| |
| |
| |
Negende tafereel
Wij gaan voorbij
Gouda is een zeer rustige stad. Tot volle tevredenheid van de stedelijke bevolking, die de stad liefheeft om deze rust. En men kan het de stad aanzien, dat zij past bij de burgerij, gelijk ook de burgerij wezengelijk is aan de stad. Alleen het genie en de revolutionnair mint het exces, Gouda evenwel is niet revolutionnair gezind. Geloof het.... Gouda moet niets hebben van het exces. Deze stad evenwel is bedrijvig, ordelijk, nijver, rustig. Zeer rustig.
En deze rust heeft zich samengebald in de woningen langs de binnenhaven. Stellig is de Oosthaven een deftig ingetogen huizenfront langs het water. Een Hollandsche gracht, aan beide zijden bezet met Hollandsche huizen, waar bezadigde menschen in wonen en ijveren. Meen nu niet, dat deze grachthuizen van een superbe burgerdeftigheid blijk geven, gelijk de koopmanspaleizen uit glorietijd, die men aantreft in Amsterdam, Gent, Lubeck, Kopenhagen en Hamburg. Deze Goudsche deftigheid is ingekeerder, noem het tammer. Ze blijkt dan ook niet uit iedere woning afzonderlijk, maar uit een grijze geserreerde totaliteit.
Hier heeft de provinciale rust, die niemand en niets overtuigen wil, steenen gestalte bekomen. Deze architectuur spoort niet tot navolging aan, behaagt slechts door waardigheid. Waarlijk in Gouda zou het exces niet passen. Daarom tiert er de vurigheid niet, maar dit is niemand tot leed, want Gouda kan er zonder.
| |
| |
In het einde der vorige eeuw is men begonnen, de deftige woonhuizen van de Oosthaven op ooghoogte horizontaal door midden te snijden. Dit had natuurlijk een doordacht nuttig doel, anders ware 't niet geschied. Aan de Oosthaven verschenen winkels en de puien van die winkels reikten slechts tot ooghoogte. In vroeger tijden hebben de menschen aandacht gehad voor geheele gevels tot aan den laatsten topsteen toe, zoodat daar heel in de hoogte wel eens een naakt engeltje neer werd gezet, zoomaar.... voor 't loutere pleizier van een naakt engeltje neerzetten op een onmogelijke plaats. Die liefhebberij is nu weg, want de wandelaar kijkt toch niet hooger tegen de gevels op dan tot de bovenlijst der fraaie etalages. Omdat de winkeliers dit weten, of toch minstens ongeweten bevroeden, laten zij de deftige grachthuizen boven de etalagelijn rustig voor wat zij zijn.
Alleen met nationaal feest, of als een zeer fraaie dienstmeid de ramen lapt, kijken wandelaars nog wel eens tegen gevels op; brandende vetpotjes en kerngezonde dienstmeiden zijn dat waard. En Arend Vermey, die zelfs twee naast elkaar staande grachtwoningen bezit aan de Oosthaven, doch die in de pui zijn samengevoegd tot één winkelpand, denkt de laatste jaren wèl menigmaal aan verbouwing, maar zijn ideaal ontstijgt nimmer de vier meter opwaarts. Wat daar boven zijn winkel is, doet niet mee. 't Zijn twee trapgevels, dat weet hij wel, maar hoe die boel daarboven precies in elkaar steekt, hij weet het niet en 't interesseert hem niet.
Hem interesseert de manufacturenhandel. Deze
| |
| |
interesse heeft hij nu al meer dan een kwarteeuw constant en daarom neemt hij onwrikbaar aan, dat de manufacturenhandel zijn eindbestemming is. Zijn winkel is riant, zijn voorraad mag gezien worden. De fabel, dat men naar den Haag of Rotterdam zou moeten gaan, om uitgebreide collecties stoffen te kunnen bewonderen, weerlegt hij door zijn fameuzen voorraad altijd nieuwe dessins. Verder interesseert hem, hoe hij zijn klanten behoudt, aan andere klanten komt, immer aan nieuwe klanten. Uit Gouda en uit de omgeving, dat is hem eender. Als het maar klanten zijn met klinkende munt.
Ja, meer dan een kwarteeuw woont hij reeds in den dubbelen winkel. Op een zeer fortuinlijke wijze is hij daar binnen gerold. Als hij er aan terug denkt, moet hij erkennen dat hij een pracht van een levenskans heeft gekregen. Want hij was toch maar een onnoozel volontair in de zaak te Rotterdam van hem die later zijn schoonvader zou worden, toen de vorige eigenaar van den winkel aan de Oosthaven Viaansch bankroet maakte. En al had z'n vrouw iets als een kippenborst, al was ze klein van stuk, Treesje is een pienter koopvrouwtje geweest en een lief dingetje tevens. Een hartelijk levenslustig menschje, dat hij in haar tijd voor een hooge slankgebouwde meid nog niet had willen ruilen. Wat was dat eigenlijk een stom geluk, dat Treesje die zaak op haar naam kreeg van haar vader, juist toen Arend volonteerde in Rotterdam. Op deze wijze was er van het geld, dat in Gouda voor haar vader dreigde verloren te gaan, misschien nog iets te redden. En die oude heer bleek dat goed te hebben
| |
| |
doorzien. Hij was een man van krachtigen aanpak, mijnheer Hohmann, van Hohmann & Urmetzer, lakenen stoffenhandel aan de Botersloot. Een degelijke reëele koopman, die van snel besluiten hield en daarbij niet gehinderd werd door sentimentaliteit.
‘Arend, in Gouda zit ik met een viezen strop, daar heb je natuurlijk al van gehoord. Die Goudsche zaak gaat weg voor een appel en een ei. Ik ben veruit de grootste crediteur, dus koop ik die zaak. En van m'n kinderen heb ik alleen nog Theresia over. De eenige die ze me hebben laten houden. Kan 't kind het soms helpen dat ze van boven wat vergroeid is? Een beste vrouw, vooral voor een koopman. Maar 't jonge volk van tegenwoordig kijkt meer naar een mooi velletje en een rijzige gestalte, dan naar een goeie vrouw. Ben jij ook zoo? Dan zeg je 't me maar; dan verspeel je meteen de kans van je leven. Begrepen?’
‘Begrepen,’ zei Arend, want erg duister was die redevoering niet.
‘En waar blijf je dan met je besluit? Jullie kunnen van die zaak alles maken, wat je maar wilt. Afgesproken?’
‘Is uw dochter er al in gekend, meneer Hohmann?’
‘Natuurlijk! Is 't afgesproken?’
‘Maar wat heeft zij ervan gezegd?’
‘Wat ik zeg! Afgesproken?’
‘Ja....’ zei Arend Vermey. ‘Ik doe het, als zij het ook ten volle wil tenminste.’
Het voorstel zoomin als het besluit lieten veel speelruimte voor jeugdromantiek. Meneer Hohmann was de eventueele verwijten der beide kinderen daarover
| |
| |
voor. ‘In de textielbranche,’ zoo zei hij, toen hij ze dienzelfden dag nog tegelijk sprak, ‘in onze branche komt het op degelijk handelsdoorzicht aan, dàt in de eerste plaats. Wij hebben een nuchter vak, Arend. Koopen en duurder verkoopen, ziedaar alles. Precies speuren wat de vrouwen en meisjes snoeperig zullen vinden, maar nooit zelf toegeven aan weeke gevoelens. Dàn zal je slagen. De textielbranche maakt den mensch droog en practisch.’ Hij hoopte dat deze toespraak de laatste aarzeling bij zijn aanstaanden schoonzoon zou helpen overwinnen, maar daarin had hij het toch mis. Wat ga ik beginnen dacht Arend: ik krijg een zaak met een vrouw erin, alles pasklaar. Precies een jurk, die je in een confectiezaak koopt, met het rietmodel er per abuis bij geleverd. En wàt een model. Een beetje hobbelig in haar vormen. En ik ken dat meisje ternauwernood. Een droog en practisch vak, de textiel. Krijg ik ook een droge en practische vrouw? -
Arend heeft het spoedig geweten. Practisch was Treesje Hohmann terdege, vader had haar de goede eenvoudige handelspraktijken grondig bijgebracht. Ze sprak met een licht rheinisch accent, dat had ze van haar moeder, die nooit de taal van haar tweede vaderland goed had kunnen leeren. Maar een aanhankelijk vrouwtje was Treesje ook. En haar lichaamsgebrek was toch niet zóó opvallend, dat het hem tegenstond. Ze was Arend Vermey recht hartelijk genegen, ze zei openhartig dat ze dolgraag getrouwd wilde zijn en dat ze zijn aanzoek waardeerde. Ze zei dat met een rustige stem, alsof het een zuster van haar betrof. En toen heeft Arend niet meer geaarzeld. Zij heeft getoond ver- | |
| |
trouwen te hebben in de besluiten van haar vader, dat deed ook hem vertrouwen hebben in het huwelijksche advies van zijn patroon. Hij trouwde en installeerde zich in Gouda, alles in een mum. Want aan een huwelijksreis werd niet gedacht: de textielbranche maakt een mensch practisch.
Voor Arend waren het weken van vreemde verwondering. Twee maanden geleden was hij nog volontair in een groothandel te Rotterdam, eigenlijk omdat zijn vader, die een manufacturenhandel in Dordrecht drijft, geen raad met den pias wist, thans is hij - natuurlijk tezamen met Treesje - beheerder van een eigen zaak. En die zaak was breed van opzet en installatie. 't Meeste stukgoed kwam uit Rotterdam, voor kleinvakgoederen was de naam van schoonvader goed voor 't crediet der eerste tijden. Een prachtige zaak voor jonge menschen die beginnen. En een kwiek vief wijfje dat een beetje mismaakt was, maar aangenaam in den omgang zoowel voor haar klanten als voor haar man. Arend had in den eersten tijd het gevoel, of hij daar in Gouda als een soort beheerder door de zaak van een vreemde liep. Vandaag, morgen, over een week, een maand misschien, kan die vreemde terugkomen. Die zal hem hartelijk danken voor het beheer en voor de handhaving van zaak en het rappe vrouwtje.... en dan staat hij daar op de steentjes. Soms dacht hij ook: ik heb mijn levensbesluit niet zelf genomen, maar het is me over 't hoofd geworpen. Maar de eerste maal, dat dat ijverige wijfje in een belangrijke aangelegenheid dwars wil, dan trek ik er uit. Doch Treesje wou niet dwars, ze was altijd hartelijk, bedrijvig, helpend. Ze
| |
| |
was eigenlijk nog jong, maar toch had ze al iets ouds, of ze een moeder was en ook moest moederen over hem. Misschien sta ik hier in dien grooten winkel wel echt als een lummel, die nog niet van aanpakken weet - kwam bij hem op als hij aan haar zorgzaamheid dacht. En zij, opgewassen in àl de kneepjes van het vak, ze heeft natuurlijk veel geduld met me. Een ellendig gevoel, je in je dagelijksche bezigheid den mindere in ervaring te weten van je vrouw.
Want zou die broodnuchtere schoonpapa hem die zaak ook toevertrouwd hebben, zonder de hulp van dat spitsmuisje uit het vak; zonder Treesje? Zou Joachim Hohmann, die in Rotterdam toch niet als een speculant bekend staat, dàt ooit geriskeerd hebben? Maar samen met Treesje zit er een toekomst in - heeft hij royaalweg geprofeteerd. En hieruit blijkt, was dan Arends besluit van zoodanige overweging, ik ben geen kerel, ik leun op de kundigheden van mijn vrouw, Hohmann's dochter.
Niet lang heeft hem die gedachte gekweld, want hij begreep ineens - wanneer zou dat gekomen zijn - ik hou ook van Treesje. Zoo waar ik heb dat aalvlugge handels vrouwtje liefgekregen. Hoe kan dat eigenlijk? En hoe weet je dat ineens? Toen hij met haar na de bruiloft alleen bleef in de riante woning achter den winkel, vond hij Treesje een vreemd voorwerp, iets dat nu eenmaal blijkbaar bij den winkel hoorde. En wat hij met haar deed, deed hij als in een roes van verbazing waar zijn persoonlijkheid geen deel aan had. Maar nu, na eenige maanden al, is er in zijn jongenshart iets wilds en liefs ontstaan voor datzelfde Treesje,
| |
| |
het winkelgarnituur dat hij gelijk met de zaak tot zijn beschikking heeft bekomen.
Hij zou nu het liefst gewild hebben, dat hij nog niet getrouwd was met dat vrouwtje en dat ze nog de dochter was van den patroon. Dan zou hij met bevende beenen achter haar kantoorkruk zijn komen staan en zachtjes zeggen: Treesje.... Treesje, kijk eens even op, van 't inboeken der posten. Luister eens Treesje en word niet boos. Ik zie jou graag, werkelijk. En al heb je een beetje raar model, ik zie je graag. Weet je waarom? Je hebt aanhankelijke oogen en een mooi spits mondje. En je hebt zoo'n verstandig snuitje, je bent nèt een bedrijvig muisje in het veld. En ik meen het allemaal wat ik nu zeg. Jaagt je vader me nu niet weg? Buldert hij den volontair nu niet de keien op?
En dan zou ze héél zeker geantwoord hebben: eerst even afboeken en dan mag je me op m'n muizenmondje kussen, gekke jongen. Wat ben jij mooi slank en wat is je borst mooi recht. Vader is nu naar de beurs. Maar als hij terug is, zal ik zelf offerte voor je maken. En nu nog één kus.... niet meer.... jetzt Schlusz, want ik moet nog wat posten boeken.
Geen romantiek op ons kantoor - zou meneer Hohmann bulderen; alsjeblieft geen romantiek in de branche. Maar die aangelegenheid moet ernstig bezien worden, in 't kader van de toekomstplannen. En die komen na de balansweken aan de orde. 't Is dus uit voorloopig. -
Dan had Arend wat terug kunnen zeggen, een voorstel doen, pleiten en smeeken, of dreigen met een vlucht. 't Komt er niet op aan wàt, maar hij had haar dan zelf uit al de andere meisjes gepikt en met kracht
| |
| |
van argumenten veroverd. Nu is ze hem bij een zaak als toegiftartikel meegegeven, zoo ongeveer moet hij het eigenlijk zien.
