| |
| |
| |
Zevende tafereel
Een beetje muziek
Willem Martens is loodgieter, naar hij het noemt. Hoewel (zegt hij daarbij) ik heb van m'n leven nog geen lood gegoten. En bovendien ben ik loodgieterspatroon. Ik ben de baas over loodgieters, mannen die nog nooit lood hebben gegoten. 't Ware nauwkeuriger, zoo men ons kopersmid noemde, nog beter: messingsmid. Want koper verwerken we ook al weinig, maar messing veel meer. Verder zijn we ook nog tinbewerker en zinkarbeider, ja zelfs moeten we met ijzer om kunnen gaan, al hollen we naar een grofsmid als 't ijzeren werkstuk ons wat te weerbarstig is. Ons bedrijf is zeer gevariëerd en 't aantal materialen, dat door onze handen gaat is verrassend. Heeft iemand ooit van tombak gehoord en van billitonbrood? Als ik al die materialen eens ging opnoemen, de menschheid noemde me een wauwelsmid.
Willem Martens zegt overigens van zichzelven, dat hij loodgieter is van zijn geloof. Hij is geboren achter vaders werkplaats, toen die nog gevestigd was in de Zeugestraat en het vroolijke hamertje-tik is daar zijn wiegelied geweest. Daarom - en tevens omdat er de winst uit komen moest - hoort hij dat graag. Wie dat lustige geratel van kindsbeen af gehoord heeft, weet niet beter of het is gelijk ademen, een levensbehoefte. Die rikketik-klanken gaan over in je bloed en in je weefsel, je zingt en je huilt en je fluit op die wijs, je stapt en je speelt en je lacht op die maat, en ongemerkt
| |
| |
ben je 't dan zèlf geworden: loodgieter. Nog voor je goed en wel van moeders schoot af bent en loopt op eigen kracht, ben je eigenlijk al loodgieter. En later jaren kan je niet meer aangenaam leven en niet meer helder denken zonder het geratel, dat uitdrukt de welvaart van je familie!
Vreemden zouden er dol van worden misschien, loodgieters van den bloede genieten intensief van 't geratel der hamertjes. Willem kent persoonlijk geen heerlijker muziek. Laten de klanten maar afkomen, opdat er leven en vertier zij in den werkwinkel. Hoe meer leven, hèm des te beter. Als ze maar niet afkomen met lekkende ketels, dàt is werk voor heeren ketelappers, een apart soort loodgieters die in maatschapelijken staat stukken beneden hem staan. Dat is te hooren aan hun saaie lied: Soldeeren, soldeeren, de ketel is kapot! Daar zit toch zeker niet het pittige in van groot werk, gescheurd uit de handen der aannemers van heele woningblokken. Neen, dat is een lijzig lied, waarbij hij vanzelf wel denken moet aan woonwagenvolk, dat het mooie vak bederft met gepruts aan ketels en pannen. Loodgieter van z'n geloof, ja zeker dat is hij. Want een ander geloof houdt Willem er niet op na. Wel een levensbelijdenis en die luidt zeer duidelijk: Tin is duurder dan zink, 't vleesch is beter dan de beenen, 't malsche vleesch is beter dan het taaie. Ieder het zijne en de kwaaie loeders niks.... ziedaar zijn credo. Verder komt daar nog bij: Altijd stipt op je woord zijn, eerlijk met goed en met geld. - En om deze voor hem zoo gemakkelijke leer terdege na te komen, heeft hij geen dominee van doen. Hij
| |
| |
acht dat de stumperds, die zoodanige hulp behoeven om rechtvaardig te zijn en te blijven, eigenlijk maar zwakke broeders zijn. Hij zou dezulken nog niet vertrouwen voor een pijpje lood van een meter.
Behalve dan Everard Martens, zijn neef en compagnon. Want Eef kent hij nu al veertig jaar als een heiligen hannes en die moet altijd nog beginnen hem te benadeelen voor den eersten halven cent. Op alle regels is dus een uitzondering, zie naar Eef, die poepfijn is en tòch eerlijk. Een wonderbaarlijk compagnonschap eigenlijk; hij, kortgedrongen met een degelijken ronden buik, Everard mager als een waterleidingbuis voor huisaansluiting. Hij, bezield met vurigen ijver om werk te zoeken, Everard die het secuur uitvoert en daarom met zijn eeuwige stofjas aan, eeuwig in den werkwinkel is te vinden. Hij, druk zich bewegend, gezellig in 't babbelen, amusant bij de vrouwtjes, joviaal onder vrienden en Everard weemoedig ernstig, slechts aandacht hebbende voor zijn gezin.
Ha.... een gezin! Willem gelooft van zichzelven, dat hij nog eerder op het zondaarsbankje neerknielt bij 't Leger des Heils, dan dat hij ooit zou gaan trouwen. Eer beleeft hij zijn eigen begrafenis, zoodat hij zelf steentjes kan mikken naar de oudmodische hooge hoeden van z'n makkers bij de groeve, dan zijn eigen huwelijk. Hij heeft er zelfs nooit over nagedacht, hoe dat wezen zou.... een eigen vrouw. Maar hij kan ook niet met totale overgave aan doodzijn denken. Met z'n hersens weet hij - daar is hij heldere jongen genoeg voor - dat hij ook eens dood zal moeten. Vader is overleden, moeder is niet meer onder de levenden en er
| |
| |
sterven wel eens klanten (dat kost de zaak telkens rouwbloemen en wat hebben volkomen dooie menschen eigenlijk aan een bloemruikertje?), eindelijk zal het ook wel eens zijn tijd worden. Maar dat mag dan waar zijn, zoo verschrikkelijk waar, zóó onafwendbaar waar dat een gewoon mensch met gewone hersens het niet van zichzelf bevatten kan.... Willem ziet voorloopig geen einde aan zijn eigen goeie bestaan. En daarom wiegt hij zichzelf met den onbewusten deun: ik leef, ik leef, wie maakt me heden en morregen wat? ik leef, rikketikketik.... De zaak draait prima, ziek is hij nooit, al vordert hij niet zelden forsche inspanning van zijn krachtig corpus (al dat gesjouw met vroolijke vrinden is niet goed voor je) vermaant Eef terecht, neen, Willem kijkt niet graag diep de toekomst in.
Want nu is hij nog sterk en z'n levenslust drijft hem zoomaar vanzelf tot een vreugdigen blik op het leven. Maar later zal op dezelfde natuurlijke wijs 't chagrijn wel komen, hij moet er niet aan denken. Nooit! Eef heeft vroeger vaak gezegd, maar Willem heeft hem dat nu toch eindelijk afgeleerd: ‘Willem, ik zou óók gaan trouwen in jouw plaats.’
