. M'n vrouw is gezond, proper en zakelijk, ook is ze geduldig met me. 't Is allemaal waar, maar ik heb nooit gebeefd van wilde vreugd als ik haar in de oogen keek. Mijn leven is eigenlijk al geleefd. En ik moet maar geen nieuwe wenschen formeeren, want ze worden toch niet meer vervuld. Mijn leven is op één slag, toen ik in deze bakkerij kwam, recht gebogen langs een liniaallijn.
Hoe anders had m'n leven kunnen zijn. O, wat is alles toch falikant verloopen, heel anders dan ik gedacht en verwacht heb als kind, toen ik nog in de armoe thuis was en oom me nog niet de hardheid had opgelegd van z'n voogdij. Zou mijn goeie vrouw die stormvlagen van eertijds kunnen bevatten en begrijpen? Of zou ze, zoo ik nu eens heel openlijk met haar ging praten, niet vies van me worden? Zoo ze àl m'n gedachten kende, ook m'n verborgen gedachten, dan zou ze ook weten, hoe ver ik heden nog van haar af leef, omdat ik eigenlijk zoo anders ben dan ik ben, ik.... Pieter van den Boogaard, fijn brood- en banketbakker.... eigenlijk een vent met twee levens. Twee willen, twee gestalten. Een gestreng oppassend huisvader, levend voor een bestaan en voor een gegroeide traditie van pijnlijke helderheid en daarnaast, maar diep verdoken en slechts herkenbaar voor mezelf.... nog een soort zigeuner.
Pieter kan niet nalaten zichzelf in dien anderen wil
| |
| |
en die andere gedaante (die van een zigeuner) vaak te beschouwen. Fel, ongebonden is dat kortstondig losse leven geweest, maar boordevol heerlijkheid. Genoeg, om er een heel leven in 't diepste geheim van vervuld te zijn. Zulke herinnering, hoe pijnlijk tevens, ze is zoo bedwelmend en verrukkelijk. Moeder, met haar brooddepôt aan de Vest, dat was daar toch maar een armtierig bestaan, vooral omdat ze zoo vaak ziek was. Was oom er toen niet geweest, die niet al te nauw keek met de afrekening van het brood dat hij voor haar depôt leverde, dan waren ze in dien tijd aan de armen gekomen. En dat is den Pieter van den Boogaard van heden toch maar kwalijk aan te zien. Dat daar toen naast hun deur, dat roerige volk moest komen wonen, die kermisgasten. Heel vroeger waren dat alleen acrobaten geweest, maar met de verandering van den publieken smaak groeide er een heel variétégezelschap uit. En 's winters, dan zijn er geen kermissen, werd er in de woning aan de Vest druk geoefend voor het nieuwe seizoen. Heel 't kunstenmakersgezin nam daaraan deel. Dat oefenen kon je goed beluisteren door de dunne muren heen, vooral op zolder, waar slechts een houten schot hun woning scheidde van de nevenwoning. Want nog niet lang terug waren die twee huizen aaneen geweest. Dat was trouwens op hun zolder goed waar te nemen, want die houten afscheiding was echt klungelwerk, opgebouwd uit afbraakhout dat overal kierde. Heele winteravonden bracht Pieter op dien zolder door. En dan keek hij er naar, hoe de familie oefende in tricots bij het licht van suizende acetyleenlampen. Dat afloeren ging heel gemakkelijk, want
| |
| |
er was ook nog een kraminkele deur in dat beschot en die deur gaapte.
Overdag gaf het gezelschap hier en daar nog wel eens kindervoorstellingen in zalen, maar in de avonden was de heele familie meestentijds present. In de avonden was er dus thuis variété, repeteerden ze die kunstige oefeningen in het vleeschkleurig tricot. Speciaal voor Pieter als eenigen toeschouwer en die nog in 't verborgene. En als hij overdag zijn buurmeisje Elly, die aanstaanden zomer als sneeuwkoningin zou optreden, in 't wollig manteltje zoo eens uit zag gaan en waarnam hoe ze daar trippelde, dan zag hij over de Vest geen in warme wollen kleertjes gehuld meisje stappen, maar daar ging voor zijn oog het korte ronde jonkie in haar gespannen tricot, hij zag door alles heen haar vormen en 't bloed schoot hem bij die gedachte naar zijn wangen. O, wat was dat een wonderlijk gebouwd meisje, dit comediantenkind. Ze was klein, tevens forsch en gezet, maar tòch lenig door al haar oefeningen. Heelemaal geen slank speelmeisje, dat je zou kunnen dubbel vouwen. Als hij aan haar dacht, wanneer hij in bed lag te woelen, dan moest hij aan een kaatsebal denken. Vreemd, altijd aan een kaatsebal. Maar ze was overal dan ook zoo rond, alles stond aan haar gespannen, ze was gedrongen van bouw en toch veerkrachtig. Hoe dat meisje duikelen kon van haar handen op de voeten, onvermoeid, wel twintig keer aan één stuk. Eigenlijk wanstaltig voor een jong meisje meende hij wel eens, maar z'n oogen kon hij er nooit van afhouden. Die kierende deur trok hem met meesleepend geweld.
Toen was Pieter nog geen achttien, hij leerde bij oom
| |
| |
het bakkersvak, dat hem tegenstond alsof het stonk. Alleen bood het hem de heerlijke gelegenheid, dat hij wel eens koekjes meenemen kon voor Elly. En het buurmeisje vond het toch zóó hartelijk van den lummel. Hij gaf haar de koekjes altijd 's avonds buiten, altijd over de heg. Maar toen hij eens bonbons had weggegapt voor Elly, vond hij die gave feestelijk genoeg om haar te vragen, naar den speelzolder te komen. Bij den schuinen schoorsteen kon hij precies zijn hand door het beschot steken en daar gaf hij haar het zakje gestolen fijne snoeperij. Haar handje lag even in de zijne en gelukkig heeft zij niet kunnen zien, dat hij toen met betraande oogen aan de andere zijde stond van 't hout.
‘O, Elly, als ik toch mee mocht van den zomer met jullie.’
‘Zou je dat werkelijk willen?’
‘Willen? Vraag je dat? Ik heb jullie nog nooit een echte opvoering zien geven, niets anders dan oefeningen. En tòch zou ik mee willen doen. En meereizen overal heen.’
‘Als wat? Kan je dan wat?’
‘Ik kan niets van dien aard. Niets anders dan dat stomme bakkersvak. Jullie zijn allemaal zoo kunstig. En ik zie het toch zoo graag. Hier op zolder, Elly.... zal je 't aan niemand vertellen?’
‘Nee, wat is er?’
‘Hier kan ik àlles van jullie zien.’
‘En nog wel zonder te betalen, ondeugende jongen. En vind je het zoo mooi?’
‘Prachtig. Prachtig! Prachtig!!’
‘Maar weet je dat het meeste heel zwaar is om te
| |
| |
leeren? Eén nieuwe act kost me soms twee maanden ingespannen oefenen.’