Maar Treesje is er als de kippen bij. Ze merkt, dat haar man de laatste dagen te veel peinst. En al wil hij eerst niet vertellen wáár hij aan peinst, ze perst het er bij hem uit. Nu moet ze toch lachen. ‘En ik moet aan vader denken,’ zegt ze vergenoegd, ‘vader heeft ook weleens van die vreemdsoortige gevoeligheden. Denk je dat eens in.... een man met een jaaromzet gelijk hij de laatste jaren maakte. Hij wil per se in Unkel begraven worden en dat heeft hij beschreven ook. Daar ligt zijn eerste vrouw op het Friedhof in Unkel am Rhein. Mijn eigen moeder ligt op Crooswijk, maar vader wil als alles voorbij is, nog eens het reisje naar Unkel maken. Volkomen ongemotiveerd, maar ik vind zooiets lief. Dom van zoo'n practisch man, maar tòch lief. Ik vind het van jou ook hef. Als ik er goed tijd voor heb, laten we zeggen vanavond na 't sluiten en kas opmaken, dan vraag je me eerst nog eens officieel ten huwelijk. Nou, dan weiger ik natuurlijk. Je bent m'n type niet, zeg ik dan.’
‘En te arm natuurlijk.’
‘Arend!’
‘Wat is er?’
‘Zeg dàt nooit meer! Dàt hoor ik niet vraag van je. Dat vind ik zoo grievend.’
‘Ik begrijp je gedachtengang niet.’
‘Jij wilt daarmee zeggen.... alleen omdat ik arm was dorst haar vader met dat voorstel komen. En dan bedoel je, want ze is mismaakt.’
| |
| |
‘Ik heb het zoo werkelijk niet bedoeld, Treesje. En goed, laten we nooit meer over dat eene praten, Treesje, want ik zie niet eens meer aan je, dat wat je daar bedoelde. Geloof me. En dáár ben ik nu juist zoo gelukkig om. Want dat is toch het vaste bewijs, dat ik veel van je ben gaan houden. En 't lijkt me of ons huwelijk pas toen aangevangen is.’
‘Malle man,’ zegt ze lachend en ze springt actief op: ‘er staat volk in den winkel, zie je dat niet eens?’ Ze is er al naar toe. Maar Arend blijft in de kamer nadenken. Een juweel van een vrouwtje. Zie toch eens hoe handig vlug ze daar weer een lap stof afwikkelt en de glanszijde tegen het licht houdt voor de klant. Wat is ze klein. Nèt een kabouter, zoo ze daar op haar teenen, moet gaan staan, met den lap stof geheven boven haar hoofd uit. Wat een geluk, welk een heerlijk geluk, dat dit voortreffelijk winkelgarnituur niet tevens een naar bazig mensch is, gemummificeerd door het textielstof. Aldus hertrouwde Arend met zijn kleine vrouw, maanden nadat hij met haar het stadhuis verlaten had.
En toch kende hij haar nog niet alzijdig. ‘Ik wou toch,’ begon hij er op zekeren dag weer over te zeuren, ‘dat we elkaar al veel vroeger gekend hadden. Ik weet zoo weinig van je. Toen we trouwden was je al heelemaal zoo je nu bent. Heb jij een prettige jeugd gehad?’
‘Och, gewoon, als alle opgroeiende meisjes in mijn stand. Veel pleizier met vriendinnen onder elkaar.’
‘En thuis?’
‘Aan moeder heb ik nog maar zwak heugenis. Vader was altijd heel lief voor me, zeker omdat ik de jongste was. Maar hij had het meestal te druk, om veel met ons
| |
| |
om te gaan. 't Liefste sprak hij altijd over den handel met me. En dat hoorde ik wel graag. Maar waarom vraag je dat? Ik weet ook feitelijk weinig van jouw jeugd. Wat je ouders ervan verteld hebben toen ik bij ze was, dat is toch wel zoo vaag, maar zoo gaat het meestal. Wij zijn eigenlijk zoo maar ineens tegen elkaar aan geworpen.’
‘En dat vind ik nu juist zoo jammer. Ik had je wel willen zien opgroeien, Treesje. Wat hadden we een mooien tijd samen kunnen hebben. Ik heb niet veel geluk gekend, voor we trouwden. Ik heb veel gezwalkt, och, je weet het toch.’
‘Ja. Je vader kon jou geloof ik niet temmen. Hij zag niet veel toekomst in je, meen ik eruit begrepen te hebben. En waarom? Je bent toch serieus genoeg, Arend. Een koopman, zooals m'n vader word je wel is waar nooit. Daar is je natuur niet koppig genoeg voor. Vader bijt zich ergens in vast en zet door. Jij laat de dingen meer gebeuren, zoo ze uit zichzelf gebeuren willen. Maar wij samen zullen de zaak wel handhaven.’
‘Ik wou vroeger geen koopman worden, Treesje. Heel iets anders wou ik worden. Ik wou eigenlijk studeeren, maar vader vond dat gekkenwerk voor een jongen van hem. We zijn bij ons thuis altijd in den handel geweest.’
‘Wij ook.’
‘Heb jij nooit anders gewild, Treesje?’
‘Nee, nooit. Ik weet niets wat ik liever doe dan de handel.’
‘Vrouw, wat zeg je dat gemeend. Ik hoor, dat je het heelemaal meent.’
| |
| |
‘Doe ik ook. En jij dan niet?’
‘Ook wel, maar altijd, een heel leven lang, dat weet ik niet.’
‘Ik had het al gemerkt, Arend. En aan dat ook wel van je, is 't nu wéér te hooren. Jouw werkelijke verlangen ligt ergens anders.’
‘Nu niet meer, Treesje. Want het is voorbij. Maar de handel is er nog niet heelemaal voor in de plaats gekomen. Misschien verandert dat nog met de jaren.’
‘Weet ik niet en geloof ik ook niet. Bij mij wàs dat, is het, blijft het. Toen ik nog pas elf jaar was, ja 't is werkelijk zoo, zat de lust voor den handel er al bij me in. Ik vergeet het nooit. Grootvader Urmetzer leefde nog. Dat is een mooi type geweest, die had een ringbaard en droeg een hooge zije, zelfs doordeweeks. Net oom Paul. Hij had een lakengroothandel aan de Leuvenhaven, een gesloten pand. Een heel deftige zaak en ze konden m'n grootvader niet brieschender maken, dan dat ze kwamen vragen of hij ook pillow of bukskin verkocht. Ik was toen eens heel alleen in de staalkamer en daar kwam een heer het stoep je op. Er was aan die zaak een buitendeur met zoo'n ouwerwetsche hangbel, die zoo venijnig een tijdje luien bleef. 't Bleek de inkooper te zijn van een groote scheepvaartmaatschappij, die laken kwam keuren voor uniformcostumes. Grootvader was naar den vischafslag met een netje - dat deden de heeren vroeger zelf voor hun vrouw - maar ik haalde brutaal al de stalen uit. Ik kende de soorten, 't letterwoord van Urmetzer und Bieber en wist dus prijzen te noemen. Toen grootvader terug kwam, had ik, elfjarig kind, zoowaar de bestelling
| |
| |
binnen. Grootvader Urmetzer was zóó ontroerd, dat hij me op m'n haar kuste en een prachtige bleek-gouden rijer gaf uit zijn muntenverzameling. Je weet toch, dien heb ik nog altijd. Toen al zat de koophandel er dus bij me in. En ik heb altijd gezegd, toen ik amper wist wat trouwen was: àls ik trouw, trouw ik met een koopman. Want 'k heb nòg liever een eigen zaak dan een eigen man.’
‘En nu heb je een zaak. En een man erbij. Maar geen echten koopman.’
‘Och, zeur toch niet. Je bent toch altijd in den winkel. Wat wil je dan eigenlijk? Nog altijd studeeren? En wat? Handelsrekenen en boekhouden? Duitsch en Engelsch?’
‘Ik weet niet, hoe ik 't je zal gaan uitleggen....’
‘Ben ik dan zóó dom?’
‘Heel niet. Maar wat ik bedoel ligt zoo ver van je aandacht af. Al is iemand nòg zoo kundig of geleerd, hij kan onbekend zijn met eenvoudige dingen die buiten zijn aandacht vallen.’
‘Ja, dat is compleet waar. Neem vader. Vader is toch wel verstandig. Maar toen ik op de handelsschool was leerde ik veel, waar hij nog nooit van gehoord had. Natuurlijk vond hij 't dan ook nonsens.’
Eerst eenige jaren na dit gesprek begon Treesje iets te begrijpen van dat studeeren. Ze vond op zolder een schilderskist, doeken, verf, palet. En ze moest daar echt om glimlachen. Dat Arend dáár nu zoo geheimzinnig mee deed. En mocht zijn eigen vrouw niet weten dat hij veel van mooie dingen houdt? Alsof ze zooiets allang niet vermoed had. Ze heeft niet op een
| |
| |
passende gelegenheid gewacht, maar haar goeien sukkel direct aangesproken. ‘Ik geloof, Arend,’ zei ze, ‘jij hebt iets van vader.’
‘Van je vader?’
‘Ja. Vader zit nu al dertig jaar in de branche. Hij denkt in schering, legt uit met inslag, ten minste zoo noemt hij dat zelf. Er gaan dagen, zelfs weken voorbij, dat vader niet uit de magazijnen of het kantoor komt, tenzij om te eten of te slapen. Dat is dus wel een koopman. Net als jij. Want jij bent ook altijd in den winkel. Maar begin nu met vader eens over den Rhein. Dan wordt de oude man week; ja, 't is waar. Ik deed dat altijd als ik het een of ander gedaan wou krijgen van hem. Dan kon ik vader zelfs aan het huilen krijgen. Maar gek, vader gaat er nóóit meer heen. Ik meen zelfs dat hij in twintig jaar niet meer naar Unkel is geweest.’
‘En ben ik óók zoo?’
‘Ja, net zoo. Want jij hebt vroeger een liefhebberij gehad, je kan er misschien wel over praten met een brok in je keel, net als vader over den Rhein. Maar je kijkt nooit meer om naar je liefhebberij. Ik weet niet wàt het was, misschien wel.... landschapjes schilderen.’
‘Stilleven!’ roept hij uit, volkomen onbeheerscht.
‘Zoo, Arend, stilleven schilderen. En mocht ik dat niet weten? Kon ik dat heelemaal niet begrijpen? Ik heb het dan toch maar uit m'n eigen gesnapt,’ zegt ze en geeft hem een knipoogje.
‘Je hebt zeker mijn kist gevonden.’
‘Ja hoor. Zoo is het. En heb je daar vroeger veel beroerds om meegemaakt, thuis?’
| |
| |
‘Heel veel. Ik wou studeeren.’
‘Schilderen studeeren? Ik dacht, dat je dat jezelf leerde. En dat je dan als jongeman leerling wordt bij een ouderen schilder. Wie was het ook weer, een erg beroemde, die in het begin verf moest wrijven op den steen, bij een heel dommen leermeester? Ik heb daar eens een verhaaltje over gelezen.’
‘Weet ik niet. Laten we maar over wat anders praten. Ik heb 't er niet graag over. 't Is nu voorbij, ik ben manufacturier. En ik kan tòch nooit meer terug.’
‘Maar Arend, als jij nu toch graag schilderijtjes maakt. Ik vind dat wel leuk. Doe zooiets in je vrijen tijd, waarom eigenlijk niet? Daar hoef je toch niet zoo over te zuchten. Ja, ik merk wel, datje een stil verdriet met je meesleept - zoo heet dat toch, waar Arend? Ik had eerst nog wel gedacht, dat je vroeger heel erg verliefd was geweest. Maar nu het op zooiets is.... pf, ga jij je gang maar, stoor je maar niet aan mij. We zullen er niet arm door worden.’
‘Het gaat niet meer, Treesje. Ik mis scholing en routine, ik zou alles weer op moeten halen.’
‘Maar zin heb je nog wel?’
‘Zin? Zin, vraag je? Of ik zin heb in schilderen?!’
‘Misschien zou je wel een heel groot schilder zijn geworden,’ zegt ze troostend, want ze neemt weer die weeke droefheid waar in zijn oogen. ‘Maar alles kan een mensch nu eenmaal niet hebben. Een floreerende manufacturenzaak en dan ook nog beroemd schilder zijn. Maar ik ben al tevreden, als je niet meer zoo somber kijkt en ik zoo nu en dan eens een mooi schilderijtje van je kan ophangen. Stilleven, zeg je toch? Dat is met
| |
| |
bloemen en een kruik, waar Arend? Met naakte juffrouwen.... is dat ook stilleven?’
‘Nee, dat is naakt, heel erg moeilijk. Moet je anatomie voor gehad hebben.’
‘Begin daar dan maar niet aan,’ raadt het in elkaar gedrongen vogeltje hem. ‘Eindelijk weet ik toch, waar ik jou zoo ongeveer mee aan 't grienen kan krijgen, net als vadermet Unkel am Rhein. Wat zijn mannen toch dwaas.’
Maar Arend gaat er niet verder op door. Hij staat alweer in den winkel en helpt de klanten, staat met vriendelijken lach en droog handenwasschend voor de mevrouwen, zegt een koddig woordje tot de dienstbooien die om een strengetje stopwol komen, ofwel stalen bespreken voor mevrouw. Arend moest eigenlijk niet meer treuren om dat onbelangrijke gedoe van vroeger; hij gaat toch meer en meer vreugdig op in zijn winkel. Hij ruikt nu toch zelf ook graag die zoetigkruidigen geur van graslinnen, keper en gedrukte katoentjes, samen verstrengeld in zijn riant winkelpand tot één aroom: het aroma van welvaart.
Maar ieder gesprek dat ze samen voeren over heel andere dingen, draait er altijd op uit. 't Is om te lachen, maar zelfs toen ze samen eens zaten te overleggen, dat ze eigenlijk een apart geheimwoord voor de inkooplettering moesten hebben, want de winkelmeisjes worden anders te gaar, als je inkoop en verkoop uit hetzelfde woord merkt.... draaide 't uit op de schilderkunst. De woorden volharding, wildervank, valkenburg, waren al zoo algemeen bekend, Treesje wou nu eens iets heel anders. Vader had Uhlenstock, óók tien van elkaar verschillende letters, maar zoo'n
| |
| |
woord achterhaal je zoo gauw niet. En Arend stelde spontaan voor: Fr. Angelico. Dat was een Italiaansch schilder van heel vroeger, vertelde hij Treesje. Eigenlijk Fra Angelico, maar dan waren 't elf letters en twee a's. Aldus besloten ze; hun geheimwoord voor den inkoop werd: Frangelico.