‘Niet waar, dat zou je niet.’
‘Toch waar, Willem. Verklaar me dan eens waarom eigenlijk niet?’
‘In mijn plaats zou je ook mijn natuur hebben.’
‘Voel je dan niets voor de vreugden van een gezin? En voor een bestemming tevens, als je later oud wordt?’
‘Om je eerlijk de waarheid te zeggen, Eef, ik bewonder de mannen die er aan durven. Al je hebben en houwen te moeten toevertrouwen - en dat een
| |
| |
heel leven lang - aan een wildvreemde vrouw.’
‘Maar dan is ze je niet vreemd meer, dat is nu juist de zaak.’
‘Ja ja Eef, ik weet het wel. Maar ik heb eigenlijk liever, dat ze me niet zoo precies kennen. Neem nu jouw vrouw. Die heeft al meer over mijn persoontje gehoord, dan me eigenlijk lief is. Ik ben een vrouwenkenner, weet je. En daarom zie ik dat in haar oogen, al is ze ook nòg zoo hartelijk voor me, als ik bij je over den vloer kom. En daar hou ik nu eenmaal niet van. De vrouwtjes waar ik wel eens vriendelijk mee praat enzoovoort, die moeten me compleet kunnen vereeren. Compris? En dan moeten ze natuurlijk niet te veel van me weten. Een beetje minder dan alles vind ik wel zoo aangenaam.’
‘Tenzij je levenswijs zoodanig wordt, dat....’
‘Ssst. Geen concurrentie den dominee aandoen, Eef. Die moet nu eenmaal preeken voor zijn beroep en 't menschdom braaf maken, wij zijn maar loodgieters. Maar mag ik jou nu eens iets over het huwelijk vragen, zoomaar brutaalweg? Jij wandelt, zoo men 't noemt bij jullie in de kerk, als een voorbeeld tot anderen. Je bent een man van geheiden christelijken levenswandel. Ik mag dat wel, want jij hebt klanten aangebracht en voor de zaak behouden, die van datzelfde gewicht waren. Daarbij rook je heel spaarzaam en je drinkt alleen koffie en water. Wat sjeuïgs alleen maar als er een feestje is. Je spaart als een beul en dus leven jullie thuis poovertjes aan, je bent geen lid van de soos en je kegelt niet; je hebt nog nooit gehengeld en potverteren is een vreemd begrip voor je.... kortom, jij
| |
| |
bent een prachtexemplaar van een heiligen poepzak. En je vrouw kent jou natuurlijk, tot diep onder je huid. En nou vraag ik jou, Eef.... en draai er niet omheen, kijk me recht aan.... heeft ze je tòch niet in 't vizier?’
‘Ze is verstandig genoeg om te weten, dat we allemaal menschen zijn, met menschelijke gebreken, die ook háár niet vreemd zijn. Maar dacht je dat dat de oprechte liefde uitsluit?’
‘Je bent wel zoo braaf, kerel, dat ze je later moesten opzetten, Eef. Maar ik ben nu eenmaal anders. Jij hebt een vrouw, maar overigens ook niets van het leven. En ik heb meer van 't leven, weet je. Ik benijd je dan ook niet. Want als jij, zeg nu maar eens, hoogstens éénmaal in de honderd jaar een slippertje maakt, heet jij je leven lang een stiekeme en oogverdraaier. Maar als ik het een heele maand aan een stuk in de zaak te druk heb om met een lief kind gebbetjes te maken, zegt de wereld.... Willem Martens is tenslotte toch een nette vent, want hij is al aardig op weg.’
‘Laten we er over ophouden, Willem. Als ik kom te praten over mijn inzicht, dan snij je het af, want dat is preeken. Maar jouw overtuiging, of die flauwe praat die je daarvoor verslijt, moet ik wèl voluit aanhooren.’
‘Ja, 't is waar, daarin hang je recht, Eef. Eigenlijk moesten we doodsvijanden zijn. Maar we houden te veel van de zaak en.... verdragen daarom elkaar.’
‘Maar ik ben heelemaal je vijand niet, laat staan je doodsvijand en jij haat mij niet; dat weet ik voor jou mee.’
‘Heb je 't eigenlijk al niet opgegeven, me te be- | |
| |
keeren, Eef? Dat ware toch veel rustiger voor je.’
‘Och, misschien verander je nog wel eens. Maar 't is tenslotte een zaak die jou aangaat. Je doet - dat vertrouw ik - doorgaans geen groot kwaad. Maar ook geen goeds. Denk je nooit aan je ouderdom?’
‘Zeker. En daar heb ik m'n zorg ook voor. Vrees maar niet, dat ik mezelf in de kou laat zitten. Dan weet je niet, hoe Willem van binnen bestaat.’
‘Je houdt veel van jezelf, Willem.’
‘Natuurlijk. Want dat heb ik niet moeten leeren, maar dat is me ingeschapen. En gelukkig maar, want je weet, ik ben geen held in de studie. Maar 'k hou ook wel eens van een ander dan mezelf. En niet zoo zelden. Vooral als ze erg lief, jeugdig, mooi en gewillig is. En inplaats, dat je die liefde tot een ander nu in mij aanwakkert, loop je me na zoo'n demonstratie altijd te bebidden. Jij hebt een heele vrouw voor je alleen genomen - geen sterveling mag daar meer naar kijken, laat staan aankomen, gemeene egoïst - en als ik eens een vrouwtje liefheb, al is 't maar voor een uurtje (en daarna ben ik grootmoedig genoeg haar weer aan een ander te gunnen) hoe noem jij dat ook weer?’
‘Dat weet je wel. En dat woord spreek ik niet meer tot je uit. Wel wou ik, Willem, dat je in mijn aanwezigheid niet meer zoo spottend over het huwelijk sprak. Daar is het me te heilig voor.’
‘Tut tut tut.... wat plechtige woorden. Maar je hebt gelijk, laten we vrinden blijven en noem dat groote woord niet meer, waarmee je me dacht te vernederen, hetgeen je niet gelukt is.’
| |
| |
‘Ik weet wel, Willem, hoe zwaar je weegt. Je hoeft je voor mij niet beter of slechter voor te doen, dan je bent. Maar één ding vat je niet. Dat is het offer. Wie alles neemt van een vrouw, zooals jij dat belieft te noemen, hij zal ook alles moeten geven aan diezelfde vrouw. Anders ware zijn huwelijk een hel.’
‘Is het ook doorgaans.’