‘Zou me niets kunnen schelen als ik maar met jullie mee mocht.’
‘'t Kan niet, Pieter. We zijn al compleet en we doen trouwens alles onder elkaar. Bij ons komt er nooit een vreemde tusschen.’
‘En ik ben maar een vreemde, waar Elly?’
‘Jij bent een echte lieve jongen, jij met je bonbons,’ fluisterde Elly.
Duizelig van vreugd is Pieter dien avond naar bed gegaan. Dat ronde veerkrachtige duikelpopje heeft gezegd: je bent een echte lieve jongen. Hij hoefde zich die paar woordjes telkens maar weer te herinneren, of lauw brak water kwam in zijn mond, zooals hij dat als kind ook had, wanneer hem een groot geluksgevoelen overtoog. Dan werd het geluk hem te groot, te omvattend en het spoelde naar zijn mond. Hij heeft toen eens gedacht: als je erg blij bent kan je huilen van blijdschap, huilen met je oogen en huilen met je mond....
Zoo heeft hij eens een houten pop gekregen, met beweegbare ledematen van opgevuld leer. Een moderne lijs. Een jongen met een pop, dat is toch eigenlijk gek; maar hij had zóó lang gezeurd, hij hield zooveel van een pop. Het water van geluk sprong in zijn oogen en mond, toen hij die lijzepop zag komen uit het papieren pak. En dat popje aankleeden, uitkleeden, aankleeden, neen hij kende geen grooter feest. Maar nu speelt hij niet meer met een pop. Hij hoort een stem, altijd dezelfde liefelijke stem: Je bent een lieve jongen, jij met je bonbons, je bent een echte lieve jongen.... ja
| |
| |
hij hoorde en hij zag het haar ook zeggen. Hij zag haar prachtig voor zich in zonnen van kleurlicht. Wat kostte het hem weinig moeite zich te verbeelden, dat ze haar dank voor hem uitte, door haar wollen kleertjes vliegensvlug uit te werpen en in het tricot voor hem te buitelen. Voor hem alleen. En dat deed ze zoo koddig, telkens naar hem toe, steeds dichter naar hem toe en dan weer van hem af. Maar als hij haar juichend meende te kunnen pakken, duikelde ze lachend weg; nooit kon hij haar aanraken, die kleine grappige kaatsebal. En ineens sprong ze weer veerkrachtig in haar wollen vachtje. Wij moeten warme wollen kleer dragen.... vertelde ze hem, wij vatten zoo spoedig kou na zoo 'n zware oefening. - Heeft ze die woorden nu werkelijk gezegd, of heeft hij zich dat maar voorgesteld in zijn verbeeldingen?
‘Als ik jou zie dansen en zie springen door den hoepel en vooral als ik je zie buitelen,’ zei Pieter op een keer, ‘dan weet ik zeker, dat ik 't hier dezen zomer alleen niet uithoud. Dan ga ik jullie achterna.’
‘Maar wat moet je toch bij ons doen?’
‘Ik kan op mijn handen loopen.’
Ze moest er om schateren. Dat stijve bakkertje met zijn kortgeknipt haar kon echt op z'n handen loopen. Ja zeker, want hij deed het haar ook voor. Mal was dat, want zijn heele lijf krampte ervan, want hij wist heelemaal niet hoe hij zijn spieren het beste kon sparen. ‘En ik leer ook duikelen.’
‘Dat leer jij nooit,’ plaagde ze, ‘jullie zijn toch allemaal veel te stijf om salto's te maken.’
‘Is het waar,’ vroeg hij ineens ernstig, ‘hebben ze
| |
| |
jullie spullekinderen bij de geboorte allemaal de lendenen gebroken?’
Het duikelmeisje heeft daar zóó om moeten lachen, dat Pieter zich ging schamen om die vraag. ‘Maar ik zal duikelen leeren!’ hield hij koppig vol. ‘Want als anderen 't konden leeren, moet ik dat ook kunnen. En àls ik het kan, kom je dan hier bij me?’
‘Dat kan toch niet door de reten van 't hout.’
‘Maar wel door de deur. Ik heb die deur al op een keer opengepeuterd Elly. En alleen aan onzen kant zit er een knip op. Kom je dan?’
‘Ja, ik zal komen. Maar alleen als je 't kan,’ zei ze afwerend. Want dàt leert dat malle bakkertje toch nooit, dacht ze vast en stellig.
Maar een maand daarna, 't was al Kerstmis geweest, riep hij haar toen hij haar eindelijk weer eens alleen trof op den zolder: ‘Elly, Elly, kom nu, ik kan duikelen!’ Ze kwam naar de deur en ze zag het. Op een schemernamiddag op dien kouden zolder nam ze 't waar.... Pieter, het bakkertje, kon duikelen. Hij deed het nog wel lomp en hij sloeg verwoed met zijn staken van beenen, alle richtingen uit, maar 't begin was gemaakt, hij kon toch salto's maken en nog wel drie keer achter elkaar. Bij den vierden duik omlaag, moest hij 't evenwel van overgroote inspanning ineens opgeven en hij kwam plat op z'n ellebogen neer en bezeerde zijn kin. Eerst moest ze weer lachen, maar toen ze bloed zag tusschen zijn tanden, trad ze door de deur, nam ze haar zakdoekje en drukte het tegen zijn mond.
‘Waarom lach je me altijd uit, Elly?’ vroeg hij bijna snikkend.
| |
| |
‘Malle jongen, dat zeg ik je niet.’
‘Zeg het me wel, toe Elly, want ik doe toch niets raars. Ik wil alleen zoo graag met jullie mee. Waarom lach je altijd Elly?’
‘Omdat ik als jij weer zoo praat moet denken.... later word jij bakker en dan word je toch dik en deftig net als alle bakkers. En dan sta je in je winkel, netjes aangekleed, als een echte bakker.... en tegen mij heb je gezegd, dat je met ons mee wil trekken, dat je nog wel een act leeren wil. En nou heb ik je toch echt salto's zien maken ook al. Wat zal je dat later van jezelf gek vinden, Pieter.’
‘Nooit. Want ik ga mee met jullie.’
‘Waarom eigenlijk?’ plaagde ze.
‘Ik ga niet met jullie mee, ik ga met jou mee, Elly. Wij samen, versta je. Wij altijd samen!’ En hij prangde het wollige ronde ding in zijn armen zóó krachtig, dat ze niet wegglippen kòn, hoe lenig ze ook was.
Ach, wat moest ze daarom lachen. ‘Wat ben je toch een ontzettend dwaze jongen. Je kàn met ons toch niet mee! Je moet dan toch je eigen kost kunnen verdienen op de kermissen.’
‘Ik zal nog meer leeren dan op mijn kop staan. En ik kan ook mooi zingen, wist jij dat, Elly?’
‘Nee,’ proestte ze. ‘En wil jij soms op je kop gaan staan en dan zóó zingen? Dat is leuk. Dàt was pas een nummer.’