‘Dat woord heb ik al heel vroeger ontdekt,’ zei hij opgewekt en druk. ‘Toen ik pas bij vader in de zaak stond kreeg ik van iemand veel platenboeken te zien, ook platen van Fra Angelico waren daarbij. En dat woord is me nooit meer uit de gedachte gegaan: tien differente letters.’
‘Dat begrijp ik goed,’ zei Treesje. ‘Wat jij eenmaal in je hoofd hebt gehaald, dat laat je niet meer los. Daarom, als je 't zoo graag doet, man.... ga dan toch weer schilderen erbij. Je kan ook best 's avonds wat les nemen.’
‘Heb ik ook wel eens aan gedacht.’
‘Ik heb maar twee dingen,’ zei ze. ‘Je moet daarvoor natuurlijk bij een schilder zijn. Als je zoo'n man en al zijn kennissen dan maar geen goed uit den winkel op crediet meegeeft, want dat komt er zoo licht van. En dan.... geen naakte vrouwen, waar Arend. Dàt zal je me nooit aandoen.’
Hij kijkt naar haar figuurtje en glimlacht weemoedig. ‘Natuurlijk niet,’ zegt hij met zijn oogen afgewend, alsof ze heel in de verte stond.
‘Heb jij, Arend, heb jij vroeger weleens....’
‘Naakt geschilderd? Neen, nooit.’
‘Nu ja, je moet een man nooit naar dat soort dingen vragen. Dan zijn ze allemaal zoo erg braaf. Als je ze
| |
| |
hoort, moet je wel door ze gelooven, dat er geen kwaad op de wereld is.’
‘Als ik ga schilderen,’ zegt hij ineens en dat antwoord slaat toch heelemaal niet op wat Treesje nu denkt: ‘Als ik nu ga schilderen, dan valt àl het andere uit m'n aandacht weg.’
‘Hu, ben je zóó fanatiek?’
‘Ik ben manufacturier, geen avonturier,’ zegt hij geruststellend en vlucht naar den winkel. Een instinctief gebaar, dat hij gemeen heeft met alle winkeliers. Als het gesprek in huis - met de vrouw of met een kind of met de meid of met wie ook - pijnlijk wordt, vlucht de winkelier naar zijn winkel. Intimiteit zoowel als ruzie ketsen af op den winkel, dezen tempel van den vriendelijken glimlach tot klanten. Winkeliers hoeven ingetoomdheid in hun winkel niet te leeren, ze zijn er mee opgegroeid dat de winkel gelijkmatigheid vordert. Daarom ook heeft Arend gelijk iedere winkelier er soms echt lust in, een argeloos binnenstappend reiziger zeer dapper uit te veteren, vooral wanneer er geen klanten bij zijn. Want dit zijn de eenige bezoekers waarvoor je als winkelier niet buigen en glimlachen hoeft, maar die zelf moeten buigen, zèlf glimlachen. Maar overigens.... in den winkel geen passies.
Arend heeft eens, toen de winkel op een Donderdagmorgen vol buitenlui stond, een boersch meisje aan japonstof geholpen. Een zeer leergierig willig meisje, want wat de geleerde winkelier zei over de mode, de kleur en de nieuwste dessins, ze nam alles volkomen van hem aan. Dat meisje koos zich geen japonstof, neen Arend koos. Niet zij heeft gezien en overwogen, hoe de
| |
| |
kleur haar staan zou, maar Arend, toen hij het stuk afwikkelde en dat goedgeloovig dochtertje ermee losweg drapeerde als ware ze een Romeinsche uit den Caesarentijd, zijn hand vertrouwelijk tegen haar schouderblad.
Passie is in een lappenwinkel, heel speciaal in een Goudschen lappenwinkel, veel te gek. Maar die dofrose stof met iets van terra-cotta erin, tegen een zwarten achtergrond en dan zoo'n natuurlijk meisje van buiten, ze is zoo doorschijnend van velletje. Hoe wonderbaarlijk van kleur ware het, als zoo'n meisje naakt lag op een bank van zwart velours, de japonstof vredig en los om haar edel-vervloeiende rondingen gedrapeerd. Ze heeft nu een zee-groene jurk aan, hoe is dat mogelijk, welke kleurbarbaar van een winkelier heeft dat voor haar gekozen en die jurk is haar te klein. Domme menschen toch. Hij neemt haar vormen waar omdat die jurk te eng is, misschien heeft hij daarom wel moeten denken aan haar naakt. Of omdat ze zoo leerzaam-willig is en zonder verweer, en hem maar voor haar denken laat? Is het niet onnoozel (hij bedient honderden vrouwen per week) maar dat knalgroene leelijk gekleede meisje ziet hij daarna nog jarenlang voor zich. En hij weet niet eens of ze klant is gebleven, hoe ze heet, in welke buurtschap rond de stad ze woont. Hij denkt wel eens: Treesje is 't eigenlijk geweest die mijn aandacht heeft gaande gemaakt om naakt te schilderen, zij met haar vrees. En waar toen heelemaal geen aanleiding voor was. En dat blanke hoerenkind heeft toen die eenmaal gewekte aandacht verhevigd tot een verlangen. Waarom juist dat eene onbelangrijke hoerenkind? Was ze eigenlijk mooi? Ik weet dat niet meer precies, misschien
| |
| |
wel niet eens. Ze heeft me ook nog de hand gegeven, toen ze den winkel uitging, met den lap stof; dat doen de vrouwen en meisjes anders toch nooit. Was ze dan bijzonder van gestalte? Hij weet het niet.... haar gestalte is hij vergeten, maar haar gehoorzaamheid niet.
Neen, Arend schildert niet meer en neemt ook geen lessen. Hij duikt niet meer in eenig avontuur. Maar hij vindt andere afleiding, wijl hij houdt van mooie dingen, stemmige dingen in zijn woning. Er kan geen boerenboelhuis zijn of hij verschijnt er, als hij daar maar even tijd voor heeft. Want dan tikt hij wel eens een mooi stukje antiek op den kop. Hij koopt die spullen grif, heeft er vlot geld voor over en leeft daarbij ook nog in het prettige besef, dat hij eigenlijk spaart. Want deze oude spullen behouden immers altijd hun waarde.
Treesje is er niet zoo dol op, hoewel ze direct wil erkennen dat dit uit onkunde moet spruiten. Ze weet zoogezegd niets van antiek, Arend vooral op den duur heel veel, zeg maar.... alles. En hij draagt haar woonkamer achter den winkel vol. Hun solide trouwmeubelen van mahagonie worden verdreven, boven zijn nog wel kamers te vullen. Aan den wand hangt nu een rococospiegel op een doorgewerkten medaillondoek. Die doek is verworven van een geitenhoudstertje uit Oukoop, dat er afstand van moest doen, omdat ze baai noodig had voor haar ouden vent, een kromgewerkt daggeldertje gemarteld van het fleurecijn. Tien el baai leverde Arend diep gelukkig en - Treesje moest er om lachen - hij spreidde de verrukkelijke chalon uit op den vloer, om er langskruipend echt van te genieten. Terzijde van den spiegel hing hij op dien
| |
| |
doek een messing beddepan met sterrenmotief en sandelhouten steel. Hij bezat een eiken dienkist met gesneden paneelen, voorstellende iets uit de geschiedenis van Daniël naar de kenners zeggen, maar jammer genoeg waren de poppen er erg af gesleten. Hij had dat ding van z'n hengelvriend Pieter van den Boogaard, die niets voor antiek voelt. Die kist plaatste hij in de veel te nauwe gang en er is menigmaal om gevloekt. Want tegen zoo'n kist loop je aan, vooral in donker. Treesje zegt, dat die stomme kist waar vroeger een boerendienstmeid haar kleer in bewaarde, al een heel servies heeft gekost. En dat dienstbooien bij haar wegloopen bij regimenten, vanwege de ruzie over de kist of eigenlijk over de gebroken borden en om de blauwe schenen. Arend hoort die jeremiades nooit langer aan dan het hem past. Als 't hem weer welletjes voorkomt, stelt hij zich veilig in den winkel, waar ieder, en zeker Treesje, beleefd pleegt te glimlachen. En ondanks dien glimlach, weet Arend nooit zeker, of ze den strijd over de Daniël-kist al opgegeven heeft.
‘Ook loopen bij mij de meiden weg,’ zegt Treesje, ‘omdat ze hier veel te veel koperwerk, tin en zilver te poetsen hebben. Want jij wilt toch zeker, dat alles wat je maar bijlaadt in de huiskamer, ook mooi gepoetst wordt iedere week.’
Arend luistert aandachtig en beaamt niets, weerspreekt niets.
‘Wat hebben we eigenlijk aan zoo'n massa oude dingen, Arend?’
‘Ze zijn toch mooi.’
‘Ontken ik niet.’
| |
| |
‘Zij kleeden je kamer zoo warm aan.’
‘Maar tè veel kan het ook zijn. 't Lijkt me soms weleens een uitdragerij bij ons in huis. Al die kandelaars, blakers, snuiterborden, luchters, peperbussen, 't is zoo'n krankzinnig onderhoud.’
Arend slentert weg, hij gaat nog maar een uurtje in den winkel staan, vóór hij haar thans zijn nieuwe aanwinst zien laat: een prachtige tinnen samowar, met bijpassende kastanje gelakte kandelaars. Waar gaat hij dit fraai en zeldzaam stel neerzetten? Hij moet eerst nog eens rustig rondkijken als Treesje er niet bij is. Maar hij denkt dat de beste plaats wel zal zijn op de palissanderhouten dekenkist in de huiskamer. Beroerd eigenlijk, dat zoo'n groot stuk direct zoo opvalt, anders plaatste hij het wel zonder dat iemand er zich in moeide. Dat doet hij vaak met een nieuw Delftsch of Chineesch kopje of bordje in zijn glazenkast, die prachtige wortelnotenhouten hoekkast met goudwitte binnenbeschildering. Zelden, zoo Treesje dat dan opmerkte in de hoeveelheid die er tevoren al was. Zelfs een nieuw wandbord kon hij ophangen, en dan gebeurde 't dat zij het pas maanden erna ontdekte, als 't eens een paar uur stil was in de zaak. Maar een bakbeest van een ding als zoo'n samowar.... dat gaat niet stiekem.
En toch zal Treesje hem nooit echt tegenwerken in die liefhebberij. Ze is er wàt blij mee geweest, toen hij op 't notarishuis in Utrecht, die prachtige Hollandsche kussenkast had gekocht en toen hij later ook met het penanttafeltje en met de buikcommode thuis kwam. Maar zij zegt dat er maat moet zijn. Hij evenwel acht, dat een collectie fraaie voorwerpen nooit compleet
| |
| |
geraakt. Al heeft hij zoo waar twee theestoven, een ervan met latjes die met rozenhout zijn ingelegd, dus een uiterst zeldzaam exemplaar, hij vond de tweede in zijn verzameling geenszins te veel. Op de lambrizeering staan een massa eau de la reine-doosjes, snuifdoosjes, bronzen en zilveren tabaksdoozen zelfs met peukerts van zilver. Schilderachtig daar tusschen door rangschikte Arend de kleine Delftsche pulletjes; men zegt dat dat vroeger kinderspeelgoed is geweest.
Ja, nu weet hij ook, waarom hij zooveel houdt van die mooie oude dingen, zoomaar losweg geplaatst in zijn woonvertrek. Die gedempte kleuren, die warme kleuren van oud hout en tin, van aardewerk, faïence en porcelein, dat vormt allemaal bij elkaar - en dan niets afzonderlijks ervan zien - een schilderij voor hem, een veelheid van ongekunstelde stillevens. Daar heeft hij geen doodskoppen en gedroogde bloemen voor noodig, zooals de schilders op hun ateliers. En Arend laat zich niet weerhouden door dienstmeiden, die toch van tijd tot tijd ruzie maken en wegstuiven, hij koopt een prachtigen bronzen doofpot met bijpassend haardgarnituur van messing. ‘Denk er om,’ ordonneert hij, ‘die moet geroodaard worden, niet gepoetst.’ En nog bemachtigt hij een tinnen waterpot, waar hij het oor van laat afhalen en de moet ervan weg werken in de werkplaats van z'n vrind Willem Martens. En nu is dat een pracht van een bloempot geworden. En hij koopt blakers en kaarsschalen, met en zonder snuiters, blinde moeders - dat zijn eigenlijk tuitlampen - een moderateur van Meissener porcelein en een rank rozenhouten kaptafelt je, dat Treesje niet heelemaal waardeeren kan,
| |
| |
omdat de cosmetische geuren van een voorbij tijdperk, voornamelijk wel cocosvet, er niet uit weg te boenen zijn.
En toch is 't mooi om te zien.... Treesje voor haar frêle kaptafeitje. Dan is dat een mooi samenstel, zonder dat ze zelf mooi is. Want ze past er zoo heelemaal bij. Het tafeltje heeft dunne pootjes, Treesje ook. Het tafeltje is teer, Treesje ook. Als hij Treesje met haar dun profiel aan het tafeltje ziet zitten in haar zijden onderjurk, dan is het soms net een heel ouwerwetsch prentje, een zwarte-kunstprentje. Arend voelt dan wel eens een drang in zich, het nietige figuurtje zoomaar op het meubeltje te beuren en alles tezamen dan op de palm van zijn eene hand door de kamer rond te dragen. Zóó nietig is Treesje en 't allermeest komt dat tot uiting, als ze rank aan het rank meubeltje zit.
Maar wat is dat nietig wezentje onvermoeibaar. Ze draaft toch maar heele dagen door den winkel, ze telt en ze kijkt en ze snuffelt, geen enkel gebaar van de winkelmeisjes ontgaat haar. En toch is ze 's avonds nooit moe en des ochtends ook niet. Dan wipt ze altijd het eerst uit bed en ze zit al bewegelijk aan 't meubeltje, voor hij nog goed weet van de wereld heeft. Dat kaptafeitje helpt hem 's morgens om de dingen van zijn staat te gaan begrijpen. Door dat fijne ding denkt hij aan al zijn ander antiek, zijn gedachten volgen de voorwerpen door de huiskamer naar de gang, voorbij de kist, voorbij de antieke slachtgoedborden, die hij wat verderop in de gang heeft opgehangen, langs de Keulsche baardmankruik en zoo vanzelf naar den geur van keper en geel katoen en graslinnen, lakenstof,
| |
| |
mantelstof, boerenbontjes, dus.... naar het hart van zijn bedrijf: den winkel.