‘Hoe kan je zooiets weer zeggen. Laat me toch even uitspreken. Wat je ontvangt en wat je biedt in het huwelijk, houden elkaar in balans. Daarom alreeds, dus ook van redelijk menscheninzicht uit, is het niet egoïstisch, je huisvrouw alleen voor je op te vorderen. Bovendien je weet en hebt dat toch vroeger geleerd op de catechisatie, de ongereptheid van het huwelijk is ons als heilige plicht opgedragen.’
‘Eef, jongen.... ik dolde maar. Natuurlijk, voor jou geldt dat allemaal en jij doet goed, zoo je doet. Maar ik, die alleen sta en zelf bedenken moet wat goed is en wat kwaad....’
‘Uit jezelf, ook al weer redelijk oordeelende, kan je tevens begrijpen, dat achter vrouwen jagen onedel is.’
‘Jagen misschien wel. Maar vrindelijk je huisdeur voor ze opendoen, wanneer ze zich als 't ware komen melden bij je.... man, ik zou ze op de stoep niet kunnen laten staan.’
‘Willem, wat praat je toch boud.’
‘Tja.... er zijn naar ik ervaren heb, drie soorten schurken. Hoor! De eerste leeft voor zichzelf en die schurk meent dat hij voor 't plezier van anderen leeft; dat is de schurk die zichzelf vergist. De tweede schurk leeft voor z'n plezier, weet dat goed, maar verzwijgt
| |
| |
dat stiekem voor anderen; dat is nu de schijnheilige schurk. De derde schurk ten leste en daar hoor ik bij - leeft voor z'n plezier en komt daar openlijk mee voor den dag; ziehier een oprechte schurk. Maar zelfs jij, behoorend tot het eerste soort, bent er van overtuigd, dat wij menschen eigenlijk niet deugen. Waarom treed je dan eigenlijk niet toe tot het collegie der eerlijke schurken?’
‘Willem, Willem, wat een prietpraat. Al is het zoo, al is het dan waar, dat we zondige menschen zijn, daar zijn we dan toch evenzeer van overtuigd als jij. Ik schat, in nog meerdere mate dan jij. En omdat we zondig zijn, werden ons juist wetten van het goede opgelegd. Moeten we het goede dan niet bestreven, omdat we onze hardheid des harten kennen? Juist daarom.’
‘Maar jullie slagen toch maar beroerd. Je hebt zelf eens gezegd, dat de braafste braverik nog kans ziet te zondigen tot z'n doodssnik toe. Erken dat dan frisch, zooals ik. En neem jezelf zoo je bent.’
‘Natuurlijk, maar immer het goede bestrevende, dat ons is geopenbaard. Willem, als wij beiden oud zijn en m'n jongens zijn volwassen en ik heb er rechtschapen kerels van gemaakt, nietwaar? Nou, dan heb ik levensdoel gehad. Maar jij hebt gekegeld....’
‘.... En gehengeld, Eef. En m'n natje en droogje op tijd genomen. Maar een van jouw jongens, of laat ik uit vrindschap tot je liever zeggen: een van de jongens van een anderen netten vader, kan als boef het spinhuis inwandelen. Mijn jongens niet.’
‘Hè, ba!.... Wees maar blij, dat je opofferende
| |
| |
vader niet zoo geredeneerd heeft, dan was jij nooit geboren.’
‘Dàt is nou je eerste steekhoudende woord, Eef. Ik heb het leven bekomen en ik geef aan de wereld geen opvolger. Dat is zelfzuchtig en heelemaal naar mijn egoïstischen aard. Maar inplaats, dat jij nu blij bent, dat zoo'n egoïstische kakkerlak als ik er een ben, geen navolgers geteeld heb of nog genereeren ga, zit jij me maar op te joempen om daartoe alsnog ijlings over te gaan. 'k Snap er niks van. En dan is er nòg een ding. Waarom ben jij eigenlijk getrouwd? Omdat je zoo brandend verlangend er naar was: ten eerste.... nuttig te zijn in de maatschappij, ten tweede.... je familienaam voort te zetten en ten derde.... een hoogedel verbond met je vrouw te sluiten? Of was je doodgewoon slingerend verliefd op Martha? Al dat andere heb je er natuurlijk later bij verzonnen, omdat jullie bij al die teleurstellingen van een tachtigjarigen huwelijksoorlog fabeltjes noodig hebben om jezelf wat op te kikkeren. Bedrog, bedrog, zelfbedrog.’
Niets dan zelfbedrog, grinnikt Willem als hij er alleen nog eens op terug denkt. Klets van geloovige bangkakkers, die aan duivelsche spoken onder den grond en aan engelachtige spoken boven de wolken gelooven. Zelfbedrog, dat weet hij zeker als goud. Want dat vaste besef heeft Willem nu al een half menschenleven levendig gehouden en geen hooger wezen is hem ooit komen straffen of vermanen daarom. Maar nu wil Eef, dat ik van hem geloof, dat er een hooger wezen bestaat, dat stilletjes met hem keuvelt van tijd tot tijd. Maar niemand kan dat hooren.
| |
| |
Waarom babbelt die stille stem dan niet bij mij? vraagt hij zich af. Eef is loodgieter, ik ben loodgieter. Eef is eerlijk in 't maatschappelijke en ik niet minder. Maar hij zou heel speciaal daartoe worden uitgezocht? Zelfbedrog!
En omdat Willem Martens zeker weet, nooit van dat soort geheimzinnige stille stemmen iets te hebben gehoord, wantrouwt hij zijn compagnon op dat stuk. Vreemd, dat je je eigen compagnon moet wantrouwen op een onderdeel, terwijl je er gloeiend overtuigd van bent, dat hij eerlijk is in de hoofdzaak: de zaak. Van vrome menschen, die Willem niet kent, neemt hij rustig aan, dat ze niet alleen zichzelf beduvelen, maar eveneens hun omgeving. Maar Eef! Eef is een doodeerlijke kerel. Bedriegt zoo'n man zichzelf dan maar alleen? Toch is het niet zoo eenvoudig om dit ten geheele te bepalen. Natuurlijk, als Willem op de soos zit bij zijn vrinden, dan is zoo'n onderwerp tusschen twee glazen bier in een mum afgedaan. Beduvelarij en daarmee uit. En dan is de wederzijdsche steun van zoo'n luidruchtig gezelschap helderdenkende mannen sterkend genoeg, om zelfs dien goeien trouwen eerlijken neef te kunnen betrekken in de algemeene bespotting en 't algemeen wantrouwen jegens àlle vrome poepzakken. In dit gezelschap gelden deze klare waarheden, ontleend aan de werkelijkheid die een mensch kan zien, zóó onwederspreekbaar, dat zelfs twijfel over de echtheid van Eef's intenties niets meer zou kunnen bebieden dan een algemeen lachsalvo. Máár Willem.... zouden ze hem bulderend van den lach doen weten, natuurlijk is die compagnon van jou een
| |
| |
grappenmaker, die meer jou dan zichzelf beduvelt. En waarom zou hij speciaal een uitzondering zijn?