‘Zou dat kunnen geleerd worden?’ vroeg hij ernstig. ‘Want met jou ga ik trouwen, bakker word ik nooit. Nooit, versta je?!’
| |
| |
‘Dat kan heelemaal niet,’ zei ze, ‘want wij zijn Roomsch. Dat weet je toch.’
‘Als we toch maar houden van elkaar.’
‘Ja,’ zei het duikelpopje peinzende in zijn armen, ‘misschien wel, ik weet dat niet zoo heel zeker. Misschien krijg je er dan wel permissie voor.’
‘Juist. Datzelfde bedoelde ik ook. En die permissie gaan wij samen halen. Toe, Elly....’
‘Ja, Pieter, wat is er?’
‘Vertel jij me nog eens wat van jullie werk. Toe, je gaat toch ieder jaar weer graag op reis?’
‘O, dolgraag!’
‘Maar mis je mij dan nooit op de reis?’
‘Dat weet je nog niet half,’ zei ze lachend, maar hij kon haar spot niet eens meer waarnemen en voelde tranen in z'n oogen komen. En ook weer in z'n mond. Van louter geluk.
‘Dat is nu voorbij,’ zei Pieter slikkend, ‘want ditkeer ga ik al mee.’
‘Dan zal je alles zelf beleven en hoef ik je nu toch niets te vertellen....’ was haar oolijk antwoord.
‘Neen Elly, vertel 't me tòch. Ik hoor je zoo graag vertellen.’
En hij ging zitten op een oude eiken dienkist en nam het lenig ding dat maar met zich doen liet aan zijn voeten, zoodat haar kopje op zijn knieën rustte. En ze vertelde. 't Werd donker en ze vertelde nòg. ‘Ze zullen me missen,’ dacht ze ineens angstig, maar Pieter zei dat hij de deur in het schot toch goed had gegrendeld. Niemand kon hen hier vinden. ‘Maar ik krijg het hier zoo koud,’ klaagde ze.
| |
| |
‘Speel dan wat voor me, Elly. Je nummer voor dit jaar, heelemaal alleen voor mij, Elly.’
‘Daar kan je toch niets meer van zien, malle jongen.’
‘Ik heb een olielampje bij m'n bed staan, toe Elly.’
‘Heelemaal alleen voor jou?’
‘Ja, ja.’
En ze deed het. In enkele tellen had ze haar grove gebreide jurk uit en haar vriend het bakkertje maakte licht. ‘Maar echt is het niet, Pieter, want ik ben niet in tricot en ik werk nu maar gewoon op kousen.’ Toch danste ze, toch buitelde ze. Wat ging dat alles vloeiend. Nooit hoorde je haar bewegingen. Ze maakte geen enkel geluid, net een poes. Alleen, toen Elly moe was hijgde ze een beetje. En hij ving haar op, toen zij gracieus haar hand uitstak daartoe. Zoo hoorde dat, hij heeft dat goed afgezien. Zijn hand moet hij nu eventjes zoo opgeheven houden, de stand waarin het dansmeisje haar applaus van 't publiek blijft afwachten. En daar stond ze nu voor hem op den kouden zolder, warm en moe. Hij voelde een groote verrukking door al zijn leden trillen, beurde het dansmeisje op en droeg haar naar zijn smal ijzeren bed. ‘Je bent een echte slechte jongen,’ zei ze half huilend, half lachend, maar ze verweerde zich niet. Wat is zoo'n mal bakkertje sterk. Wat moet hij uitzinnig veel van me houden - vloog door haar gedachte. En dat deed haar weerstand verlammen. Nu kon ze niet meer spotten, want groot en ernstig had hij haar lief. Hij kuste haar, zoodat het haar zoet bedwelmde. Ineens gaf ze een benarden angstschreeuw. ‘Pieter.... wat heb je daar gedaan!’
| |
| |
‘Maar 't is niet erg Elly, wij blijven tòch altijd bij elkaar. Wij krijgen die permissie, wij gaan trouwen!’
‘Maar zal je dat later nog wel willen? Ik ben nu zoo bang. Ik ga hier weg. Pieter toch, we zijn nog zoo jong, jij en ik ook. Ik wil weg, gauw!’
Bevend zat het bakkertje, dat acrobaat worden wou, geknield op zijn bed. Hij reikte Elly met sloom gebaar haar jurk aan, hij wou nòg wat zeggen nu, maar haar nijpende angst sprong op hem over. Was dit dan iets heel ergs? Waarom die angst? Zijn kleine kaatsebal mag niet bang zijn, ze mag alleen maar lief zijn. Zoo lief als ze dezen namiddag was. En hij liet haar verbijsterd gaan door de wrakke deur. Waarom die angst?
Weken lang heeft Pieter niet meer durven opzien naar het comediantje, zijn buurmeisje. Ze wist en ze hoorde niets meer van hem. Zie je wel.... dacht ze, hij gaat natuurlijk niet mee op reis. Maar toen ze hem op een avond tegenkwam, vlak voor haar deur, zei hij met ingetoomde stem: ‘Zingen als je op je kop staat, dat gaat niet. Dat kan geen mensch. 't Is niet te doen.’
‘En jij wordt dus bakker?’
‘Nee, al moest ik bedelen op de kermissen. Ik ga met je mee!’
Maar even voor Paschen vertrokken ze. De eerste kermis is in Heusden, aanvangende Tweeden Paaschdag tegelijk met Groede, maar in Groede is niets te verdienen voor een variététroep. En van Heusden gaan ze naar Bergen op Zoom, de stad waar zooveel kermisvolk eigen woonplaats heeft, vandaar naar Hulst, van
| |
| |
Hulst naar Haamstede, later weer naar IJsselmonde. Pieter weet dat precies en zelfs uit zijn hoofd. Want hij heeft eens in den handwagen waarmee ze hun spullen van de boot haalden, toen die voor de deur stond, een ouden verloopen almanak gevonden, waarin streepjes bij die plaatsen en data stonden.