Over een goed uur zal hij weer in dien winkel staan, weltevreê als er maar klanten komen. En die klanten komen wel. Maar zoo direct na 't ontwaken is hij nog niet weltevreê in het denken aan den winkel. 't Is Treesje, die altijd verlangend is naar de eerste bel, de eerste klant, die er ook bij hem het vuur steeds weer in weet te brengen. En dat doet ze, gezeten aan het kaptafeltje, waar ze vaak met haar aardige dunne stem een operawijsje aan zingt.
‘De dokters hebben ongelijk gehad, Arend,’ zegt ze opeens, na Connais-tu le pays uit Mignon, dat ze vaak 's morgens zong.
‘De wat?’ vraagt hij slaperig.
‘De dokters hebben ongelijk gehad, ik kan wèl een kind krijgen.’
Recht overeind zit Arend in zijn huwelijksbed. Na vier jaren ineens dit bericht van het nietige figuurtje. ‘Weet je dat zeker, Treesje?’
‘Ik ben toch geen kind meer.’
Maar Arend is al bij haar. En hij heft het vrouwtje omhoog, het pluisje waar nu in voltrokken werd dat wondere, dat vreemde, waar hij tusschen keper- en graslinnengeuren zoo knagend naar verlangd heeft, zonder dat het over zijn lippen ooit kwam. En dien avond eten zij intiem in hotel De Zalm. Ze zeggen niets aan anderen, praten er amper met elkaar over, hoewel het besef ervan altijd tusschen hen is. En dat bleek echter ook maar beter, want een maand daarna verloor ze de kans op dit moederschap. Een bange week
| |
| |
maakte Arend door. Maar Treesje is zoo sterk al is ze maar klein; ze staat spoedig weer gewoon in den winkel en niemand heeft er weet van, niemand neemt iets aan haar waar.
Dit werd een ellendig spel van hoop en teleurstelling in hun huwelijk. Een altijd eendere afloop, nog viermaal in drie volgende jaren. En toen zei de gynaecoloog dien zij raadpleegden: ik zie maar één oplossing. Bij een volgende zwangerschap direct absolute rust. 't Is een zware opgave en makkelijker opgelegd dan uitgevoerd, ik weet het, maar andere mogelijkheid om tot een normalen partus te komen is hier niet voorhanden.’
‘Bedoelt u àl die maanden?’ vroeg ze bang.
‘Ja en daar volstrekt niet van afwijken.’
‘Maar dat is toch niet te volbrengen?’
‘Toch wel; u bent de eerste niet, mevrouw.’
Treesje had nòg een motief, maar dat verzweeg ze voor den vreemden dokter. Dat zou ze nooit kùnnen volbrengen. ‘Ik kan geen drie kwartaal uit den winkel weg.’
‘Dat kan wèl Treesje, ik zorg toch voor alles.’
‘Maar ik houd dat niet uit.’
‘We staan nog niet eens voor die noodzaak,’ suste Arend.
‘Maar laten we toch klaarte erover hebben, voor het zoover is,’ zei ze klagend. ‘Ik kan het niet doen.’
Waarop Arend zwijgend naar den winkel trok. 's Avonds, ze zaten met geladen meeningen tusschen hun antiek, begon ze er weer over. En Arend legde z'n sigaar neer. Hij vatte de tang van 't antieke haardstel op.
| |
| |
‘Zie je vrouw, zie je al deze mooie waardevolle dingen? Je weet hoe ik er van hou. Je weet dat goed.’
‘Ja goed.’
‘Ik sla dat alles liever kort en klein met deze tang, eer ik gebeuren zag, dat weer een kind zou sterven in je lichaam. Want nu we weten dat er een mogelijkheid bestaat....’
‘Arend,’ zei ze benepen, ‘leg die tang toch neer, wildeman. Ik zal het voor je doen.’
Een half jaar daarna ving haar temptatie aan. Hij heeft ditkeer niet hoeven te wachten, tot ze hem haar toestand toevertrouwde, want ze was ineens nog kleiner geworden en alle lust tot het leven schrompelde weg. Zoo begon Treesje in verbeten wanhoopsstemming haar passieve taak.
Het zijn voor haar en Arend versplinterde weken geworden. Arend was zoo zorgzaam voor haar, kwam zeker tienmaal per dag aan het bed van de gezonde die daar lag en duldend wachtte, wachtte.... hij droeg boeken aan, puzzles, spelletjes, om haar maar afleiding te bezorgen. Ze nam alles aan, klaagde nooit, maar ze lachte ook nooit. En ze zong niet meer. En ze vroeg nooit naar de zaak. Ze wilde niets weten, zei ze, als Arend probeerde haar aandacht gaande te houden; niets van reizigers en hun collecties, van nieuwe dessins en nieuw lingerie: ‘Ik lig hier voor dood,’ zei ze toonloos, ‘en mij gaat niets meer aan.’
Dat heeft ze een half jaar volgehouden, spaarzaam in haar woorden en klachten, tot ze op een middag van een der winkelmeisjes, dat naar haar toestand even
| |
| |
informeerde, per toeval hoorde, dat Arend den reiziger van Hulshoff Tricotages ontvangen had en zelfs meegenomen naar hun kantoortje. Toen ze dàt vernam, snauwde ze dat verbaasde meisje weg, sprong uit bed en kleedde zich in één rapte aan. Met haar handen nog aan de haarwrong, de laatste speld nog tusschen haar tanden, stond ze ineens voor Arend, die als een stuk hout tegen de leuning van zijn stoel sloeg.
Ze wou wat wilds gaan zeggen, maar nu zag ze dat het een bekend gezicht betrof.... den vertegenwoordiger van de Vries. De man stond op, om zijn relatie beleefd te groeten, maar ze Het hem niet aan het woord komen. ‘Eén vraag,’ zei ze doodsbleek: ‘reist u nog voor de Vries? Dan is het goed! Maar ik heb den naam van Hulshoff gehoord, wat is daar van aan?’
‘Inderdaad, mevrouwtje; Hulshoff Tricotages vertegenwoordig ik en wel sedert....’
‘Dàn er uit! Monsters inpakken en er uit! Hier voor geen vijf centen goed van Hulshoff in huis! Nu niet en nooit!’
‘Maar mevrouw,’ zegt de reiziger ontdaan, ‘ik wist niet....’
‘Heeft Fritz Hulshoff dan niets gezegd? Of heeft hij u misschien nog wel gestuurd? Brutaliteit!’
‘Welneen. Ik dacht: de oude goede relatie, 't aangename zaken doen sedert jaren.’
‘U kunt denken wat u wilt. En u kunt komen voor wien u wilt, al is 't voor jan plank of pietje puk, en we zullen u te woord staan. Maar voor Hulshoff.... nu voor het laatst: er uit!’
‘En wat zegt u daarvan, meneer?’ vraagt de man
| |
| |
diep verontwaardigd. Maar meneer ziet, hoe zijn kleine vrouw driftig de monsters op een hoop in den koffer werkt. Hij weet niets van Hulshoff, heeft alleen dien naam vroeger thuis naar hij meent wel eens gehoord, hij kan niets hebben tegen Hulshoff.... En meneer Vermey weet niets anders te doen dan zijn schouders op te halen. Er zal wel toch wat zijn, denkt meneer.
‘Ik zal bij de heeren m'n beklag doen over zulk optreden, mevrouw.’
‘Ja, doe dat,’ zegt Treesje. ‘Maar uw koffer is dicht en u kunt nu gaan. Dan kunt u meteen uw beklag gaan doen. Brutaliteit!’ En nog terwijl de reiziger als een diep gekrenkt mensch, maar zinnende op eerherstel, het hoofd in den nek en loopend met stijve beenen den winkel doorkruist, wenkt ze haar man. En hij volgt haar, gedwee als een hondje, naar de slaapkamer.
‘Wat was dat toch, Treesje? Ik ben zoo van je geschrokken. Zoo heb ik je nooit gezien. En waarom ben je opgestaan? Dat is toch zoo gevaarlijk.’
‘Zie toch,’ zegt ze, trillend van ingehouden kwaadheid, ‘kijk maar goed toe, ik kleed me weer uit. Ik ga weer op m'n rug liggen. Net of ik al dood ben. Zoo moet ik toch liggen, waar Arend? Dood moet ik, waar man? Hulshoff gaat hij ontvangen in m'n afwezigheid.’
‘Treesje, word eerst eens wat kalm. Ik begrijp er niets van. En dat liggen heeft toch zijn doel.’
‘Ik wil alles voor je doen. Alles, versta je?! Maar geen reizigers van Hulshoff over den vloer.’
‘Maar wat is dat dan toch met dien Hulshoff? Nu herinner ik me ineens toch ook, in Rotterdam was dat een naam, of die met pest besmet was.’
| |
| |
‘Ik wil het niet, ik wil het niet, ik wil het niet! Geen Hulshoff!’
‘Nou, ik hoor dat wel vanavond van je. Maar doe toch zulke gevaarlijke dingen niet meer. 't Gaat nu tot heden toe zoo goed, Treesje. En we schieten al zoo aardig op. 't Ergste is nu toch voorbij.’
‘Ja,’ zegt ze toonloos, ‘'t ergste zal wel voorbij zijn, goed gezegd.’
‘En ik, die dacht, dat je je in deze omstandigheid niets aan de zaak gelegen liet liggen.’
‘Dacht je dat? Heb je dat echt van een dochter van Joachim Hohmann gedacht?’
‘Ja, Treesje, je zei niets en je vroeg niets al dien tijd.’
‘Gek!’
‘Treesje, blijf toch kalm. Heb ik dan iets miszegd?’
Ze gaat rechtop in haar bed zitten en klauwt het laken tot een prop bijeen. ‘Twee dingen heb je gezegd, die alleen maar een gek kan zeggen! Ik zou de zaak vergeten zijn, dat is één. Omdat ik niets gezegd heb al dien tijd en niets gevraagd. Dacht je dan, gek, dat ik het had uitgehouden hier te liggen, als ik me van dag tot dag had ingelaten met de zaak en zonder dat ik er tusschen had kunnen springen? Dol zou ik zijn geworden, als ik alles haarfijn geweten had! Zoo, dat is een! En dan heb je gezegd.... 't ergste zou nu voorbij zijn? Ha! Een mooie man ben je! Nog twaalf weken, krap een kwartaal, en dan, wat me dàn te wachten staat. Schaam je je niet zooiets te zeggen?’
‘'k Zal nu maar weggaan, Treesje. Ik wil je niet opwinden. Je weet goed, hoe ik het met je meen. Heb je nog iets noodig? Zeg het dan.’
| |
| |
Treesje had niets meer noodig, want ze draaide zich ostentatief van hem af en Arend heeft nog gehoord, dat ze snikte in het kussen. Maar 's avonds was ze weer kalm. Toen vernam hij ook, wat er bestond tusschen de Hohmanns en Fritz Hulshoff; een heel oude onfrissche geschiedenis. Hij heeft haar beloofd, nooit meer te zullen zeggen dat het zoo erg niet meer was, verder beloofd dat hij alles wat van Hulshoff tot hem dorst komen de ribben kraken zou, hij beloofde van alles. Ach, die Arend deed zoo onbeholpen dien avond, hij Het zich prachtig ringelooren en ineens begon Treesje zenuwachtig te lachen en te huilen tegelijk.
‘Als ik een man was,’ zei ze tusschen haar snikken door, ‘en m'n vrouw was er op die wijze tusschen gesprongen als ik inkoopen zat te doen, dan, dan.... dan had ik haar bij de haren naar achteren gesleept. Ga weg kwaaie meid, ik ben hier de baas! En 'k laat me door jou de wet niet stellen.’
‘Maak je er nu maar geen zorgen over of ik me beleedigd gevoel,’ zei hij luchtig, ‘met jou ben ik getrouwd en niet met dien Hulshoff. En houd er nu eindelijk eens over op. En ook over dat andere.’
Maar het laatste woord over dat andere was, dat ze drie maanden na dat voorval verbloedde in het kraambed, nadat ze een gezonden zwaren jongen had gebaard, onder onnoemelijke smarten. Zoo'n klein vrouwtje ook en het gebeente van kindsaf vergroeid en ze heeft een kindje gebracht van normalen omvang. Ja, nu is het ergste voorbij. Alles is voor Treesje voorbij....
Voor ze stierf heeft ze Arend, die met haar weerstandlooze hand tusschen zijn handen geklemd aan
| |
| |
haar bed zat te beven, gevraagd, of hij toch wel goed zou blijven zorgen voor de zaak. Hij poogde haar wat moed in te spreken, maar ze was toen al te zwak om het allemaal in zich op te nemen. Toen hij evenwel het wezenlijk besef erlangde, dat het leven in haar wegvloeide, heeft hij haar nog van alles toegeroepen: zorgen zou hij, de zaak, Hulshoff, het kind.... àlles! Ineens werd ze actief en zeer helder, maar zwak bleef haar stem toen ze weer begon over de zaak. ‘Jij gaat nu niet schilderen, Arend,’ smeekte ze, ‘zelf heb je gezegd dat je dan al het andere vergeet. En het kind gaat ook niet schilderen, Arend Vermey. Het kind moet leven voor de zaak en de zaak is voor m'n kind.’ Ze maakte een grimas of ze glimlachte, maar dat is heel iets anders geweest dan een vleugje pleizier: Arend Vermey was alleen. Op zijn te groote slaapkamer van het holle grachthuis staat doelloos een rank kaptafeitje dat naar voormalige cosmetica geurt.
Koppig naar den aard van de Vermey's, heeft Arend zijn eenzaamheid aanvaard. Een nieuwe eenzaamheid, weer anders dan de vroegere, toen hij als opgroeiende jongeman 't verlangen had een schilder te worden, hij alleen tusschen broers en zusters uit den koopmansstand. En vooral, dwars tegen 't inzicht van vader in. Wat beduidde dàt alreeds eenzaamheid. Waar hij zich toen wendde, overal wanbegrip, overal uitstooting. Schilders sterven van den honger, schilders behooren tot het gepeupel dat leveranciers niet betaalt, schilders dit, schilders dat. Z'n vader kon er zelfs onpasselijk van worden, als hij aan de realiteit dacht: mijn
| |
| |
zoon Arend.... schilder, een koopmanszoon schilder.