Eigenaardig - denkt Willem menigmaal. Mijn kameraden, allemaal geschikte eerlijke zakenmannen en volkomen vrij in hun denken, ze zeggen altijd als ze optreden in het openbaar, dat ze ieders meening eerbiedigen en laten voor wat ze is. Maar dat is nu van hùn kant onwaar. Ze eerbiedigen die meening van Eef heelemaal niet, net zoomin als ik dat doe. 't Is een gewoontewoord geworden om dat te zeggen en er de tegenspraak luchtig weg te wuiven - meneer laat me in m'n meening, ik respecteer de uwe. -
Maar uit deze onoprechtheid van z'n borrelvrinden blijkt, dat àlle menschen onvolmaakt zijn. Onvolmaakt zijn de menschen.... zie, dit is dan eindelijk een stelling, die hij met Eef gemeen heeft. Natuurlijk. Hij gaat den kring van z'n kennissen in gedachte eens rond. Rondborstige kooplieden, middenstanders van trouwen aard en onbesproken levenswandel binnen de Goudsche palen. Maar Willem weet toch goed, dat de een voor, de ander na, tot een ondeugendheidje in staat is. Neem nu Chris de Raadt. Die is op een keer met een mondjevol H.B.S.-Fransch een week naar Parijs geweest, dooddringend moest hij daar voor zaken naar toe. Maar toen is diezelfde week een gezonde driftige jongedochter uit Schoonhoven niet boven water gekomen. We weten dat allemaal op de soos en mama de Raadt weet het natuurlijk ook. Maar als je er Chris op den man af naar vraagt, wordt hij wild en liegt hij liever als een Turk, dan er openlijk voor uit te komen. Hij weet bliksems goed dat zooiets een
| |
| |
getrouwd man niet past. Als hij graag zulke kunstjes buitenshuis uithaalt, moet hij maar niet trouwen. Want beloofd is beloofd. En getrouwd zijnde heb je je te houwen aan je belofte. Nu weet Willem wel, dat veel mannen daar nòg vrijer over denken, maar tòch geneert Chris zich, om rond te verklaren: ik behoor tot degenen die daar ook al geen kwaad in zien. -
En hoe zit dat nu? Heeft de vreeselijk benepen levensleer van Eef en van zijn kerkelijke vrinden toch eenigen invloed op het denken van vrije mannen? Of komt het, omdat onder ons vrije mannen de inzichten over goed en kwaad niet heelemaal vast zouden staan? Chris de Raadt neemt natuurlijk aan, dat wat hij toen uithaalde geen echt kwaad was. Ik zeg van wel; maar meen, dat een ongetrouwd man zich zoo'n grapje wèl veroorloven mag. Toch zijn er weer andere vrije mannen, die ook dàt nog weerspreken. En ook heeft Willem de theorie hooren verkondigen: doe wat je graag doet, maar plaag er anderen niet mee, dus geef nooit aanstoot en hou die dingen dáárom dus voor je. Zekerheid bestaat er onderling dus niet over wat goed is en wat kwaad.
Was ik nou, denkt Willem, een koe van een vent, die zonder nadenken bestond en maar domweg voortleefde van den dag in den dag, dan zou ìk me over zulke verschilletjes niet druk maken. Maar ik doe dat wel, want ik ben ook niet blind en ik zie die verschillen in de onderkenning van goed en van kwaad in m'n omgeving. Ik neem ze waar en heb er geen afdoend antwoord op.
Neem nou mijn doodonschuldig geval; ik heb eens een spulletje aan de hand gehad met een kantoor- | |
| |
kippie van onze zaak. Hoe oud was ik heelemaal.... wacht eens.... ja, ik was twee en dertig. En dat kind was negentien. Altijd gevaarlijk, zoolang ze nog niet mondig zijn, dat heb ik toen ervaren. Menschen nog aan toe, wat een kind. Dat moet je je voorstellen, een rank, goed uit de kluiten gewassen, argeloos vrouwtje, een figuurtje als van een prentje. Een kind om te paradeeren op een bankbiljet. Zet zoo'n pas bloeiende blom voor aan den troep in den oorlog, en een heel regiment vecht zich kapoeres om in haar oogen maar moedig te zijn. En oogen als die meid had.... gerechtigheid, waarom heeft oom Dingemant, want Eef was nog niet als patroon in de zaak, waarom heeft oom toch ook zoo'n juweeltje uitgezocht. Ik kon 't niet verhelpen hoor, dat die oogen tot in m'n achterhoofd staken als die lieve meid me aankeek. Dat kind kwam uit Oudewater, moet je dat goed begrijpen, de eenige dochter van een.... van een organist. Opgewassen onder den rook van de kerk, gevoederd met lange galmen van 't orgel, saai, saai, en nog eens saai. Zoo eentje komt dan naar Gouda. Nou, Gouda is geen wereldstad, dat weten we allemaal, maar voor zoo'n kind was het al heel wat. En ze was een beetje beduusd, heel erg verwonderd in 't eerst. Maar vrouwen schijnen een aparte gaaf te bezitten, ze passen zich direct bij veranderde omstandigheden aan. Nu, bij ons kon ze zich aanpassen, dat versta je. In de richting van oom Dingemant hoefde ze zich amper aan te passen, dat was een tout même met bij haar thuis: zalving en tevredenheid met zichzelf, om er draaierig van te worden. Je kon het al hooren aan de manier, waarop
| |
| |
oom Dingemant haar aansprak, hij noemde haar steevast jongedochter. Maar ik zei Liza en dat hoorde ze verdraaid graag, vermits ze 't kind een heele jeugd gepest hadden door haar Leizebeth te noemen. Stel je voor.... Leizebeth tegen een meisje van zoo beeldschoone structuur. Weet je, hoe ze eruit zag? Ik noem al op. Eerstens prachtige beenen; beenen man, ik heb m'n heele verdere leven zulke beenen niet meer gezien. Er zijn idioten, die een heele krant volschrijven over de pilaren van onze vischbanken. Ha! 't Zou wat; dan had je die pilaartjes eens moeten bezichtigen. En daar stond tweedens een lijfje boven, een kostelijk lijfje. Niet zoo'n nietige spichtige spijker, zooals zulke halfuitgegroeide kinderen soms nog zijn, neen, Liza was een vrouw, een complete vrouw. Daar zat nu letterlijk niets te veel en niets te weinig aan dat figuurtje. Een knap artist, die vader. Wat ie van 't orgelspel klaar maakte weet ik niet, heb ik ook geen sjoege van, maar een mooi kindje kon hij voortbrengen, wat dat betreft had hij een gezegeld getuigschrift van me kunnen bekomen. En ze had koren-blond glanzend haar, overdadig rijk haar, waar ze ongeveer geen raad mee wist. Dat heb ik altijd graag gezien en nòg, een vrouw moet weelderig haar hebben, dat maakt haar naar mijn smaak altijd vrouwelijker. Nu weet je heel goed, hoe meisjes van kerkschen huize doorgaans zijn; die slaan haar oogen gauw neer, doen erg verlegen en zijn doodsbang van mannen. En dat was nu juist het geraffineerde van deze Liza; die sloeg haar mooie oogjes niet neer, was evenmin verlegen als ik ooit geweest ben. En als ik zeg dat ze een hekel aan me
| |
| |
had, je begrijpt wel, vanwege m'n afwijkende redenaties, dan zou ik liegen.