En nu is Elly weg, weg is ze. Naar Heusden, Bergen, Hulst, Haamstede, IJsselmonde en nog verder? Hij doorworstelde zwarte dagen, benauwde nachten. Opeens was hij niet benauwd meer, maar hij ademde vrij. Dat was op een Vrijdag. Daags daarna stond hij, verbaasd over zijn eigen besluit, met een busseltje kleer in Bergen op Zoom. Maar daar wordt het pas over vier dagen kermis, verneemt hij. Die data staan voor ieder jaar niet vast, ze verloopen met den Christelijken kalender. En de troep uit Gouda is nog niet gearriveerd; die komt nog wel, van Rotterdam wordt het gezelschap verwacht met een stoombootje. Dat vaart goedkoop, want veel reizigers die geen eigen gerij of vaartuig hebben, laten zich aldus tezamen vervoeren. Maar de carroussel wordt al opgebouwd en de achtbaan en het zwevende rad, de lachtent en het spiegelpaleis. Pieter hoeft niet lang te zoeken of te vragen.... hij bekomt sjouwerswerk want hij is sterk en willig. En het bakkertje draaft al met genummerde palen en binten en planken, sjort zeil, draait moeren aan en beult aan de handspaken, om 't stoommachien op de bestemde plaats te helpen wrikken. Dien avond is hij vermoeid als een in den rug gebrokene, maar hij acht dat niet, hij is gelukkig. Zijn eerste nacht gaat in, dien hij in een kermiswagen doorbrengt. Hij slaapt zwaar op een hoop
| |
| |
jute, slobberig met een fluweelen gordijn toegedekt. Het ruikt er wel naar sigarenrook en andere muffigheid, maar hij heeft toegang bekomen tot een huis op wielen. En een huis op wielen trekt van kermis naar kermis, van Elly naar Elly. Altijd naar Elly; altijd zal hij nu bij haar zijn en om haar zijn en voor haar bestaan. Wat duren de uren lang, voor ze komt met haar kunsten-makersfamilie. Maar eindelijk....
‘Hier ben ik,’ zegt hij met weeke stem. ‘Hier ben ik,’ zegt het malle bakkertje tot het verraste meisje. ‘En nou voorgoed, want ik heb werk. Altijd zal ik nu bij je zijn.’
‘En weten ze het thuis?’ vraagt ze benepen.
‘Thuis? Ik werk eerlijk voor de kost. Ik ben bij Janvier aangenomen. En 't gaat best. Ik krijg er goed te eten, maar 't werk valt me nog wel zwaar. En ik heb geen vader meer, dan ben je toch je eigen baas.’
‘Maar weten ze in Gouda waar je bent?’
‘Nee. Hou stil over thuis. Ik wil niets meer hooren over thuis, ik wil bij jou zijn, altijd, Elly.’
‘Ja?’ vraagt ze droomerig, ‘dat is dan lief van je.’ En ze staat ineens te snikken met het hoofdje in haar korte gespierde handen.
Pieter vliegt op haar toe en rukt die handen weg. ‘Moet je daarom nu huilen? Elly, Elly, niet huilen!’ Maar ze vlucht verward van hem weg. Hij begrijpt er niets van; waarom huilt nu zoo'n meisje? Hij is nu toch tot haar gekomen gelijk hij beloofd heeft, hij is toch geen bakker geworden. Ze màg nu niet huilen, ze moet gelukkig zijn, zoo gelukkig als hij is.
| |
| |
Maar ze is niet gelukkig. Want ze huilde toen ze hem zag. Waarom? Waarom? Hij vraagt het zich prangende af, woelend op zijn bed van jute in de woning op wielen, in den nacht. Hij vraagt het aan 't stomme hout van het machtige spul, dat hij in elkaar heeft helpen dragen, op de dagen. Hij vraagt het aan Elly, ze zegt dat ze zoo bang is, zoo bang en dat ze 't zelf verder niet weet. Ze weet niets, zegt ze, maar ze is zoo benard.
En nu luiden de bellen en draaien daverend de spullen. Nu ruikt Bergen naar oliebollen en wafels en paling, nu hoort hij zes soorten orgelmuziek door elkaar, trompetten en toeters en tsjiendaboemmuziek, wild tromgeroffel en 't knallen in de schiettenten en aan 't hoofd van Jut, maar hij weet nog altijd niet, waarom Elly heeft gehuild, waarom ze zoo bang is, zoo benard. Hij moet nu schuitjes aanpakken, hoog in 't staketsel staande van de achtbaan, bange kinderen naar beneden helpen met een duwtje op de matjes, hij moet naar beneden klimmen buiten het gaanwerk om, als ergens een schuitje vasthaakt, àlles moet hij ineens doen en durven. Maar dat is om stapelrazend te worden, die angst om háár angst, die ongewisheid om wat haar oogen zoo verschrikt doet zijn. Nu wil hij weg, hij wil naar Elly en haar zien dansen en duikelen. Hij wil den geur insnuiven van haar rozig geblanket gezichtje, de vieze petroleumachtige lucht van schmink die hij nu zoo graag ruikt. En gelijk hij, zonder een woord te zeggen weggeloopen is uit Gouda, van de bakkerij en van huis, trekt hij ineens - tijdens het volle bedrijf - uit de achtbaan weg, om maar in haar tentje te zijn. Maar ze zijn in de voorstelling en hij dwaalt in nood
| |
| |
weer terug. Als hij dat nu nòg eens doet vliegt hij er ineens uit, heeft de directeur hem toegebeten. Met een paar gebroken ribben, als 't meevalt.
En hij doet datzelfde nòg eens en vliegt er dan ook uit. Maar het roert hem amper dat hij doelloos geworden is. Hij heeft enkele verdiende rijksdaalders op zak en nu kan hij toch altijd heel dicht bij haar zijn. ‘Ik ga het doen,’ zegt hij tot het verwarde meisje in haar strakgespannen tricot dat hij eindelijk, eindelijk weet te vinden, ‘ik ga je vader vragen of ik bij jullie mag komen. Alle werk is mij goed. En dan blijven wij altijd bij elkaar, Elly.’ Hij wil haar hoofd in zijn arm drukken maar ze ontglipt aan zijn greep.
‘Luister maar liever eens hoe erg....’ zegt ze met neergeslagen oogen: ‘we moeten een kind krijgen.’
‘Wat? O, Elly....’
‘Ja, en jij moet naar je huis weerom, ze zijn gister hier geweest om je te zoeken.’
‘Wat? Wat zeg je toch allemaal?’
‘Ja, en ze hebben gezegd....’
‘Wie?’
‘Je oom heeft gezegd, toen hij hoorde dat je hier wel geweest was en hij je bij ons niet vond, dat hij je laat opsluiten in een tuchtschool, als je niet direct naar je moeder terug gaat. Jij hebt niks aan je moeder gezegd, leelijkerd. Wat is dat gemeen!’
‘Ik wou bij jou zijn, Elly. En nou? Nou moet jij een kind krijgen? Daar heb ik nog nooit aan gedacht, dat dat al zoomaar kon.’
‘Ik ook niet.’
‘Maar nou gaan we zéker trouwen!’
| |
| |
‘Ach jij; je bent zelf nog een kind. En wat kan je eigenlijk? We moeten dan toch kunnen leven! Kan jij me onderhouden?’
‘Nee, nog niet,’ zegt hij nadenkend. ‘En nou zeker niet, want ik mag bij de achtbaan ook al niet meer terug komen. Om jou.’
‘Om mij, dat bestaat toch niet.’
‘Wel waar. Omdat ik tweemaal naar je toe ben gegaan, zonder te vragen.’
‘Wàt een jongen!’
‘We moeten vluchten, Elly m'n beminde,’ zegt hij ineens wild.