Hij vond in zijn eenzaam verlangen toenmaals nergens steun. Ook niet in zichzelven, want er woelde een twijfel in hem, of hij ooit wel slagen zou. En hij had angst van armoe. Toen hij er eens over sprak met een kunstschilder dien hij aantrof in een boerenbuurt, zei deze: ‘Als je er niet zóó van bezeten bent, dat je er als 't moest de armoe, de gevangenis, de galg voor zou willen trotseeren.... dan moet je 't maar niet beproeven, jongen. Doe jij dan maar je vaders zin.’ Ook daar dus geen steun, overal wankelheid. Geheel alleen stond hij tusschen tegenstanders en die overmaat aan tegenstand is hem te machtig geworden. Hij gehoorzaamde, ging willig naar Rotterdam en daar werd hij tot een levensbesluit gedreven: Treesje.
En dit besluit is goed geweest. Ze is nu heen, weer is hij eenzaam. Maar nu is er een wieg waar Joachim in ligt, haar kind. En nu ook is zijn herinnering vervuld van het lieve handels vrouwtje, dat hem alleen moest laten, omdat haar poort te nauw, haar kracht niet toereikend was gebleken.
Bitter is deze eenzaamheid. Maar Treesje heeft roerloos en zonder verweer negen maanden gewacht, Arend zal evenveel jaren wachten, alsdan zal hij aanspraak hebben aan Joachim, den voortzetter van haar vaders naam. Arend Vermey leert in die jaren geduldig zijn, op het voorbeeld van een vrouwtje dat geduldig was tot de dood er op volgde. De zaak leidt hem af van triestig denken, maar de avonden zijn dor. Hij heeft eens zijn schilderskist van den zolder gehaald, maar weer weggezet ook. Hij is zoo onmachtig, zijn kunnen
| |
| |
is nog geringer dan toen hij als jongen die kist sloot voorgoed. En zijn furie er toe is ingeschrompeld. Dit moet wel voorbij zijn, want zoo die furie herleefde hij mag daar niet aan denken. 't Is Treesje's vaste wil; hij moet leven voor de zaak en voor haar kind.
In zijn winkel verschijnt wel eens een lange onstuimige vent met koele oogen, een kunstschilder. Deze komt dan steevast draperie bij hem koopen. Waar heeft hij dat voor noodig? Arend weifelt, of hij met dien man spreken zal over zijn vroegere ambitie.... zèlf schilder te worden. Op eenmaal hoort hij, uit een enthousiast gesprek van dien schilder en een anderen boom van een vent (dat ze in zijn winkel voeren met een leeraar van 't Gymnasium) ze hebben samen àl het sloophout uit een molen gekocht. Prachtig oud eikenhout. Dat staan die twee nu dag aan dag als ware dwangarbeiders in fatsoen te zagen. Er zitten zoowaar twaalfduims spijkers in en verroeste ankers ook al. En dat ijzer moet er uit en dat moet grondig gebeuren, want eer kunnen de moppen hout niet naar een zagerij. Daar komen verrukkelijke doodgeleefde paneelen uit van diepe kleur. Arend verschrikt. Wat een woeste wil jaagt wel door dien schilder, om zùlk een beestig zwaar werk te kunnen verrichten ten behoeve van zijn kunst, En Arend Vermey zwijgt al over zijn oud verlangen, zijn schilderskist onder het stof, zijn stilleventjes. En hij duikt weer weg - nu voorgoed - in zijn veiligen winkel.
Altijd is hij in den winkel te vinden overdag. De tijd is lang voorbij, dat hij zich wee voelde worden van de keperlucht en 't wauwelende praten met klanten. Hij
| |
| |
leert daarover glimlachen; wat is dat onzinnig geweest.... hij, een lappenmannetje, zoon van een lappenmannet je, wou schilder, echt schilder worden....
Om de dorheid van het alleen-zijn in de avonden wat te breken zoekt Arend aansluiting met andere middenstanders. Hun gesprektoon is vroolijk en hun levensmanier pleizierig. Ze komen bijeen in de sociëteit, ze gaan zoo eens hengelen en potverteren met z'n allen, Arend groeit in hun levenswijs mee. Toen z'n jongetje flink opgroeide, wist Arend geen prettiger tijdpasseering meer. En hij nam 't er zelfs van, op het borreluurtje te verschijnen. De zaak kon daar niet onder lijden, de zaak had hij nu in stevige hand. Van Treesje heeft hij veel geleerd, practisch alles wat den detailhandel aangaat. En vooral veel, hoe vreemd het hem soms toelijkt, van Treesje sedert ze heen is. Want bij zijn zakelijke handelingen dacht hij zoo vaak aan haar manier, vooral als het aankwam op groote besluiten. 't Was of ze er altijd nog bij was, zoodat hij ook niet verbaasd behoefde te zijn, zoo ze ineens weer uit de gang kwam gestoven, nog met een haarspeld in haar mond, gelijk toen, met dien reiziger van Hulshoff Tricotages.
Ja, hij is nu wezenlijk winkelier geworden. Hij wordt zelfs bestuurslid van de winkeliersvereniging. Zijn standgenooten erkennen hem als een man van ervaring en voorbeeldige praktijk. Het Rotterdamsche huis Hohmann blijft tevreden over de wijze, waarop hij de zaak nu alleen beheert. Vader Hohmann, die zèlf toch ook eens hertrouwd is, spreekt hem echter nooit over een tweede huwelijk. Hij begrijpt dat wel. De kinderen
| |
| |
uit een tweede huwelijk zouden ook deelgenoot zijn en vader Hohmann heeft van zijn dochter maar één familiekind: Joachim. Maar Arend haalt hertrouwen nog niet eens voor zijn denken.
Ineens komt hij toch voor die vraag te staan, omdat zijn eigen familie in die richting drijft. Maar wrevelig wijst hij dat af. Iedereen mag dat stom van hem vinden, hij zoekt die dingen niet meer, al is hij nog jong. Want haar wegbloeden en afsterven heeft hem zoo machtig in de borst gegrepen, hij ziet haar immerweer sterven, sterven voor haar kind. Haar kind dat hij gewild heeft en waarvoor zij zoo veel geduld heeft. Het ware hem zoo beschamend, indien hij thans deed wat bijna iedere man doet in zijn omstandigheid verkeerend. Arend voelt dat als een ontrouw aan de moeder-martelares, zijn pittig klein Treesje.
Een femelaar is hij niet, een offerleven jaagt hij niet na. Maar er is een matheid over zijn wil gekomen. Hij is eens weggestormd om zijn levensdoel te verwerven, schilder te zijn.... hij is winkelier geworden net als vader. Een val uit hoogen toren. Maar die winkelier heeft een vrouw liefgehad en die heeft hij gevonden in het koopmansmilieu. En dat handelsvrouwtje, heeft hem midden tusschen het textiel geplaatst, daar staat hij nu rotsvast. Hoe liggen al zijn vroegere dwaze bestrevingen daar als iets miniems verworpen, tegenover dat groote besef: Treesje heb ik liefgehad, Treesje de koopvrouw. Heel zijn ideëele bestreving balt zich nu samen op haar nagedachtenis. Hij is daar niet sentimenteel in, hij grient niet om Unkel am Rhein, maar Arend herdenkt haar rechtschapen en een beetje
| |
| |
weemoedig. De Vermey's zijn in vroegere geslachten boeren geweest, ze stammen uit Gooverwelle terzijde van de Wiericke. Koppig manvolk, trouw aan hun vrouwen, niet jankerig. Eerzuchtig en behoudzuchtig en ziende hun bezit als een heilig recht. Arend nu bezit Treesje en Treesje bezit hem. 't Is voor een jongen vent die dag aan dag in den winkel met vrouwen om moet gaan een poover bezit, niets dan deze nagedachtenis van een overledene. Maar hij kàn geen andere in zijn hart halen, 't komt hem voor een stellig verraad aan Treesje te zijn.
Als het kluizenaarsbestaan hem te zeer benauwt, trekt hij nog liever naar de stad, vanwaar hij duizelig in zelfvernedering terugkeert, dan dat hij zich in een nieuw huwelijk zou verdeden tusschen Treesje en een ander. Hij heeft haar kind tot een opdracht. Geen andere vrouw zal tusschen hem en haar nagedachtenis komen, tusschen hem en haar kind.
Toen zij nog leefde, heeft hij weleens een rechtgeschapen mooie vrouw aangezien met oogen die door haar kleeren heenboorden. Zijn verstand legde hem alreeds op, dat dat geen pas gaf; maar hij wist geen geestkracht te ontwikkelen, om dit begeeren te voorkomen. De nagedachtenis tot Treesje blijkt hem grooter stut te zijn tot bezonnen leven, dan Treesje zelve was, toen ze nog naast hem leefde. En hij heeft eens de drogreden gehoord, dat een man zijn vrouw niet bedriegt door een avontuur dat voorbij gaat, wel door de verzaking aan de hartelijke liefde, die van den huisvader in 't huwelijk gevorderd wordt. Een avontuur, dat voorbij gaat - werd toen gezegd - verbreekt die
| |
| |
huwelijksche toegenegenheid, die bedoeld is voor heel het leven, immers niet. Hij weet evenwel voorbeelden, waarbij die redeneering niet opgaat. Daar is het begonnen met zoo'n vluchtig avontuur, geëindigd in een beestig vergeten van de eigen vrouw. Maar Arend kent ook mannen die wèl trouw bleven, maar bij wie de liefde voor hun eigen huisvrouw toch doofde. Hij begrijpt de dingen van de trouw niet zoo precies meer, nu hij soms zelf in een draaikolk van verwarring verkeert. Hij dompelt zich dan met blinde oogen in 't avontuur, als de drang daartoe hem weer overmeestert. Z'n koppige toegenegenheid tot de doode moeder van zijn jongen, is niet in staat ook dit te voorkomen. Wel wordt hij er door weerhouden, dat hij zich wederom aan een vrouw zou vasthaken in offerbereide liefde.
Ik ben een fielt, wijl ik m'n goede vrouw verraadt met sletten. Ik sta hier als een braaf weduwman in den winkel, als een parademaker met mijn trouw. En ik bedrieg haar in haar nagedachtenis. 't Is alles maar vluchtig, troost hij zich op andere momenten. Dien blinddoek houdt Arend zich echter alleen voor, als hij weer vlak voor de verzaking staat. Het is een op en neer deinen tusschen verzaken en plichtsbezinning.
Vaak speelt hij in ledige avonden een spelletje patience en hij heeft zichzelf zoowaar met Sinterklaas een doosje luxueuze patience-kaartjes cadeau gedaan, bestaande uit twee different gekleurde spellen. Arend kent een groote verscheidenheid van patience's; noem maar op, hij is deskundig. De blokkade, de pyramide, de harp, de bruine en blonde, de schoone Lucia, de Nivernaise, de burchtvrouw, de grootvaders, de jaar- | |
| |
getijden, de haan in 't kippenhok, de quadrille, de parel, de Valentijn.... hij verrijkt zijn kennis eigenlijk nog steeds, want hij is zeer waakzaam op dit stuk en noteert iedere nieuwe vondst.
En sòms, als de schoone Lucia, een zeer koppig spelletje, na twintig malen geven nog niet uitkomen wil, bedriegt hij zichzelf, tot hij de bevrijdende acht heeren op de pakjes ziet verschijnen. Maar de vreugde daarom is nooit geheel echt.... dat valsch spelen was een compromis met zijn rechtschapenheid, die ook binnenskamers voor hem gelden moet. En ineens, alsof een vlam door zijn denken sloeg, ziet hij zichzelf als den bedrieger. De bedrieger van Treesje, de bedrieger van zichzelf.... maar een bang falsaris want een bedrieger in 't verborgene.
Zoo nam ik me heel vroeger als kleine jongen ook voor, denkt Arend bitter, geen jutteperen meer te zullen stelen die we in den tuin hadden, maar dat voornemen werd pas zeer krachtig in mij, als ik mijn buik vol had en geen peren meer verdragen kòn. Het ellendigste gevoel was toen, en is thans weer, dat ieder goed voornemen vergezeld gaat met het zure besef, dat er toch weer aan verzaakt zal worden. Aldus resulteert de slotsom: Ik ben een ontaard mensch. Het goede dat ik als zoodanig ken, houd ik niet. Het kwade, dat ik veracht, overmeestert mijn wil.
Maar als m'n jongen groot is, spreekt hij zichzelven voor, zal ik àltijd sterk zijn, hem dienende tot een voorbeeld van plicht. Het is een onderdeel van de belofte tot Treesje en tot welker vervulling hij verplicht is reeds bij de nagedachtenis aan een wegbloeden- | |
| |
de moeder. Ach, als hij zich dat zoo eens voor den geest haalt, wat zijn die teere vrouwen eigenlijk sterk. Ze zijn zachter van hand en van vleesch dan wij mannen, ze zijn spoedig ontroerd en van het kind dat ze dragen worden zij reeds ziek. Maar sterk zijn ze, als ze àlles afgeven moeten voor het kind. En wij? Wij mogen dan spierballen hebben als van edelstaal, we wankelen weg op onze gelusten. Al staat ons verstand daar messcherp tegenover, we worden week en dan willig tot de lafste verzaking, telkens als drift ons verstand verduistert. Het is een groot geluk, dat vrouwen zóó sterk zijn, anders waren we nog liederlijker. Een geluk tevens, dat ze het ons nooit zóó aanrekenen, of ze openen telkens weer hun armen in vergiffenis. Ook zonder dat zij onzen nood begrijpen.... alleen reeds omdat zij tot erbarmen zijn geschapen.
Aan Treesje belijdt hij zijn leven van vallen en opstaan heel vertrouwelijk; 't is of hij haar hoort praten en de mildheid van haar vergevende handen voelt op zijn natte wangen. Als hij in den trein zit na een vuilaardig avontuur en zich schaamt als een perenstelend kind voor moeder, is het hem in 't bijzonder of hij haar hoort. Dan heft hij eindelijk zijn vernederden kop op en Treesje neemt hem weer aan. Nog wel als haar meerdere. Zou dat zijn, omdat hij in de andere dingen haar wil doet: hij zorgt voor haar zaak, hij zorgt voor haar kind? En wijl hij is de voortzetter van haar zorg als rap zakenvrouwtje en als de moeder die àl haar levensbloed gaf?