En we hadden toen juist een vierkant-degelijke p.g.-maagd versleten, die was bij ons weggetrouwd, zooals dat heet. Een statig vervelend meubel met strak-achterover-gekamde haren, zedige oogen en een snibbig smoelwerk. Die was dan weggetrouwd met een lijs van een boerentimmerman, die altijd langzaam sprak, loffelijk bijbelvast volgens oom Dingemant en koud als een bonk hardsteen volgens mijzelf zei de gek. Een fijn huwelijk, dat al taai vervelend was nog voor het begon. Waar moeten zulke menschen op zeker moment met al hun verlangens naar toe, als ze een leven lang geleefd hebben in een gekleede jas en navenante plechtige manieren.... en ze komen per abuis dan nog eens wakker? En zooiets passeert toch, ook bij dergelijke visschen.
Voor mij was de komst van Liza daarom iets heel feestelijks, echt wat je noemt een zakenaanwinst. Ik heb nog nooit zooveel aandacht gehad voor de boekhouding, als in dien tijd. 't Was toèn al wel mijn afdeeling in de bondgenootschap E. & W. Martens, maar ik heb m'n taak in dien tijd extra serieus opgevat, dat versta je. Want als ik maar veel op 't kantoortje was, liep ik vaak de heerlijke kans, dat ze me wat kwam vragen. Dat deed ze aldus: ze stond fraai op. Wacht even, ik zal je eerst even verklaren wat ik daarmee bedoel. Heb je er wel eens op gelet, hoe een vrouw opstaat? Nu, let daar dan in 't vervolg wèl op, want alle bevalligheid van een vrouw komt tot uiting in de wijze waarop ze zich verheft. Liza, als ze opstond, die
| |
| |
deed dat prachtig. Als ik maar in haar richting ritselen hoorde, keek ik aandachtig toe, want ik vond dat edele opstaan mooier dan 't mooiste comediestuk. En hoe ze daar overeind rees, bevallig, statig, voornaam, zoodat ik haar heele volle gestalte groeien zag boven den kantoorstoel uit, man, 't was wèl zoo mooi als de tred en de stand van een heerenpaard. En vervolgens kwam ze achter me staan, met een boek of een brief of zooiets in haar handje, boog zich en lei 't schriftuur voor me neer. Dan liet ik haar de zwarigheid die ze ermee had aanwijzen over m'n schouder heen en dat was steeds erg feestelijk. Want haar nabijheid was dan bijna tastbaar, juist genoeg om vervuld te worden van haar frisch aroom. Ik ben een groote gek geweest met dat jonge ding en ik weet het, maar waarom hebben ze me dan ook met zoo'n pronkappeltje in één kantoorruimte gestopt?
Weet je hoe het begon? Ja, want er is natuurlijk wat begonnen, dat kon niet haperen, gezien m'n aard en aanleg. Ik vroeg haar, of ze graag een kerkorgel hoorde bespelen.
‘Nee,’ zei ze, ‘niet als 't zoo erg langzaam gaat. Maar ik hou wèl van muziek.’
‘Hè?’
‘Ik hou alleen van muziek,’ zei ze, ‘als er vaart in zit. Dan wil je heelemaal vanzelf mee.’
‘En je wordt ook nooit moe van 't stappen, als er maar een mooie marsch bij geblazen wordt,’ zei ik gauw. Zulks wist ik nog uit den dienst en ik wou haar dolgraag bijstaan in haar meening. En toen heeft ze me het een en ander zitten te vertellen. Ze had thuis
| |
| |
altijd muziek moeten studeeren op 't harmonium en het orgel. Statige muziek, waar traag op kan gezongen worden. ‘Maar in een orgel zit ook groot breed geluid,’ zei ze, ‘en ook heele teedere muziek, maar dat bedoelde vader allemaal niet.’ Haar vader had eigenlijk gewild, dat zij in de muziek verder ging, iets meer bereikte dan hem gegeven was in zijn leven. Hij had maar één kind en dat was dus een wonderkind. Maar van kindsgebeente af heeft hij 't mooie ding met zoo'n kermmachien het leven vergald. Langzame vrome moppies moest ze uit haar lieve koppie leeren, zonde, zonde toch.... En het resultaat?.... ze hield alleen van muziek als er vaart in zit. Wel triestig voor zoo'n vader, waar geen vaart in zit. Maar hoe ter wereld krijgt zoo'n mummie dan ook een dochtertje zoo welgeschapen en dartel als deze Liza was, die heel terecht geen Leizebeth heeten wou?
‘Waarom,’ heb ik haar toen eens gevraagd, ‘waarom ben jij hier eigenlijk op kantoor gekomen? Hier bij ons zit er toch ook weinig vaart voor je in?’
Ze nam het gele boekje, waar ze de kleine kas in boekte en dat ze ter décharge voor me neergelegd had, weer in haar hand en richtte zich op. ‘Waarom, vraagt u?’ zei ze langzaam en zweeg toen wat om tijd te winnen. ‘Waarom, vraagt u? Ik ben verloren voor de muziek, heeft papa gezegd. Papa had gehoopt dat ik leerares zou worden, in orgel of zang. Maar ik kan dat niet worden, zegt papa.’
‘Geen aanleg?’
‘Niet voor oratorium,’ zei ze heftig. ‘Nee, daar heb ik geen aanleg voor.’
| |
| |
‘Je houdt meer van marschmuziek, waar Liza?’