‘Dat heb je zeker in een boek gelezen, Pieter. Dat gaat toch niet. We zijn niet mondig. En ik wil ook niet met je vluchten, ik blijf bij vader en moeder.’
‘Als je nou maar geen kind moest krijgen,’ jammert Pieter, ‘dan bleef ik gewoon bij je, overal bij je, van kermis tot kermis.’
‘En je oom en het tuchthuis?’
‘Ze zullen me niet vinden en niet vangen ook; vast niet als ik niet wil. Maar wat moeten we dan toch doen?’
‘Ik weet het zelf niet.’
‘Weet je vader het al?’
‘Nog niet. En moeder nog niet eens. Maar ik word soms zoo duizelig onder 't werk. En dat wordt erger, alle weken erger. Ze moèten het wel gaan merken. En ik moet het zeggen ook.’
‘Verschrikkelijk voor je.’ En Pieter ging de kermis op; hij moest alleen zijn, hij wou denken.
Dit onverwacht bericht maakte het avontuur zoo erg, zoo onafwendbaar. Voor hem en voor haar. Wat oom
| |
| |
gezegd heeft en waarmee hij gedreigd heeft, dat weegt hem niet zwaar, o neen. Als ze hem hier weghalen, vlucht hij toch weer. Naar Haamstede, IJsselmonde, Breskens, Brielle, Heinkenszand.... overal heen. Nóóit meer is hij vast te houden.
En hij zal daar overal werken. Nèt zoolang werken, tot hij een eigen spul heeft verdiend. Dat hoeft toch niet zoo duur te zijn, wat planken, binten, zeil.... En dàn haalt hij Elly in dat spul en daarin mag ze ook duikelen en dansen en kunstige figuren maken.... en dan kan ook, zonder dat ze zoo prangend bang hoeft te zijn, dat kind komen. Goed hoor, laat maar komen.
Maar nu nog niet. Nu kan hij Elly nog niets aanbieden, nu jaagt oom nog achter z'n hielen en oom misschien wel samen met politie. Nu begint hij zich nog pas los te maken van die stinkend-vervelende bakkerij, van het thuis zijn zonder vreugden, van Gouda, van de stad waar Elly niet meer is. Zij moet kunnen wachten op hem, gelijk hij ook zal wachten op haar. Maar dat kind, het kind wacht niet.... wat doet zoo'n kind er ineens tusschen? Verschrikkelijk.
O, wàt moet het arme duikelmeisje toch doen? Als Elly het gaat zeggen aan haar vader, wordt ze dan niet doodgeslagen? En wordt hij dan niet, overal waar haar vaders spul staat, van de kermissen weggeranseld? Dat kind, hoe raakt ze dat kind kwijt? Verschrikkelijk, zoo'n kind er tusschen. Alles is nu ontwricht, zijn heele toekomst rauw dooreengesmeten door dat onzichtbare kind, maar dat er toch is....
Raad moet ik hebben, dendert het door hem heen. En direct moet ik raad hebben, vóór haar vader 't be- | |
| |
merkt. Maar waar? En wie zou hem moeten raden? Hij is bezeten van dit besef, zóó fel er van vervuld dat hij ieder levend mensch, die onverschillig naar hem kijkt en langs loopt, wel raad had kunnen vragen. En ineens meent hij uitkomst te zien. Hij weet het roodwitte punttentje te staan van Madame Ricardo, dat is toch een waarzegster. Daar in dat tentje zit je alleen tegenover een bejaarde vrouw, een vrouw die al de dingen van je toekomst weet en dus ook raad weet. Een wijze vrouw in haar donker tentje met de rood velours plooigordijnen.
De wijze vrouw heeft hem onmiddellijk raad gegeven. ‘Zeg aan het meisje, wie het dan ook is (al weet ik dat wel, zoo ik er goed aan ga denken) zeg aan het meisje dat ze maar eens bij me komt als het donker is.’
‘En dan?’
‘Dat zeg ik zoo maar niet. Ik ken je niet, jongen.’
‘Ik ben goed met haar bekend.’
‘Dat weet ik. Je bent zelfs de vader, want jij hebt het haar aangedaan in 't geheim. Je ziet, niets blijft verborgen voor mij. Zal je zwijgen?’
‘Ja, zeg dan op.’
‘Zal je zeker zwijgen?’
‘Dat zweer ik.’
‘Daar heb ik niets aan. Maar je moèt wel zwijgen, omdat je anders zelf in politiebanden valt. Want het mag niet. Die vrucht, jij noemt het wel een kind, toch is 't nog maar een vrucht, die vrucht moet weggestoken worden en dat kan goed, zeg haar dat; daar zal ze van opluchten. Laat haar hier komen even na sluitingstijd, en ik zeg haar waar ze daarvoor heen moet.’
‘En is dan alles voorbij?’
| |
| |
‘Zeker. Maar zwijg, 't is in je eigen belang, zwijg.’
En Pieter, vervuld van dien angstaanjagenden raad, die door zooveel geheim werd omweven, is tusschen twee voorstellingen opnieuw naar haar tent gegaan. Hij zag Elly niet, dorst niet binnen gaan, want oom heeft hem gezocht bij deze menschen, misschien alreeds de politie. Hij moest wachten, maar hij zou geduldig zijn. Uren aan uren heeft hij gewacht, tot de slaap hem bijna overmande. Eindelijk ving hij haar tusschen hun tent en die van de Amerikaansche hoepla op, Elly met de vrucht, Elly die nu daarvan verlost kon worden.
‘Elly, ik ben hier, luister! Ik heb zulk goed nieuws!’
‘Hoe durf je hier toch komen, Pieter. Denk je er dan heelemaal niet aan wat je oom heeft gezegd? En vanmiddag was de politie hier. Denk daar toch aan!’
‘Ik denk aan jou. En ik weet hulp, uitkomst voor je. Luister, luister! Kom dicht bij me, niemand mag het hooren, want het is een geheim en ik heb gezworen. Je vader, Elly, hoeft het nooit te weten, je broers en je zusters niet, op de heele kermis niemand, op de heele wereld niemand. 't Is nog niet eens een kind, maar 't is een vrucht. En ik weet iemand en die steekt die vrucht weg.’
‘Hè?’
‘Die steekt die vrucht weg en je bent vrij!’
‘Jezus Maria, sta mij bij! Weet je wat je daar zegt? Dat mag niet, het mag niet!’
‘Weet ik wel, maar 't moest dan ook heel erg geheim blijven. Niemand zal er dan ooit van weten.’
‘Maar dat is een moord. Wil jij een kind vermoorden? Je eigen kind? O, een moord!’
| |
| |
‘Elly, maar 't is nog geen kind.’
‘Wèl! En wat weet jij daarvan? Maar 't is een kind, 't is bij mij hoor je, van mij. En ik zal het ter wereld brengen, versta je? En jij? Jij die me overhalen wil tot zoo'n doodzonde.... nooit. Nooit zal jij je kind mogen zien, moordenaar! Zoolang ik leef zal jij je kind nooit zien!’