Hoe vaker hij haar nagedachtenis verraadt en oneer aandoet, des te feller wordt hij zich zijn taak bewust,
| |
| |
om het wederom goed te maken in al dat andere. En hij overmant totaal zijn afkeer van textielgeur, die hem weer tempteert de laatste jaren, hij ruikt met den neus van Treesje die den winkel graag rook, handelt met haar koopmansdrift en hij buigt zich over tot het kind dat zij hem naliet, met veel geduld.
En hun kind groeit op. Het postuur van zijn vader, een sterke jongen met breede rechte borst. Een felle jongen tevens en met een lastigen wil, die moeilijk is te buigen. Soms leert hij zeer goed op school - hij kan wel als hij maar wil - zeggen de meesters. Maar er zijn perioden, dan zet Jochem er zich dwars tegen in. Dan helpt praten niet, slaag ook niet. Dan kan Arend van àlles probeeren met het kind, maar de oogen blijven dreigend en wrekend en in zichzelf gekeerd staan. Hij moet het ten leste opgeven. Ik heb, zoo is zijn oordeel, te weinig ervaring met kinderen. Ik sta er alleen voor, heb er maar één. Ik leer dus niet uit de mislukking met het eene kind, hoe ik die zou moeten voorkomen bij het andere. Daarom zijn ook al de oudste kinderen in gezinnen zoo lastig te regeeren, acht hij: 't zijn de fouten van ouders die 't leiden nog niet geleerd hebben, die in de lastige oudste kinderen openbaar worden. Maar Arend laat toch zijn kind niet vrij spel met z'n soms zoo onstuimigen wil. Hij heeft de belofte steeds in zijn gedachte: Jochem moet een degelijk man, een goed koopman worden; voor Jochem is de zaak, maar voor de zaak moet Jochem leven.
Kon ik maar, denkt hij niet zelden, kon ik mijn jongen maar beter begrijpen. Ik zou, als hij weer zoo onwrikbaar vasthoudt aan zijn tegenstand tot hetgeen
| |
| |
zijn plicht is, toch wel eens achter dat gesloten voorhoofd willen kijken. Zooiets moest een vader kunnen. Om te weten.... wat denkt nu mijn jongen? Welke macht drijft hem tot zoo grooten tegenstand? Waarom staan dan die oogen zoo dreigend, ontwijkt zijn blik mijn blik? Ik ben toch zijn vader, die hem heeft voortgebracht en hem het naaste bestaat. Mag ik hem dan niet kennen, totaal kennen, tot in zijn werkelijke willen?
En desondanks, hij bewondert dien glasharden wil. Wat m'n jongen in het hoofd heeft gezet, dat voert hij ok uit. Dat is er niet uit te beuken, niet uit te praten, niet uit te vleien. Maar ik? Heel m'n leven is anders geweest. Wat ik als kind worden wilde, heb ik flauwhartig opgegeven. Ik ben koopman geworden, omdat anderen het wilden. Toen Treesje stierf, wilde ik haar trouw blijven, gelijk ik haar trouw was toen zij nog leefde, maar ik heb me afgegeven met meiden van de straat tegen betaling. Ba! Niets van wat ik wilde bereikte ik ooit, als het om groote dingen handelde. Maar Jochems oogen staren kwaad naar binnen als hij z'n wil schrap zet. En dan kan ik door die ijzeren plaat die hij voor zijn hersens draagt, nog niet heenbeuken al nam ik een voorhamer. Wéér ben ik onmachtig om te bereiken wat ik wil.... maar thans met mijn kind, Treesje's kind.
Maar als ik nu mijn wil zelf óók krachtiger maak? Ik kan er nu nog mee beginnen. Allereerst.... geen avonturen meer met meiden, hoe wee en week 't ook in me wordt. Een jaar lang heeft Arend dat met toegenepen handen volgehouden, toèn gleed hij weer af. Daar verwaaide zijn wil. Ditmaal had hij in zijn winkel
| |
| |
geen baai geruild voor een antieke chalon, maar japonstof voor bijslaap. En daar is dan nog iets van uitgelekt ook; stom eigenlijk om je winkel als uitgangspunt te kiezen daarvoor.
En moet hij nu wéér beginnen met datzelfde moeilijke voornemen? Z'n jongen heeft den harden kop in dat jaar niet éénmaal gebogen, op school niet en thuis evenmin. In alle conflicten is hij consequent hard gebleven. Maar vader is zoo krachtig niet geweest. Tòch vangt Arend wéér aan, gaat hij weer dien steilen berg op. Opnieuw is daar die sloopende gedachte, ai, hoe die hem kwelt, ook ditmaal zal hij niet volharden. Wie immers eenmaal een vast voornemen met zichzelven verbrak, zal daarna nog te eer er in vervallen. En toch, en toch.... ditmaal houdt Arend het langer vol. Z'n jongen is nu op de H.B.S. en vordert al naar het einde der studie, en nog heeft de vader aan die zelflbelofte niet verzaakt.
En op een keer, Arend moet op den zolder zijn, daar betrapt hij Jochem, die de oude schilderskist bemachtigd heeft en op een wikkelplankje, waar damast op wordt geleverd, zit te schilderen. Hij kan tot vlak achter den bezigen jongen komen, alvorens deze hem bemerkt. Zóó totaal is hij er in verloren. Jochem werkt van een voorbeeld, een teekening op cahierpapier.
‘Wat is dat?’ vraagt Arend schor.
Z'n jongen schrikt maar amper. ‘Ik schilder wat.’
‘Een meid zie ik. En van een teekening, ha zoo! Is dat er een uit je klas?’
‘Nee,’ zegt Jochem open en wel, ‘'t is er een, die ik op straat gezien heb.’
| |
| |
‘En toen ergens heen meegenomen om haar te teekenen?’
‘Ja, natuurlijk, naar 't Houtmansplantsoen.’
‘Natuurlijk? Noem jij dat natuurlijk op jouw jaren?’
‘Mag ik geen meisje teekenen, vader? Waarom niet?’
‘Jij moet heelemaal niet teekenen, leeren moet je.’
‘Nou ja, leeren ook.’
‘Alleen maar leeren, versta je?! En doe weg dien rommel! Daar blijf jij van af, en voorgoed, Jochem! Of ik trap je de beenen onder 't lijf vandaan!’
‘Die spullen zijn toch van ons.’
‘Ja, 't is van mij, maar toch blijf jij er van af!’ En dàt had Arend in zijn verbijstering om wat hij daar op den zolder vond niet moeten zeggen.
Want z'n jongen houdt krampachtig het palet vast, staat van 't vouwstoeltje op en zegt: ‘U mocht het dan zeker vroeger ook niet, dat u het mij nu niet gunt?’
Hoe is dat mogelijk. Zoo direct al stelt deze aap hem de vraag, waarmee hij in de roos schiet.
‘Ga mee naar beneden, Jochem, dan zal ik het je vertellen. Je moèt het weten. Het betreft je toekomst, ga met me mee.’
‘Kan dat vanavond niet? 't Licht is nu nog zoo goed. En ik wou er nog wat aan werken.’
‘Nee, nu direct. Toe, jongen, luister naar me en ga mee. Doe die kist dicht. Ik moet met je praten over moeder.’
‘Zoo. Maar één ding zeg ik vooruit, vader. Beveel maar nooit meer, dat ik van de schilderskist af moet blijven, dat laat ik toch niet.’
‘Dan zal ik dat ding verbranden!’
| |
| |
‘En dan word ik tòch schilder.’
‘Nooit! Liever zou ik een been breken, verzuipen voor mijn part, eer ik je ooit schilder zag worden! Waarom wil jij trouwens schilder worden? Omdat je hier doodtoevallig een schilderskist onder het stof hebt gevonden?’
‘Nee, vader zoo is het niet. Ik teekende al heel vroeger graag. Ik heb schriften vol. Wilt u ze zien?’
‘Dat heb je dan maar altijd voor je vader verborgen gehouden. En nu vraag je, of ik je teekeningen zien wil? Neen, maar je rekenschriften wil ik zien, onze zaak wacht op jou!’
‘Wachten laten. Ik weet wat ik wil. En wat ik wil, dat zet ik door. 't Is nu zeker niet meer noodig, dat ik beneden nog eens hoor, wat u me boven al toegebulderd hebt.’
‘Brutaal kind,’ zegt Arend mistroostig en hij gaat sloom tegen een pakkist hangen. Hij moet nu denken. Z'n jongen veegt bloedkalm z'n penseelen af, ordent extra langzaam de oude schilderskist, reinigt het palet en zet het nog natte plankje behoedzaam in een hoek.
‘Morgen verder,’ zegt hij en wiebelt uitdagend op zijn beenen. ‘Wat blijft olieverf in tuben jarenlang goed, hè vader.’
‘Verschrikkelijk. Verschrikkelijk....’
‘Ik ga naar beneden, vader. Gaat u mee? Voor uw dreigement ben ik heelemaal niet bang. U laat mij die spulletjes best houden. Want....’
‘Ja wat....?’
‘Dat zeg ik liever niet.’
‘Wat zou je dan doen, als ik deed waar m'n hart
| |
| |
goed voor is.... en heel den rommel verbrandde?’
‘Nooit meer naar de H.B.S. gaan.’
‘Zou je me dat werkelijk aandoen?’
‘Ja en dan wachten tot ik m'n eigen baas ben. En u weet, ik geef niet toe. Ik geef nóóit toe.’
‘Dat weet ik, miserabele stijfkop.’
En dien avond probeerde Arend het anders, hij vertelde z'n jongen van moeder en wat ze op het einde van haar leven gesmeekt had. Hij vertelde van zijn eigen leven en z'n teleurstelling en z'n uiteindelijk slagen, maar toen in een heel ander bestaan.
‘Vader,’ zegt Jochem ernstig: ‘wil ik u eens wat zeggen? U had schilder moeten worden. Want dat wou u toch? Ik begrijp niet, dat u dat ooit opgeven kon. Ik geef nooit iets op, als ik het vast wil. Nooit! En 'k vind het heelemaal niet mooi van u, dat u het al hebt opgegeven, zonder dat u wist of u slagen kon, of niet. Denk dat maar nooit. En wat m'n moeder heeft gezegd.... ik weet jongens, die hun moeder wèl kennen en die zijn het toch niet in alles met haar eens. Dat kunnen ze niet, want moeders zijn soms zoo ouderwetsch. Hoe kon mijn moeder eigenlijk weten, wat ik later wel en wat ik niet moest worden? En is schilder worden dan zoo schandalig? Dan is het ook schandalig van u geweest, dat u het wou worden. Maar ik vind het heelemaal niet schandalig.’
‘Ik weet geen antwoord,’ zegt Arend verschrokken. En hij weet ook waarlijk geen antwoord, dat billijk klinken zou in de ooren van zijn jongen. Maar Jochem kijkt hem van terzijde aan. ‘U bent te veel koopman geworden, om me te begrijpen,’ zegt hij bitter. ‘Als
| |
| |
je een heel leven in zoo'n dooien winkel verdaan hebt dan....’
‘Van dien winkel heb jij geleefd, leef je nog en ga je ter school.’
‘Kan me, eerlijk gezegd niks schelen. Als ik later een blok teekenpapier en een stuk potlood heb, dan kan die heele winkel wat mij betreft in de lucht vliegen. En die H.B.S. ook. Al die dingen hooren bij elkaar, winkels en H.B.S.-en, naast vaders die hun kinderen niet begrijpen....’
‘Jongen, wat draaf je door.’
‘Ik zàl draven,’ zegt Jochem wild. ‘Tòt ik ben, waar ik zijn wil. Met of zonder winkel, met of zonder geld uit uw winkel. Ik wil schilder zijn, al het andere is me gelijk!’
‘Waarom wil je dat eigenlijk, Jochem?’
‘Wàt een vraag. Als iedere andere winkelier dat nog vroeg, maar u.... dat wij die schilderskist op zolder hebben staan zegt toch duidelijk, wat u zèlf eens gewild hebt, net als ik nu. Bent u dan heelemaal vergeten, waarom u zelf het wou? Maar hoe zal het zijn gegaan? U wou schilder worden, was niet hard genoeg in uw besluit en u liet zich door uw vader overhalen. En nu denkt u: mijn kind zal óók wel niet doorzetten, dan staat hij straks halverwege voor een mislukking. En dan is het te laat voor hem, om nog winkelier te worden. Maar ik ben anders.’
‘Er is wat van waar. Ik ben werkelijk bang dat je niet slagen zal.’
‘Waarom niet? Ik ben niet van 't slag dat toegeeft, aan geen enkel soort tegenstand geef ik ooit toe.’
| |
| |
‘Omdat je het kind bent van kooplieden, je moeder vooral en je vader ook, daarom zal je ten slotte tòch wel koopman worden. Dat zit diep in onze natuur.’
‘En andere schilders, waren daar geen jongens bij uit koopmansgezinnen? En die hebben op zolder nog niet eens een schilderskist gevonden. Tòch werden het schilders!’
‘Geloof jij er niet aan, dat je vader wel weten zal, wat het beste voor je is?’
‘Neen. Daarin niet. U kunt toch niet precies weten, wat voor mij bereikbaar zal zijn.’
‘En denk je er ook niet aan, hoe hard het voor me is als je dwars tegen m'n verlangen in handelt? Ik heb niets buiten jou, Jochem.’
‘Zeg zooiets weeks toch niet. U gaat voorbij en ik, ik ben het nieuwe geslacht, met een heel eigen leven en eigen rechten. Ieder mensch moet toch zijn leven zelf maken.’
‘Hoe kom je toch aan die hoogdravende waanwijsheid.’
‘Ik hoor nu toch goed, vader, dat u de jeugd niet meer begrijpt. U noemt hoogdravend, wat onder ons gewoon is en als vast geldt. U leest ook nooit iets anders dan de krant en De Manufacturier, wat weet u eigenlijk nog af van wat jonge menschen denken? U staat dan ook maar te wachten in uw winkeltje, net als al die andere kooplui. En jullie denken, in 't winkeltje alleen zit het heil. En buiten het stinkeltje is geen geluk mogelijk. Winkelier zijn, dàt is het hoogste.’