‘Och meneer....’ zei ze, ‘doe toch zoo mal niet. Zooiets hebt u een tijdje geleden ook al gezegd en toen ben ik er niet op ingegaan. Ik bedoelde heelemaal geen marschmuziek.’
‘Je zei toch zelf.... als er maar vaart in zit.’
‘Ja, dat zei ik.’
‘Nou; een pittige marsch, dáár zit vaart achter. Weet je dat dan niet?’
‘Papa verstaat me niet,’ zei ze verdrietig, ‘en u verstaat me ook niet. Ik ben hierheen gestuurd, omdat ik verloren heette voor de muziek. En ik ben graag gegaan, om maar van thuis weg te zijn. Maar hier blijf ik ook niet. Nota's uitschrijven en andere inboeken, ik doe het maar om wat te sparen. U ziet, ik kom er eerlijk voor uit. Later ga ik tòch voort in de muziek.’
‘Met vaart erin en toch geen marschen?’ lachte ik.
‘Juist. En dat doè ik!’ Ik had het kind nog nooit zoo furieus zien kijken als toen en dat stond haar goed. Want mooi dat ze toen was! Móói! Met vaart er in! Stel je dat nu eens voor.... een kind dat de postzegelkas voor je bijhouden moet, die komt je daar doodgemoedereerd even in je ooren kraaien, ze wil in de muziek met vaart er in. Dolle situatie op je kantoor. Een wezentje zoo mooi als een engel op een goudsmidsdoosje, een uitzien of ze voorbestemd is tot een rijk leven en heerlijke luxe.... en datzelfde kind hapt in haar boterhammetjes bij je op kantoor, ze koopt er een half pintje melk bij en bidt trouw voor en na het eten, met fanatiek toegenepen oogen en mummelende lipjes. Groote goedheid.... zelfs als ze daar zat te
| |
| |
bidden, met haar roode lipjes spits op elkaar, was ze toch wel zoo begeerlijk mooi. En zag ze er zoo volkomen onvroom uit. Want de vrome menschen die ik kende waren allemaal zoo heel anders. En Eef, die toen nog niet in de firma was had ik al eens kwaad gemaakt door van Liza te zeggen: ik vind dat popje meer welgeformeerd dan geréformeerd. Zou zoo'n edel veulentje, dacht ik wanneer ik haar zag bidden, nu op dezelfde manier bidden en ook tot denzelfden Onzen Lieven Heer, als oom Dingemant en Eef en al die andere degelijke pandjesjasmannen? En zou ze ook hetzelfde bedoelen met diezelfde woorden? En zouden diezelfde woorden op dezelfde manier daarboven begrepen worden en verstaan? Hieruit zie ik weer den klinkklaren onzin van dat geprevel, want zoo'n lustig vogeltje meent met haar woorden natuurlijk toch heel wat anders dan zoo'n lijkbidderstype.
Ik informeerde toch eens bij haar, waar ze eigenlijk op wachtte om haar eigen liefhebberij te gaan volgen. ‘Luister meneer,’ zei ze: ‘ik ben negentien jaar en vier en een halve maand.’
‘En hoeveel weken en dagen en uren precies?’ vroeg ik 't gekke ding op dat maltentige antwoord.
‘Luister liever,’ zei ze weer en ze was toen heel ernstig en bijna boos. Wàt een magnifieke veldkat ook al als ze boos keek. ‘Over een jaar en zeven en een halve maand....’
‘Dan is ons Liesje mondig, aha.... ik vat het al.’
‘Juist, meneer Martens en dàn ga ik mijn eigen weg.’
‘Heel ver weg, die eigen weg? En zoomaar op je eigen, Liesje?’
| |
| |
‘Gaat u 't niet verraaien aan papa, als ik 't vertel? Nee waar?’
‘Vast niet.’
‘En aan meneer Dingemant ook niet? Die is 't in alles altijd eens met papa. Kerkmuziek en anders.... verloren voor de muziek.’
‘Ik ben 't in alles eens met Liesje,’ zei ik plechtig, stak m'n hand uit en ze drukte die vast, als een kameraad. Kijk; en zoo is onze samenzwering begonnen. Daar is een historie uit gegroeid, zóó dol, zóó idioot.... bijna had ik m'n vingertjes gebrand, weet je. Bijna. Maar hoor verder. Ze vertelde me als volgt: vierkant tegen papa in, heelemaal in 't geheim en niemand die het wist - natuurlijk enkelen wel - had ze zich op de piano geoefend. Een boerenmeisje uit Snelrewaard studeerde op 't conservatorium in den Haag en gaf haar 's avonds op de boerderij les aan de piano. Een boerendochter, ja werkelijk een echte boerendochter. Die is later nog zeer vermaard geworden ook, op haar manier natuurlijk. 't Kind verdient een stuk geld als leerares. Maar mijn vogeltje, dat briefjes en nota's voor me zat te schrijven aan de klanten en in 't copyboek overdrukte, wou óók dien weg op. Als ze nu maar eerst mondig was, dan kreeg ze een aardig klutsje erfgeld in haar mooie vingertjes, niet bàr veel, maar goed om er een tijdje zuinig van rond te komen. En van dat geld wou ze naar 't conservatorium. Daarom spaarde ze nu al zoo furieus; alle beetjes helpen.
‘Zult u erover zwijgen?’ vroeg ze telkens.
‘Als een potvisch, Liza. Maar onder één conditie. Als je dan later mooi pianospelen kunt, kom je bij mij
| |
| |
eens een deuntje spelen; wij hebben ook nog zoo'n rammelmachien op zolder staan. Uit de dagen van grootmama stamt het nog. En daar speel jij dan voor mij een heel mooi lied op. Weet je wat ik mooi vind? Die Lorelei, ken je dat? Dat heb ik eens op een avondje gehoord, piano en zang van meisjes en ik heb er zoowat van moeten grienen, zóó mooi. Alleen zit er niet veel vaart in.’
‘U had zeker flink wat gedronken,’ zei ze ondeugend, ‘toen u daar bijna om moest huilen.’
‘Om je eerlijk de waarheid te zeggen, Liza.... ja, dat is wel zoo. Maar toch is het mooi, erg aandoenlijk ook.’ En ik zong op mijn manier dat deuntje, maar ze kende 't niet en ze zei, dat het in werkelijkheid wel een beetje anders zou zijn, als het tenminste erg mooi was, hetgeen ze toch wel van me aannemen wou. Wat zoo'n nest zich verbeeldde.