‘Elly toch....’
‘Ga weg, ga van me weg! Of ik roep de politie en dan grijpen ze je op. Is 't al niet erg genoeg, wat me overkomen is met jou? En nou wou je me nog plichtig maken aan engeltjesmakerij en dat is moord!’
‘Ik versta dat niet. En ik heb vandaag toch nog gehoord....’
‘Maar ik weet het wèl. Ik weet nu alles ervan. Want ik heb alles al beleden.’
‘Aan je vader? Hoe dorst je!’
‘Aan m'n biechtvader. En hij heeft het mij goed gezegd, het mag niet, dat is moord. Want een gemeen wijf had me zien overgeven. Toen heeft ze me iets in de ooren gefluisterd en daarvan was ik zoo geschrokken. Want ik begreep direct al, dat het gemeen was. Ga weg van me! Ga nou! Ik kàn je oogen niet meer zien, je geluid niet meer hooren.’
‘Elly, geloof me, het is nog geen kind. Hoe kan je nou iets vermoorden, als 't nog niet eens bestaat?’
‘Ga nou.... je asem staat me tegen, ga nou weg! En zoolang ik leef, zal jij je eigen kind niet zien, moordenaar!’ Ze wankelde weg. Maar haar oogen van angst gesperd, bleef Pieter zien. Geen poezel veerkrachtig vrijmeisje zag hij meer, slechts twee oogen
| |
| |
die verwijt uitstraalden. Moordenaar! Moordenaar!.... Alles heeft hij nu verloren, zijn huis, haar liefde.
Dienzelfden avond werd Pieter van den Boogaard, toen hij radeloos dwaalde in de omgeving van het variététheater, als minderjarige weggeloopen zoon opgevangen. Daags daarop weggebracht door een agent in burger. Hij werd aan de Goudsche politie overgeleverd en moeder is bevende, aan den arm van oom, naar 't bureau gekomen. Toen de politie hem liet meegaan met het tweetal, was het gelukkig avond en donker. Zou iemand gezien hebben, dat hij naar 't bureau werd gebracht, of dat moeder daar heen ging met oom en 't ergste nog, dat ze gedrieën van die stoep der schande zijn heengegaan? Pieter weet het niet, hoopt van niet en gelooft dat dus. Van de menschen zal hij niet hooren of ze er weet van hebben, want hij is een murw geslagen, schuw wezen geworden, dat als een hond zonder baas langs de huizen schuurt. Naar de bakkerij en vàn zijn werk, anders nimmer op de straat. Uren aan uren murrend in het huis op de Vest, starende naar niets. Hoort hij, als hij daar ledig van denken zit, haar schrikkelijke woorden van verwijt? Ziet hij het elastieken bolronde wezentje in haar tricot voor zich? Wil hij haar knieën nog smeekend omvatten en vergiffenis vragen, voor wat hij haar aandeed? En ook voor wat hij haar heeft voorgesteld? Och.... 't is toch maar een vrucht heeft hij haar gezegd. Moordenaar! - heeft ze gegild. Of is hij te ledig van voorstelling geworden door dezen zwiependen smaad, waardoor hij alles verloor, om wat er gebeurd is te kunnen doordenken?
Waarom is Pieter nu zoo bang, zoo onrustig op hun
| |
| |
zolder waar zijn bed staat? Dat hoeft hij toch niet te zijn, want het spullevolk is heen en 't komt ook niet meer terug, heeft moeder hem verteld.
Oom heeft hun de huur opgezegd, ze keeren zelfs naar Gouda niet terug in den winter. En het huis nevenaan werd al ontruimd, dat heeft Pieter toch zelf zien gebeuren. Er komt een loodgieter wonen met zijn vrouw en twee kinderen, een knecht van de firma Martens.
‘De jaren,’ zegt moeder tot haar jongen, die het staren naar niets maar niet afwennen kan: ‘de jaren zullen je dat meisje doen vergeten. Want zoo gaat dat altijd. Het kon toch ook niet, Pieter, je bent immers nog te jong. En dan, 't zijn maar spullelui en ze zijn Roomsch.’
Hij kan op die woorden niet antwoorden, want hij kan er niet scherp-bepalend over denken, alles wordt vaag als hij dat beproeft. Zou moeder alles, of zou ze dat eene, dat groote niet weten? Zou Gouda het weten? Alles of iets?
En zou oom geheel op de hoogte zijn? 't Is nu toch al kermis in Gouda geweest en het variété-theater, dat natuurlijk op de kermis in de eigen stad nog nooit ontbrak, is dit jaar voor 't eerst niet verschenen. Wanneer zal die vrucht, dat kind eigenlijk, geboren worden? Of is het al geboren? Of is het dood? Of tòch vermoord? Neen, neen, want dat mag niet. Ook niet als je er fluisterend over spreekt, het mag nooit heeft het bolronde duikelmeisje gezegd, nooit, nooit, moordenaar!
Neen, Pieter begint vertrouwen te krijgen, niemand in Gouda weet ervan. En nooit zal iemand in de stad het weten ook. Want de jaren glijden over de jaren heen, niemand spreekt ooit in zijn presentie over het
| |
| |
duikelende meisje, dus stellig, het is onbekend gebleven. Welk een geluk!
Waar zouden ze zijn, denkt hij menigmaal. Zwerven ze nog altijd door het land? Zwerven ze een heelen zomer rond met een moedertje en een kind?
En 's winters.... waar wonen ze nu? Hij heeft als hij in die jaren ander kermisvolk zag, vaak navraag willen doen, maar dat nooit gedurfd. Van praten komt praten en die menschen treffen elkaar telkens, op zoovele kermissen.
En eindelijk begon moeders woord in vervulling te gaan. Nu hij zijn toekomst helderder voor oogen zag, deinde de herinnering er aan weg.
Want hij werd bakker. Hij weet het nu zeker, hij wil ook niet anders meer. Dit heeft hij zichzelf eerst in benardheid voorgehouden, en zóó vaak herhaald, dat het als een deun in zijn weten werd. En ten leste wilde hij niet anders meer. En toen groeide hij zonder groote stormen naar zijn bestemming. Nu hij alweer zoovele jaren getrouwd is, nu oom heen is en hij de zaak beheert, denkt hij aan dien vroegeren weerzin nimmer terug. Hoe zou hij ook, zijn vak is toch geworden de drift van zijn leven en willen.