‘Zoo, denk ik dat. Dan ken je me goed, Jochem. Maar nu zal ik je eens wat zeggen. In die winkels staan
| |
| |
vaders, die als leeuwen voor de toekomst van hun kinderen vechten. Ze staan daar niet graag, dag in dag uit en ze zouden óók wel eens wat anders willen, dan altijd vrindelijk te glimlachen tegen de klanten.... maar ze houden 't vol, om hun kinderen, als die groot geworden zijn, een bestaan te kunnen aanbieden. Daar mag jij niet zoo gemeen kleineerend over praten. En op den duur gaan die vaders houden van hun werk. Maar dàt kan jij weer niet begrijpen, Jochem, dat vordert levenservaring.’
‘Maar wat die vaders voor hun kinderen bestreven.... dat is wéér het staan in een winkel. Opnieuw een leven van bête glimlachen, dagen aan één stuk, wéér menschen in 't gareel die eigenlijk wat anders willen maar niet kunnen, want ze moeten weer andere kinderen aan een zaak helpen.... dank u feestelijk. Als u het meende wat u daar zei - en ik neem het best aan, want het kan niet anders dan dat u er in uw beste oogenblikken op spuwt - dan moest u nu dansen van pleizier, dat ik ten minste een anderen kant op wil. Maar dat kunt u niet meer; u hebt tè lang geglimlacht. Jullie verkruidenieren op den duur allemaal achter de toonbank. En wat zie je dan gebeuren? Mannen, die eenmaal jong geweest zijn net als ik, en idealen hadden net als ik, raken zóó ingesuft, dat ze op 't laatst alleen nog maar genoegen vinden kunnen in de sociëteit: bier, borrel, sigaren, gijn. Verder wat kegelen en wat hengelen, maar vooral met een club tezamen, dat geeft gijn, weet je. Aan fijne sporten, zeilen en wandelen, doen ze niet mee. 't Mag vooral geen inspanning, vooral niets van de hersens vorderen. Een mooi boek lezen....
| |
| |
flauwe kul. Van het theater alleen een blijspelletje, vooral als 't een beetje leuk schuin is.’
‘Durf je dat allemaal te zeggen tot mij, je vader, Jochem?’
‘Nou ja, ik bedoel het in 't algemeen.’
‘Dan doe jij een groot onrecht in het algemeen. Ik ken dien afkeer van jou wel. Wij zijn maar stompe burgers, eigenlijk spitsburgers, waar Jochem? Maar ken jij die menschen achter de toonbank allemaal dan zoo goed? Waar haal je de ervaring die daarvoor noodig is vandaan? Wat weet jij eigenlijk af van wat er achter hun glimlach schuil gaat? Ik noem geen namen, maar als ik rond me zie bij m'n standgenooten en als ik ze dan stuk voor stuk naar 't karakter peil, dan blijken ze allemaal veel menschelijker te zijn dan jij wel meent.’
‘Als het kerels waren, dan joegen ze ieder lastig, kwaadsprekend, deftig burgerwijf de keien op. Maar zij niet, ze glimlachen. Wenscht mevrouwtje eerst nog iets anders te zien, mevrouwtje? Ba, wat een beroep! 't Is mogelijk, dat die vrinden van u vroeger karakters zijn geweest, maar dan is dat er na een heel leven van inkoopen en een beetje duurder verkoopen, toch wel radicaal uit geslibberd. En hou me in hemelsnaam niet tegen met wat ik wil, want dan.... u weet het.’
‘Aan moeders wil denk je ook niet, waar Jochem?’
‘Ja, maar vader, dàt vind ik toch wel zoo'n ijselijke comedie van u. Moeders wil, zegt u. Maar m'n moeder is al achttien jaar dood. Dood is dood. Iets anders hebt u me nooit voorgehouden. Ik heb in m'n klas ook geloovige jongens, die nemen een hiernamaals aan.
| |
| |
U ook? Met geen woord hebt u er me ooit over gesproken. En naar wat ik van u weet, denk ik, dat u met al uw vrienden alleen maar gelooft datgene wat u ziet. En toch spreekt u over m'n moeder, alsof haar ziel of geest of wat het ook zijn mag, er nog was om toezicht op me te houden. En zoo doet u altijd, als u 't hebt over m'n moeder. Een van de twee: m'n moeder is dood of moeders ziel leeft nog. In 't laatste geval weet u nog niet eens zeker, of ze inmiddels niet van inzicht veranderd is en misschien wel juist wil, dat ik schilder word. Maar wat gelooft u nu eigenlijk, over de ziel en de onsterfelijkheid? Staan die begrippen niet veel te ver voor u af, van de realiteit van een goede dagopbrengst?’
Arend is verstomd. Een groot debater is hij nooit geweest en hij weet dat zelf zóó goed, dat hij weleens een reiziger die tè veel motieven heeft (doodsbang, dat hij slachtoffer worden zal en ten slotte overstag zal gaan) in den winkel alleen achterlaat, door te vluchten in zijn kantoortje. En op eendere wijze vlucht Arend thans voor zijn hardvochtig openhartig kind, voor wien de wil van een overleden moeder zelfs niet heilig is. En in dat kantoortje gaat hij zichzelven zitten opwinden en afdoende antwoorden verzinnen. Hij zal, hij zal.... hij zal dien snotaap met z'n afkeer van rechtschapen burgermenschen - maar waar hij dan toch maar van eet en studeert - dit gaan zeggen en dàt zeggen. Hij zal hem geen duimbreed verder laten gaan, want deze opstand mag niet inwoekeren. Morgen aan den dag zal hij hem voor de definitieve keuze stellen: mèt vader of tégen vader.
| |
| |
Arend zal ook overigens den beleedigenden jongen mores leeren. Het past voor zoo'n kind toch niet, in vernederenden zin te praten over de vrienden van zijn vader. Over de onschuldige genoegens van die hardwerkende menschen, die er ook wel eens graag een dagje tusschenuit gaan en dan een beetje kinderlijk dol doen. 't Is een schande, wat zoo'n jongen zich veroorlooft. Ja, Arend heeft ook zelf wel eens zijn vaders wil weerstaan. Maar nooit in zulke grievende bewoordingen en ook nooit blijvend. Als 't hard tegen hard ging, gaf hij ten slotte altijd toe. Maar Jochem, zoo'n aap zegt zonder met z'n oogen te knipperen: u gaat voorbij en ik, ik ben het nieuwe geslacht met eigen rechten. Zou je zoo'n brutalen vlerk den nek niet breken om zulk een uitlating?
En dan.... hoe hij over moeders nagedachtenis zwetst. Moet je er een kerkelijk mensch voor zijn, om in eerbied aan een overleden vrouw, of aan je moeder te denken? Moet daar de onsterfelijke ziel bij gehaald worden? Treesje is dood, maar de herinnering aan haar leeft. Dat heeft niets te maken met een eeuwige ziel, morgen zal hij hem dat grondig duidelijk maken.
Maar dan moet het toch eerst grondig duidelijk zijn voor Arend zèlf. Heeft hij niet achttien jaar lang met Treesje gekeuveld, alsof ze nog immer naast hem was? Alsof ze hem nog raden kon, alsof ze beloften van hem aanvaarden kon en zijn behuilden kop in haar schoot kon nemen, als hij zich weer eens had te schamen? Hoe een volwassen man uit den mond van zijn blaag moet vernemen, dat hij achttien jaar lang eigenlijk den pias heeft uitgehangen! Want Treesje is dood. Ja, misschien
| |
| |
heeft Jochem hierin wel gelijk en ben ik altijd inconsequent in die dingen geweest.... denkt hij verward. Met mijn verstand weet ik immers: alles is voorbij, want dood is dood. Dat dit de overtuiging van zijn vader is, heeft die aap van een jongen scherp bij hem opgemerkt, zonder dat in zijn huis ooit een woord gesproken werd over religieuze vragen. En even spits is de redeneering van Jochem: maar dan heeft het ook geen zin haar als een levende je zorgen en ellende toe te fluisteren. Maar hoe weet zoo'n jongen eigenlijk, dat dit vaders zwak is? Ze kijken door je kleeren heen, zulke gasten en ze peilen je nauwgezet. Mijn jongen weet misschien ook wel (hij is nu al achttien), hoe zwaar z'n vader weegt in die eene schrikkelijke aangelegenheid, zijn intieme schande. Mogelijk heeft hij ook dàt allang doorzien. En daarom, wat zal het verzet baten tegen dien verdoemelijken lust om schilder te worden? Ook daarin doorzag een jong, dat amper kijken komt en nog nat is achter de ooren, alreeds een ervaren vader.... een vader die altijd in zijn leven wankelmoedig was, steeds toegaf, maar nu sterk wil zijn en.... desondanks alreeds bang is, opnieuw te zullen toegeven.
't Is wel morgen geworden, maar Arend heeft den opstand in zijn huis niet neergeslagen. En 't is daarna nog vele malen morgen geworden. Hij zit aan tafel mismoedig zwijgend tegenover een hoofsch zwijgend kind. Ik ben maar de kruienier.... denkt Arend droef, daar tegenover me zit de idealist die zich sterk en edel weet, omdat hij nog nooit toegaf in een groote zaak. Omdat hij nog in zijn eigen onversplinterbare kracht gelooft. Soms wil Arend dien stijfkop ineens, zonder een
| |
| |
woord vooraf, bij den strot grijpen en tegen den grond drukken. En dan zijn hak op die trotsche borst Arend wil zijn zoon doen ervaren aan welke zijde van de tafel de wil om door te zetten eigenlijk het hardste is. Maar wat zal dat helpen? vraagt hij zich af bij verder doordenken. Eenmaal zal hij zijn neergesmakten zoon los moeten laten en dan rijst hij overeind. En rijst tevens dat vaste besluit weer overeind.... ik moèt schilder worden. Mijn vader was dan maar een slappeling, ik ben het niet. Ik volg mijn ideaal. Maar hij? Deze vader weet nog niet eens wat hij volgt, waar hij met z'n denken aan toe is. Vader wankelt tusschen flauwe praatjes over een doode, die hem na jaren nog zou bijstaan en.... tusschen z'n overtuiging dat dood dood is en er geen hiernamaals bestaat. Een slap mensch zonder richtlijn in zijn leven. En die wil mij de richting mijns levens wijzen. Die trapt om dat te bereiken op mijn lichaam. Al weer, omdat hij een burgermannetje is; hij weet niet eens dat de geest zich niet vertrappen laat.
Andere oogenblikken denkt Arend weer: mijn jongen is een fiere jongen, een prachtige jongen. Hij heeft een overtuiging, daar bijt hij zich in vast, die laat hij niet meer los. Hij staat kaarsrecht en hoogopgericht, hij hoeft zijn handen nimmer voor de oogen te leggen om de eigen schande niet waar te nemen, hij schrikt nimmer van de verachting die de vernederde mensch zichzelf in de ooren tuit, zoo'n jongen is eigenlijk als een zuil van hard edel gesteente. Wat is hij gelukkig, mijn jongen. Hij staat met zijn genegenheid ver van me af, kon hij maar weten hoe lief de lappenkruienier hem
| |
| |
heeft, ondanks alles wat hij hardvochtig zijn vader tegenwerpt.
Nooit zal die fiere harde jongen dat weten, nooit zou hij 't ook kunnen gelooven, als hij het hoorde van vader of van anderen. Van wien? Van wien zou Jochem het moeten vernemen, dat zijn vader hem om zijn metalen wil bewonderde, tegelijk toen hij hem wanhopig weerstreefde? Niemand weet daarvan; deze vader draagt dat met zich mee als een fragiel geheim. Een geheim, dat over zijn lippen nooit komen zal, omdat hij 't niet openbaren durft.... allereerst voor zichzelven niet. En dáárin heeft Jochem gelijk.... zijn vrienden zijn er heel stellig geen menschen naar, om er zùlk een zwarigheid mee te bespreken.
En Arend ziet met grooten angst den dag naderen, dat zijn jongen, die zijn eindexamen al gedaan heeft, maar nu doelloos zijn dagen doorbrengt, meerderjarig zal zijn. Eerst waren dat nog jaren, toen heeft Arend aan een ver onheil kunnen denken, maar thans zijn het nog maar luttel maanden. Wat zal zijn zoon hem op dien dag komen zeggen? In niets is zijn meening veranderd, o, die fiere, wreede jongen. In vermaak is afleiding voor dit zeere denken, dit zwalken tusschen bewonderen en verwerpen. Arend snakt in deze levensperiode nog meer dan vroeger naar vrienden om zich heen, om maar afgeleid te zijn van deze het innerlijk verscheurende zorg. Vrienden? Ja, dat zijn toch vrienden? Ze praten aardig met je en ze dollen met je en ze verdrijven het donkere gevoelen, dat zich tusschen je oogen tot een onzichtbare wonde invreet telkens voor enkele uren. Met dit soort vrienden doe je immers, gelijk kinderen
| |
| |
onderling doen. Je speelt met ze. Nu is 't geen spelen meer met knikkers gelijk vroeger; bij je vrienden is het gokken met de kaarten. Maar overigens is het eender.... kinderspel voor volwassenen, spel dat het innerlijk niet beroert.