Verneem verder, wat ze me op een keer vertelde. Ze was een heele week zóó droevig geweest, dat het mij zoowat m'n eetlust en m'n trek in een borrelt je ging kosten. Maar dat gaf toch ook geen pas: daar krijg je op je kantoor het zoetste diertje dat onder de maan bestaat. En inplaats dat ze vriendelijk naar je lacht en ze je haar muziekgeheimpjes komt vertellen, zit het vrouwtje met een kerkhof smoeltje op haar kruk.
‘Kindje, Liesje, vertel me eens,’ zei ik op 't lest, ‘maar wat is er met jou? Is het.... de hef de, zal ik maar zeggen?’
‘Ja,’ zei ze zacht maar toch heel openhartig. En toen kwamen de traantjes. Ik zie niet graag een vrouw huilen. Er zijn lui, die beweren, dat ze dan op haar
| |
| |
mooist of 't allerliefst zijn. Ik ontken dat. Maar wij mannen, domme hannesen die we zijn, als de vrouwtjes huilen zijn wij op z'n domst. En omdat er dan wat in onze borst gaat draaien en wriemelen en omdat we wee worden, hebben we er geen erg in, hoè wanstaltig het staat, tranen over een mooi vrouwengezichtje.
‘Wie is het?’ vroeg ik brutaal.
‘Wie?’ en ze keek me zoo verbaasd aan of ik plotseling een staart gekregen had. ‘Ik bedoelde 't conservatorium, meneer.’
‘O zoo, m'n Liesje. Ik versta onder hef de eigenlijk iets anders. 't Gaat dus wéér over de muziek. Verklaar u thans nader, dame. Misschien kan ik je wel helpen,’ zei ik onvoorzichtig. Zeker, dat was onvoorzichtig gezegd van me. Want toen hoorde ik, dat ze met hetgeen ze nu al, of nu pas, kende van pianotrommelen onmogelijk kon worden toegelaten op die muzikantenschool. Leuk voor 't kind. En toen ging ik daarop door, echt als een ridder, een helper, dat begrijp je. En ik vroeg, of ze dat niet bijleeren kon in die anderhalf jaar. Ik vernam daarop, dat de studie vijf of zes jaar moest duren op die dure school. Niet weinig, om een beetje te leeren trommelen op zoo'n tjingelding. Dan ben je werkelijk nog eerder een volleerd loodgieter, nou en dat is toch een heel wat nuttiger vak; dan kan je tenminste een lekke geut netjes repareeren, zoodat het houtwerk van de menschen hun huizen niet verrot. Lang hoefde ik niet na te denken over die moeilijkheid; dat lieve popje kon namelijk niet rekenen.
Want ik heb resoluut gevraagd, hoeveel duitj es ze eigenlijk precies losbranden kon, als ze mondig was.
| |
| |
Toen ik dàt weer onder streng geheim wist, heb ik potlood en papier genomen. ‘Kijk, Liza, zes jaar ten uiterste duurt je totale studie en ieder jaar mag jij dus hoogstens een zesde van je geld opmaken. Maar dan ben je ook schoon door je fortuintje heen. Ik persoonlijk vind het ezelachtig, dat je er geen solide stukjes voor koopt, maar je wilt dat geld tòch met alle geweld kwijt. En ik debatteer nooit met beeldschoone lieve meisjes, zeker niet als ze negentien jaar en vier en een halve maand zijn, of nog wat halve maanden erbij, voor mijn part. Ik geef dus.... hm.... m'n toestemming. En begin er nou mee, op te houden met huilen, want als je doet wat ik zeg, dan zit jij over anderhalf jaar op die tjingelschool. Wil ik je traantjes afvegen, hef kind? Zoo, kan je dat zelf nog wel; nou, des te beter. Doe het dan maar gauw, want er is uitkomst voor je. Jij zet je duitjes straks vast op een zoodanige manier, dat je maandelijks alleen het benoodigde partje er afnemen kunt. Hoe dat precies in elkaar zit, zal ik je later nog wel duidelijk maken, maar dan kan jij zoowat 3% maken. Over zes jaar berekend wordt dat negen procent.’
‘Nee,’ zei 't kuiken, ‘dat is dan achttien.’
‘Dat zou het zijn, financieel genie, als jij er zes jaar netjes van afbleef. Maar dat doe jij nu juist niet. Er gaat telkens wat af en, reken jij 't maar nooit na, de ervaring heeft uitgewezen dat je 't aantal jaren of de rente (net hoe je wilt) halveeren moet om tot een zuivere berekening van 't rentebedrag te komen bij een regelmatig afloopend kapitaal. Je kunt dus 9% rente van je kapitaaltje maken in die zes jaren. En
| |
| |
met die 9% betaal je de lessen, die je nù alvast gaat nemen, om over anderhalf jaar klaargebokst te zijn voor de tjingelarij op die school. Simple comme bonjour. Gesnapt?’
‘Maar nu,’ zei ze pienter, ‘nu bent u geen financieel genie. Want hoe kan ik nu al betalen met rente, waar ik nog niet over beschik.’
En toen ik weer: ‘Liza, meisje, je vangt mij niet. Ik heb gezegd: je bent geen financieel genie en dat komt omdat je een vrouw bent. Maar een echte, ik bedoel een doortrapt echte vrouw ben je toch ook weer niet, anders begreep je allang....’
‘O, u wil 't me voorschieten?’ vroeg ze juichend.
‘Toch ben je nog doortrapter dan ik dacht. Zoo is het kind, ik schiet je die habbekrats voor. Zijn we nu vrienden?’
‘Dikke vrienden!’
‘En krijg ik dan één kusje?’
‘Tien!’ riep ze uit. En ze deed het ook. Onbetuigd heb ik me niet gelaten, dat hoef ik eigenlijk niet te vertellen. Wàt een vrouw. En toen heb ik een prachtig boevenplan opgezet. Een plan, een plan, daar moest ieder jong gek ding wel in trappen. En of dat Liesje gek was? Dol was ze! Waanzinnig was ze. Ik hield den sleutel in m'n hand om voor haar de deur van die idiote dure school te openen. Leerares ging ze worden en dat bracht ik allemaal voor elkaar. Een complot tegen haar papa, dwars er tegen in, tegen àlle pandjesjaszemelaars met hun langzame muziek voor kerkelijk gebruik in, tegen oom Dingemant al zèker in. Dat moest dus een diep geheim blijven, een geheim, waar je
| |
| |
je handen voor opvreet, eer je 't schenden zou. Nou, wat mij betreft, ik had het lieve gekke kind toen van louter lievigheid wel boven op een zinken dakgeut willen zetten. Zóó fantastisch dol was ik er op. En nu mijn plan, mijn pracht van een plan. ‘Kijk Liza,’ zei ik doodernstig, ‘Die lessen moet jij gaan nemen, hier ver vandaan, anders komt het na een paar weken al uit.’