Maar ineens, hoe is het mogelijk na zóóveel jaren, sprong alles hem weer voor den geest, net of een deurtje in zijn hersens geopend werd. Dat was, dat was.... hoe was het ook weer? Er was in de sociëteit 't een of het andere feestje geweest, vrienden hadden hem thuisgebracht en nog wat met hem na-gerumoerd op de stoep van z'n winkel, eindelijk was hij toch alleen in zijn proper heiligdom. En 't was laat, veel te laat
| |
| |
voor een bakkerspatroon. Nog maar weinig tijd en dan komen de knechten al. Hij gaat op den klantenstoel zitten, moet er nog even over nadenken dat de knechten hem zèker zoo niet mogen zien. Door invallend licht van een straatlantaarn ziet hij wat glinstering op 't koperwerk en de glasfacetten. Hij zit in een zeer deftigen winkel. Maar hedennacht is de patroon heel niet deftig, bij langena niet deftig. Want hij moet hier eerst wat zitten blazen om tot z'n positieven te komen, de gang te vinden, de trap naar het bovenhuis. Is hij nu nog wel de heldere deftige bakker?
- Je zal later bakker worden en dan word je dik. En dan sta je in je winkel, netjes aangekleed als alle andere bakkers....
Wie zegt dat, wie zei dat ineens sarrend aan zijn oor? Verschrikkelijk, Pieter van den Boogaard dacht nu weer vele jaren lang, dat zelfs die herinnering finaal weg was. Wie geeft hem 't vermogen dat weg te snijen uit zijn hersenen, zooals een dokter een gezwel uitsnijdt. Ba! Een wilde kermismeid....
Neen, toch hoeft het niet weg te zijn uit mijn herinnering, denkt hij in latere jaren. Ze heeft naar waarheid gesproken, die verleidster: ik ben bakker geworden. Dit werd mijn levenstaak. Iederen dag heb ik diezelfde opgave.... bakker te zijn en helder te zijn. Ik zwijg tegenover anderen over wat eenmaal geweest is en de wereld zwijgt erover, de wereld weet het niet, Niemand weet het. Weet mijn vrouw er iets van? Misschien. Maar dan maar in 't vage. En alles wetend, zal ze glimlachend moeten begrijpen dat iedere man in zijn prille jonge jaren wel eens achter een dol
| |
| |
vrouwtje van anderen stand heeft aangejaagd. Dat is toch eigenlijk heel gewoon.
Toch wil hij het niet vergeten. Hij is nu een degelijk geacht man, is getrouwd, hij heeft een vrouw zonder fratsen - een zeer degelijke vrouw, ze maakt geen salto's - hij dankt het lot, dat zijn leven dezen keer deed nemen. Want zijn zaak is zijn trots, hij is tevreden en tòch wil hij het niet vergeten. Hij begrijpt dat zelf niet. Hij wou natuurlijk wel, dat hij die dwaasheid nooit had uitgehaald met dat duikelende kind, maar nu dat feit een feit is, nu wil hij het dikwijls voor zijn denken terugzien. Bitter glimlachen kan hij, als hij denkt hoe grondeloos dwaas toen zijn levensverlangen was: kermisreiziger te zijn en z'n kostje verdienen met zingen terwijl hij zou loopen op z'n handen. Dit overwegende, gaat hij zijn huidig waardig bestaan nog veel meer waardeeren. Die afstand is ook zóó groot.
Maar de gedachte, dat ze ooit weer op zijn weg zou komen, stel dat voor, ineens in zijn helderen winkel staan, die gedachte is verlammend. Een vrouw uit een kermis wagen met een kind, een meisje aan haar hand. Wie van Pieter's twee winkelmeisjes zal haar te woord staan, die snibbige ofwel die droomerige? Wie van de twee zal zich iets overbuigen tot Elly en haar vragen.... en u, juffrouw, wat wenscht u?.... Maar deze juffrouw wenscht geen fijn brood, wenscht geen gebak, geen theekoekjes, geen heerenbanket, geen beschuit, geen lange vingers, geenroomversche roomtaartjes, janhagel.... deze juffrouw wenscht, ze wenscht:.... héél deze winkel moet vernietigd worden, deze helderheid moet zijn besmeurd, deze behoedzaam opgebouwde
| |
| |
reputatie moet door het drek, de huisvrouw van dezen schandverwekker verwoest door schande.... en anders wenscht de juffrouw niets en haar dochtertje ook niets. Heelemaal niets....
En daarom wil Pieter misschien die herinnering niet heelemaal kwijt zijn, omdat hij zoo uitzinnig genieten kan van al zijn bezit en alles wat hij bereikte, juist omdat hij den angst voor haar wederkomst mèt haar dochter zoo menigmaal door zijn ruggestreng voelde zwiepen.
Want al komt dat verleidelijke kindvrouwtje in haar vleeschkleurig tricot zèlf nooit terug, er kan nog iets anders geschieden. Ze heeft hem toch gezegd: je kind zal je nooit zien, moordenaar! Nooit, zoolang ik leef! En woord heeft ze gehouden; zijn kind - en dat moet nu al een volwassen jonge vrouw zijn - hij heeft het nooit gezien. Misschien danst en buitelt zijn eigen kind wel, nu zelf net zoo'n kindvrouwtje gekleed in 't rose tricot, over het tooneel van een tent en ruikt ze ook vies en toch bedwelmend aangenaam naar schmink. Wat moet een helder Goudsch bakker eigenlijk af weten van schmink? Zijn gedachten mogen dan somtijds zijn verdeeld tusschen de bakkerij en schmink op een lief gezichtje, maar in zijn kraakzindelijke bakkerij past die vieze geur niet. Maar gedachten wonen diep besloten in geheime kamers; niemand hier in Gouda weet wat hij weet, weet wat hem is overkomen met het meisje in het acrobatentricot. Niemand kan, staande in zijn blank broodpaleis den neus volsnuivend zich afvragen: ruikt het hier niet naar acrobaten-schmink?
Eens heeft bakker Pieter gedroomd: er was een jonge
| |
| |
dolle rekel en die buitelde een buiteling voor het kindvrouwtje in 't rose tricot, zijn kind. Want hij begeerde haar voor zich te winnen. Hij greep dien schoft in zijn borstvel en wierp hem van de zoldertrap. Wie waagt het, te raken aan zijn mooi elastisch kindvrouwtje, zijn kind? Zijn eenig kind.
Daarna heeft bakker Pieter gedroomd: een aerobatenmeisje, zijn kind, vrouw geworden, trouwde met een bakker, een helderen bakker zoowaar, een kraakzindelijken bakker. Ze neep haar vleeschkleurig tricot tot een bundeltje en wierp het weg. Het rook naar het variété, naar schmink rook dat bundeltje. Het dwerrelde door de lucht, op den hoogen wind werd het meegevoerd, over landwegen, voorbij dorpen en steden, naar Gouda. Naar den Kleiweg, Kleiweg 88. Dwars door de beschoten kap van zijn zolder daalde het, door de kamers en de verdiepingen. Door de zoldering van zijn bakkerij met zacht geweld, door het trogdeksel.... in den brooddeegtrog. Hij heeft daar brood van gebakken en meende dat het helder was, zindelijk, blank en glanzend. Maar 't rook naar schmink en variété, naar een buitelend kind, nu ook vrouw. En daarom weten nu zijn klanten alles....