En zijn fiere jongen, die nog een gaaf geloof heeft in zichzelven, ziet minachtend toe, hoe vader tot deze vrienden gaat. Arend zou soms het huis wel kunnen ontsluipen, opdat hij dien schamperen oogopslag niet behoefde waar te nemen bij zijn jongen. En Arend weet nu precies, hoe die jongen oordeelt in zijn afwezigheid. Ha, ha, daar gaat de lappenkruienier weer naar z'n vrienden van eender slag om zich onnoozel te vermaken:.... bier, sigaren, kaarten, domme gijn.... een avond vergooit in lol en dazen. Wat wee, wat stom. Heeft zoo'n man nu heel geen andere idealen meer? Laat zoo'n man dan ook ophouden met z'n sentimentaliteit. Waarom bij Treesje ten rade gaan, z'n Treesje is toch dood. Die vrouw is achttien jaar geleden gestorven. Je bent toch een nuchter practisch man, Arend Vermey.... een rationalist. Jij en je vrienden, allemaal helden uit hetzelfde kamp, jullie hebben toch allang, bulderend van den lach, afgerekend met het fabeltje der onsterfelijke ziel. Wat moet zoo'n nuchter man dan eigenlijk coquetteeren met de ziel van een doode, jaren, jaren lang? Die ziel is dood. En wil je dat ik die doode ziel vereer als een symbool van goedheid en van wijsheid? Dan moet je me toch iets anders van m'n moeder weten te vertellen, dan dat ze 't winkeltje zoo goed beheerde en dat ze van een pasgeboren kind wist, dat het wèl een koopman, géén schilder moest worden.
| |
| |
Spreek je me van gebrek aan piëteit. Nu moet ik toch lachen, want heel erg pieus was het toch ook niet van je, dat je al die jaren in haar winkel hebt gestaan met het besef.... ik zou toch wel eigenlijk wat anders willen.... want dàt was toch ook haar bedoeling niet. Je fout is, dat je een man bent die naast zijn bestemming leeft, haar fout was, dat ze den handel als iets heiligs in het menschenleven zag. Maar haar fout was kleiner, want zij leefde (naar wat ik van haar weet althans) consequent volgens haar inzicht. Zeg nu, dat ik van jou die neiging heb om te schilderen, van haar de koppigheid om door te zetten.... trek nu zelf je conclusie, of je verzet wel ooit baten zal.
Maar in dat verzet, vader, ben je precies eender als je in je leven was: halfslachtig, weifelend. En met dat triestige gevoel al schemerend voor je.... ik zal tòch wel niet slagen in mijn verzet. Wat vind ik dat flauw. Als je me sloeg en op me trapte, dan zag ik ten minste furie bij je. En ik hou van felheid. Maar ik kan niet tegen dat weeke zelfbeklag van je, dat maakt me onpasselijk. Noem me maar wreed en koud, zoo ben ik niet. Maar ik ben me van één doel bewust, ik sta scherp als een sabelsnede om dat levensdoel te bereiken.
Ja vader, goeie verbijsterde melancholieke vader, je verbeeldt je dat niet, maar je hebt dat terdege waargenomen met eigen oogen, ik heb op zolder Mia geschilderd, die zwarte lijster uit je lappenwinkel. Ik heb haar, toen je met je onbenullige kornuiten maar weer eens uit visschen was, gevraagd om boven te komen. Ze heeft dat zwarte koord, waaraan de schaar bungelde
| |
| |
tegen haar rille mooi-wiegende heupen toen afgelegd, ze is in heerlijk jeugdig vertrouwen mee gegaan naar boven, naar het geheim van den jongen meneer. Neen, ouwe lappendief, dat heb jij zoomaar niet gedroomd - en nù droom je ook niet - maar het is gelukkig waar, 't is verrukkelijke realiteit. Want dat meisje der armen, dat jij à raison van enkele guldens in de week gehuurd heb en dat je verplicht haar voeten zeer 'te staan in je winkel, ze heeft een lichaampje, dat is gemodelleerd tot een perfecte jonkvrouwelijkheid, sterk en toch week. Hoe komt het, dat jij als schilder dat nooit gezien hebt? Deze matte zwarte bloem heb ik geschilderd. En ik weet niet waarin ik gulziger ben geweest, in het driftige schilderen, of het driftige zien. Er schoten vlammen uit je penseelen, ouwe sukkel. Dat heb jij natuurlijk nooit beleefd. Er hangen dan ook lapjes graslinnen voor je oogen, blind afgetakeld mijnpaard. En zeg me eens - van schilderkunst heb je toch zooveel verstand, je schilderde zelf toch bloemetjes en koperen kannetjes en zoo en een ongelezen oud boek in pergamenten band - heb ik dat blauw-zwarte zwart van dat onthutste winkelmeisjeskopje niet furieus op het paneeltje geworpen? Dat deed ik met het tempermes in groote vegen: kan je het zien? Ze groeide op dat plankje in enkele uren uit mijn vingers. Ik was dronken van dat wonder, wist zèlf niet dat ik het al zóó heerlijk kon. Maar nu leeft ze daar op mijn werkstuk, ze leeft daar zoo wezenlijk, met wezenkracht van haar en mij dooreen. Sterker, wezenlijker, schooner dan ze is, verscheen ze. Heerlijker, blauwer, zwarter!
En als je me nu zeggen zou, vader: déze heerlijke
| |
| |
jonge vrouw zal nooit sterven, altijd jong zijn, jong blijven en begeerlijk uitermate, zoo zal ik je gelooven, want ze leeft op mijn paneeltje. Ja, trap dat maar kapot, trap en ik zal lachen. Trap het onschuldig meisje nu ook je winkel uit, ik zal harder lachen! Morgen komt ze in het geheim terug, dan schilder ik haar weer in nieuwe vervoering, maar niet meer op zoo'n klein plankje, want mijn handen hunkeren naar ruimte. Eerst sloop ik een eiken paneel uit de zijflanken van die onnutte dienkist in de gang. Er zit prachtig schilderhout aan dat leelijke ding, versta je?! Ik heb een schilder tot vriend, die heeft nu eikenhout gekocht van een ouden molen, subliem paneelhout. Als hij geld heeft, laat hij het verzagen, dan krijg ik er ook van. Maar zoolang ik van dat molenhout niet heb, sloop ik wel uit die ouwe spullen in je huis. Dat stomme bakbeest van een kussenkast in de kamer, waar dient het zware onding eigenlijk nog voor? Dat is indertijd een meubel geweest, volkomen passend in de sober-rijke woning van een zeventiende-eeuwschen patriciër die schepen had varen rond de Kaap; wat doe jij, hengelende winkelier met zoo'n statig gevaarte in je huis? Ik neem de achterpaneelen er uit, trap van de binnenladen het grondvlak er uit, dan heb ik prachtig, lang, gaaf hout. Want ik ga dat mat-zwarte vrouwtje wederom schilderen, ik draag haar de trappen op en smeek haar, gewillig alles te doen, wat de schilder met zijn woest verlangen tot zien en in kleur herscheppen haar vraagt. En zij zal gewillig zijn. Jij, vader, jij kleedt de meisjes aan met lappenstof, inkoop FGO naar je sleutelwoord, Frangelico.... ha, ha, ha.... Fra Angelico
| |
| |
als hulp bij den lappenhandel, ik vader, ik roof als jij weg bent uit den winkel een rul stuk Mechelsch velours. Ik kies appelgoud. Wat zal dat heerlijk gloeien tegen het naakt van haar schouders, oplaaien contra de blanke heupwelving. En ik zal mij haasten, woest zal ik werken en al moest ik de verf mengen tusschen mijn handen en werpen naar het oude hout, éér je terug bent van de vischvangst zal ik gereed zijn. Haar jonge matte huid zal ik schilderen met oud goud en amber, haar schaduwen op 't sameet met cobalt, dat appelgoud zelve schilder ik met verven, die brandend licht vangen en behouden, opdat het als een geheimenis zij van heerlijk geel in duizend nuancen. Zij zal daar op het hout verschijnen als een ontwakende vrouw zonder lichaamsfeilen hoegenaamd; haar lichaam zal van stille ingetogen schoonheid getuigen, gelijk ik haar behagelijk situeer in een bedding van licht en goud. Haar transparante hoofd zal zijn omgeven door blauwzwart; als een stille vlam zal haar mond getrokken zijn binnen deze blauw-zwarte weelde. En déze plank, vader, zal je niet meer verbranden, of je zou met die plank je zoon verbranden moeten.
Je hebt door je winkel gewandeld en die verrukkingen van kleur en vormen onder 't zwarte winkelschort niet eens gezien. Jij bent dus geen schilder, jij weet niet van schoonheid, vader. Ga jij maar zitten tusschen je malle kramerij van antieke spullen, jij die donkere gordijnen hebt opgehangen in onze woonkamer om er het licht te temperen en glas in lood hebt geïmiteerd op onze doodgewone vensterruiten, met grijze verflijnen.... hoe kwam je tot die dwaasheid? Het paste
| |
| |
toch zoo mooi bij de glanzingen van al dat oude nuttelooze metaal, dat je bij elkaar geschraapt hebt. Maar ik verlustig mij in het licht en de jeugd en de levende schoonheid. Een tinnen pispot heb je opgekocht en 't oor er af gebroken - tòch wel grappig - en daar zette je toen een pieterig kamerplantje in. Het heeft niet willen tieren in deze sfeer van 't museum, zelfs een kamerplantje hunkert naar licht.
En je vindt je rommelzooitje toch wel zoo mooi. Daarin klutste je samen heel je ver verlangen naar schoonheid, dat nog wat in je kreupelde. Tien stijlen van meubelen staan daar in onze kamer, prachtige stijlen en dom-wanstaltige stijlen, alles lodderig door elkaar. Je vroeg niet meer naar ruimte-indeeling, naar bruikbaarheid, naar 't wezenlijk schoon der dingen.... jouw raadsman was de boerenopkooper van oudheden. En al die dingen vond jij mooi, omdat ze oud zijn. Je pronkt met je barbaarsche hoeveelheid koperen spullen, die glanzen, altijd glanzen moeten, gelijk een neger met kralen van glas. Jij leeft met wat voorbij is en oud, maar ik leef met wat levend is en adembenemend schoon. Jij houdt van het oude, omdat het oud is, ik hou van het jonge omdat het jong is. Hetgeen van mijn eigen tijd is heb ik lief, omdat ik jong ben. Dat jij, die eens schilder wilde worden, niet ontdekt hebt, dat de slanke Mia, dit onvergelijkelijk bijou naar gestalte en kleur en vrouwelijke voornaamheid, in je eigen winkel resideerde. Maar je keek verrukt naar leelijke theestoven en doofpotten, die vooral op tijd geroodaard moeten worden. Ik evenwel, ik heb de ambere schoonheid van haar huid waargenomen en reeds tevoren de
| |
| |
mengeling van moed, hoovaardij en behaagzucht in haar karakter, die haar deze kostbaarheid voor mij zou doen onthullen, toen ze nog in je winkel ingepakt stond in zoo'n verschrikkelijk mouwschort van zwart satinet. Daarin zijn alle vrouwen leelijk, dat goorzwart-glanzende satinet weerkaatst geen enkele kleur puur. Maar ik heb haar desondanks gezien, vader, omdat àl mijn driften, al mijn lusten, al mijn willen tot de geheimste toe, samenkrampen in dit eene: zien, zien, heerlijke kleuren, schoone vervloeiende vormen zien. En deze vervoering zal uit de toppen van mijn vingers op het hout komen en ik, dronken van vreugd zal ik zien groeien uit de edele verven, jouw verven, wat ik gulzig heb gezien. Ga jij maar met je verheven vrinden visschen, vader, en ik weet het wel.... jullie jagen dan achter boerenmeiden tevens, maar als je terug bent gekomen en je ziet op het paneel heerlijk geschilderd deze gestalte der verrukking, dan zal je me voor vuilpoets schelden. Al is ze op het paneel verschenen, zuiver als een aprilbloem, je zult me in het gelaat spuwen. En mummel nu maar weer eens wat tot je doode vrouw, die nooit deze heerlijke functie van appelgoud Mechelsch sameet heeft gekend of bevroed, zeg haar dat je het dwaze spel verloren hebt, want ik brand heden van een dronkenschap der kleuren die je toch niet bevatten kan, maar die me àlles zal doen weerstaan. Jaag me weg uit je winkeltje, trap me, vervloek me, maar spaar dan mijn handen. Vader, spaar mijn handen.
Wat moet ik dezen wild-opstandige, zoo'n razende antwoorden? Wat kan ik hem bieden in de textiel- | |
| |
branche, tegenover dat wat hij gulzig opvordert van het leven? Treesje, Treesje, weet jij het; waarom antwoord je me niet? Ik kan het niet verhelpen, werkelijk niet Treesje, ik heb alles beproefd, maar ons kind, waarvoor je alles, tot je levensbloed toe gegeven hebt, het wil geen koopman in ellewaar worden. Jij, die zoo verstandig bent en je wil is zoo krachtig, je oordeel zoo raak, zeg me, wat moet ik nu doen? Neen, oordeel niet te schielijk, dat is hier anders dan bij je verstandigen vader, die wilde alleen maar terug naar Unkel am Rhein, als hij eenmaal dood zou zijn. Deze andere Joachim, jouw kind, heeft van jou en mij gezegd: wij gaan voorbij en hij leeft. Wij zijn het verleden. En onze verstandige besluiten met ons kind behooren tot dat verpulverend verleden. Is dat zoo Treesje? Antwoord me nu....
Ik zelf kan hem niet antwoorden. Ik ben niet sterk in verweer als mijn tegenstreven sterk is in het zijne. Ik voel me nu zoo daadloos; mijn lichaam, Treesje, is tot geen enkele spierkracht meer bij machte. Jou heb ik zien sterven en je vocht nog, toen je doodsoordeel al vast stond. Ik kan tegen dezen jongen niet meer vechten. Gelaten, daadloos weet ik me. Het kome over me, mijn tegenweer ontvloeit mij. Hij heeft zelfs jouw bevel weerstaan, hij heeft heden een naakte vrouw geschilderd. Vrees niet, hij is desondanks kuisch, onze jongen, al verstaan wij dat niet. Mijn hoofd gaat bersten wijl ik dat niet kan bevatten, deze gedachte is te groot voor mij - zeker voor mij - want je weet hoe ik ons bed bevlekte in je afwezigheid.
Ik berg mijn brekend hoofd in de handen, mij
| |
| |
schamende nu voor jou èn voor mijn zoon. En ik wil vergeten. Een burgerman, lappenkoopman aan de Oosthaven, kan maar uiteindelijk gelukkig zijn in het vergeten dat hij is wat hij is: een schilder die koopman werd, een mensch met kuischen wil die zichzelf verried in hoererij, een vrijgeest die vergiffenis en voorbede vraagt aan de onsterfelijke ziel van zijn lieve vrouw, een onverzettelijke vader die toegeeft aan de schoonheidsfurie in zijn kind, dat hij verguist en bewondert gelijkertijd.
Arend Vermey opent zijn mond dwaas-willoos. De geur van kalmoeswortel walmt hem tegen in het zoele water. Als ik nu slik, zal ik zeker sterven - zegt hij zich voor. Ik zal niet slikken, niet slikken.... maar ik slik.
|
|