Toen heeft bakker Pieter gedroomd.... ze is nog nimmer in haar vaders winkel gekomen, want haar moeder leeft. En haar moeder heeft gezegd, toen die zelf nog kind was, een kind zwanger van een kind: moordenaar, zoolang ik leef zal jij je kind niet zien. Maar wie leeft eeuwig? Niemand leeft eeuwig. Eenmaal sterft ook een kindvrouwtje, een buitelende dansende altijd jonge, eenmaal sterft ze toch. En dan is dat
| |
| |
elastieken duikelpopje niet weg van de aarde, want zie, daar is haar kind - mijn kind - en het duikelt en buitelt en het lacht en wuift voor applaus.
En dàn komt tot mij, dat kind, mijn kind. Dan staat ineens mijn kind voor de glanzend-gepoetste toonbank. En juffrouw, zullen ze haar vragen, wat wenscht u.... wat wenscht u nu weer eigenlijk? - Ik wensch nog minder dan moeder wenschen kon. Ik wensch geen vernietiging van deze deftigheid, geen verwoesting van onbesproken naam en helderheid; blank-glanzend brood mag blank brood blijven, croquant gebak hoeft niet week ineen te schrompelen.... ik kom alleen maar wat dansen, buitelen, salto's maken in dezen helderen winkel. En ik kom zingen, jubelend zingen, staande op mijn handen. Hoor maar en zie maar, want dat kan wèl....
En weer een andere maal droomt hij, maar thans wakende: Elly uit het buurhuis, Elly in haar vleeschkleurig tricot, die heeft nooit bestaan. Dat waren maar jongensverbeeldingen. Pieter is immers eens als prutsventje met vader in een Italiaansch circusje geweest; daar trad op signorina Elina of Elino of Elionora of Eliza.... wie weet dat nog na veertig jaar? Een prachtig jonkvrouwelijk wezen in tricot. Ze huppelde en sprong door hoepels. Ze danste en duikelde.... prachtig. Prachtig vooral in de oogen van een kind dat voor 't eerst een circusvoorstelling zag. Maar had die kleine Italiaansche Elly een kind? Misschien wel; maar dan toch zeker geen kind van hem, van Pieter het kind dat toen nog maar aan vaders hand wandelde. Een heel leven heeft hij dus zijn denken gespitst op
| |
| |
een niet bestaand kind van een vrouw, die nimmer in zijn leven kan hebben bestaan. Anders is de werkelijkheid. Hij heeft dit niet wezenlijk beleefd met een buurmeisje in vleeschkleurig tricot, maar heeft het verlangd, als een kind dat tot man ontwaakte. Het is de gestalte van zijn verlangen: een dansend en buitelend kindvrouwtje, gewillig en lief, zoomaar onder het bereik van zijn hunkerend lijf en bevende handen.
En nog een andere maal, ziet hij uit een gekleurden nevel van oliebollendamp, confetti en acetyleenlicht, een figuurtje loskomen, een slank wiegend figuurtje. Dat wordt weer dansen en buitelen en duikelen.... denkt hij verstoord, daar komt weer zoo'n phantasmagoric naar me toe stormen en ik weet dat al, ik ken dat al: Elly, of weer haar dochtertje, mijn kind, maar toch Elly's kaatsebal-achtige gestalte....
Maar dat figuurtje wordt grooter en forscher, veel forscher dan hij eerst dacht en ooit zag in deze droomen. Maar toch blijft die gestalte slank. Rijzig en slank treedt uit de nevels en 't draaiorgelgejengel een jonge man, athletisch een halter heffend. Een prachtig man verschijnt daar, groeiend uit niets. Hij ziet hoe die athleet zijn halter heft, Pieter de bakker staart in twee verheven-gestrenge oogen. Wat is hij schoon symmetrisch en gestreng, deze athleet. En zie, deze oogen, die het onbehoorlijke haten, hij herkent ze: zijn eigen oogen. De oogen waarmede hij zich keert tegen onzindelijkheid en wanorde, inbreuken op zijn onberispelijke bakkersreputatie.
Wat is hij schoon, de zoon dien hij nimmer heeft mogen zien. Niet klein en rond en mollig, hij duikelt
| |
| |
niet en glimlacht niet, de hand een weinig geheven om te danken voor applaus; neen, spierkracht en gestrengheid, louter edele kracht straalt hij uit, zijn eigen zoon.
Pieter van den Boogaard spreidt in verrukking om de verrassing, belichaamd in deze jonkmannelijke schoonheid, zijn armen uit: ‘Mijn zoon, mijn zoon.... en gij leeft!’
‘Wat wilt gij van mij?’ vraagt de zoon met vreeselijk stemgeluid.
‘Zeg mij, waar je moeder is, mijn kind.’
‘Mijn moeder is dood; anders zoudt gij mij immers niet zien. Wat wilt gij van mij?’
‘Kom tot mij en hef niet langer dezen halter als een bedreiging boven mijn hoofd; kom, ik ben je vader.’
‘Mijn vader? Mijn vader is een moordenaar! Dus zal ik moordenaar zijn als mijn vader, moordenaar van mijn vader. Gelijk mijn vader mij vermoorden wilde, zoo wil ik hem vermoorden. Vader, buig het hoofd!’
De halter suist eenige malen boven het gebogen hoofd van den gehoorzamenden vader, plotseling breekt een tumultueus geweld zijn schedel en nek. Pieter moet nu drinken zijn eigen bloed, dat uit afschuwelijke schedelwonde vloeit naar zijn mond. Woest wil hij zich verweren tegen het besef van de vernietiging, maar dit is wel een verweer tegen het onafwendbare, het overgroote. Hij zweeft thans door bloed, zijn eigen bloed, waarin hij stengels ziet omhoog pijlen van waterplanten en ook schaduwen waarneemt van groote bladeren, die wiegen op het meer van bloed.
Maar tòch, krampt plotseling door het weten van
| |
| |
Pieter van den Boogaard, fijn brood- en banketbakker aan den Kleiweg te Gouda, ik zal nog leven! Want zijn krampende hand voelt weerstand, hij heft zich op, heft zijn ineen-gebeukt hoofd hooger, bijna tot waar zijn handen redding vonden.... in het meer van bloed ziet Pieter zwart hout, een rad met houten spaken, gelijkend een stuurrad: het wiel van een koets. Bijkans vermag hij nog zijn verpletterd hoofd te heffen boven het bloed dat hem opstuwend omhult. Maar een dwaas en onredelijk verlangen zijn zoon te smeeken thans genadig te zijn, zijn vader te volgen naar den ordelijken, helderen bakkerswinkel zonder ongerechtigheden, maakt slap den greep van zijn handen op het hout. Pieter van den Boogaard wil nu vergeten hoe de wreker hem sloeg, het bezeerde hoofd even rusten laten in de ontkrachte handen. Hij groet van de wereld het laatste dat wagenwiel en zijgt ruggelings weg, zigzag glijdend naar een peluw van zwart veenmoer en vergeten.
|
|