‘Natuurlijk.’
‘En die lessen moet jij gaan nemen, bij een snijer, die wat te zeggen heeft over de toelating op die school; daarmee krijg je den vent op je hand. Compris?’
‘Ja, zei ze, ‘u hebt er een zeer goed inzicht in, al weet u van muziek geloof ik niets.’
‘Niets? Nog minder dan niets. Want niets dat is tenminste nog iets, zeggen ze in de wiskunde.’ Doch daar vatte Liza nog minder dan niets van, maar ze geloofde me nu. En op dat vaste vertrouwen was dan ook mijn prachtige plan gebouwd. ‘We gaan samen naar dien snijer. Want ik moet alvast met de riksdaalders rinkelen, versta je?’
Ze verstond me. Maar één moeilijkheid bleef. ‘Ik zal dan,’ zei ze, ‘eens per week naar den Haag moeten om les te nemen. Dat valt hier op 't kantoor toch op en dat komt uit.’
‘Uitkomen? Niet als ik niet wil. Ik ben je patroon, Liesje. Je moet niet vergeten dat ik je patroon ben. De eenige die het spul zou kunnen verraaien, dat is die staak, dat is meneer Dingemant, m'n compagnon met permissie. Maar denk je, dat die je ooit zal missen op kantoor. Heb jij hem 's middags ooit op kantoor
| |
| |
gezien? Die zeer serieuze arbeidzame oom Dingemant zit toujours in de werkplaats, of ergens op een bouwwerk. Maar mòcht hij ooit naar je vragen, als je een middag weg bent, dan fok ik een onschuldig leugentje en ben je juist bij den boekhouder met het grootboek, En die boekhouder, dat is een vertrouwde. Die liegt nooit, is eerlijk bij ongeteld goudgeld, maar die verraadt óók geen jong meiske, als ik hem in vertrouwen neem. 't Is mijn vriend, ik sta er voor in. En ik begin, lieve Liza, jou drie dagen vacantie te geven. Je hebt een volle week per jaar, dit jaar slechts drie werkdagen, want je bent nog te kort in onzen dienst, stoute meid. En jij hebt me om die vacantie gevraagd - vat je de kneep?’ Liza vatte de kneep prompt. ‘En dan,’ ging ik verder, ‘moet jij naar den Haag. Kan je thuis klaar spelen, dat je in een van die dagen argeloos naar den Haag kan gaan?’ Ja, dat ging goed, want ze had in Alkmaar een familielid wonen. Daar zou ze gaan logeeren en thuis hoefden ze dan niet te weten, dat ze eerst naar den Haag treinde. Ik heb toen de noodige adressen van haar gekregen en keurige brieven geschreven; binnen een week was ik volkomen vakkundig op 't gebied van muziek. Ik maakte een afspraak, dat we op een namiddag zouden komen praten met een hoogen piet in 't pianospul, verbonden aan die dure school. Maar 'k ben wèl zoo voorzichtig geweest, dien middag niet gelijk met m'n duifje op den trein te stappen. Gouda, dat is een heerlijk kletsgat, weet je. Hoewel, ik schat.... dat zal overal wel eender zijn. En 't zou toch ook een aardig praatje geweest zijn voor goeie menschen. Natuurlijk had ik een afspraakje met
| |
| |
het kind gemaakt, om haar in den Haag ergens te ontmoeten. En ze zat daar trillend van opwinding te wachten, in haar Zondagsche jurk en met een rieten karbiesje in haar hand. Idioot, zoo'n antiek karbiesje, dat je bij een steil orthodox vrouwmensch kan verwachten, in de handen van een vrouwtje met zùlk een prachtig figuur. Dat mooi karbiesje met een komieke houten-pinnetjes-sluiting hebben we ergens te bewaren gegeven en mijn koffer daar nog bij. Toen naar den leeraar. Een vent met lange haren en muizenoogen, hij viel bij elken stap een beetje voorover, maar toch mocht ik hem wel. Hij zat maar naar Liesje d'r handen te kijken.... nou, dat begreep ik best, dat deed ik ook altijd graag. 't Kind had prachthandjes. Eerst heb ik hem de financieele zijde uitgelegd; ik bleef voor de lessen garant. Meneer vond dat patent. Als hij iets anders gezegd had, ik zou hem aan zijn vettige lange haren door die wachtkamer gesleurd hebben, tot er een soldeerbout voor z'n schedel zou zijn noodig geweest. Maar ineens kreeg ik een financieele ingeving. ‘Potverdrie Liza, neemt u me niet kwalijk, meneer, ik bedoel gelijkertijd ook u, wat doen we als Liza een keer blijft zitten? Dan komt ze met haar kapitaaltje toch niet uit.’
‘Och,’ zei meneer vethaar daarop, ‘vijf jaar is eigenlijk de kortste periode, maar in zes jaar is 't zéker te doen. Als er tenminste aanleg en studielust aanwezig is.’
‘Staat er vijf jaar als 't minste voor?’ vroeg Liza, met fel schitterende oogen, ‘dan doe ik het ook in vijf jaar.’
| |
| |
De langharige knaap met den kniek in z'n rug grinnikte. ‘Vergeet niet, juffrouw,’ zei hij tergend, ‘zij die hier komen, zijn allen vol vuur, de anderen komen hier niet. Maar ik mag dat enthousiasme wel. Toch reken ik op zes jaar, dat is veiliger.’
‘Maar zeven jaar zou het toch ook kunnen worden?’ vroeg ik voorzichtig, want ik begon nattigheid te voelen. Liza was een aanbiddelijk schepseltje, maar als me dat een jaar dure studie zou kunnen kosten ai mij, wat was ik dan begonnen.
‘Ik zal u pas zoo goed als 't gaat kunnen antwoorden, als ik haar gehoord heb,’ zei die tjingelbaron. ‘Wilt u meegaan, dat ze me wat voorspeelt?’
‘Liever niet,’ zei ik rap. ‘Ik versta er toch geen biet van. Ik weet wat van okkernoten en van hazelnoten en daarmee is m'n kennis van de noten finaal ten einde. Onderzoek het schepsel maar op eigen houtje.’
Die vent keek me aan als een adder en nam Liza mee. En toen keek ik hèm aan als een adder, want Liza keek zoo dwepend naar den slungel. En ik moest wachten. Wachten in de wonderlijkste wildste uren van m'n leven, want ik zat nu midden in m'n prachtige listige plan. En m'n adem zat zoowat in m'n keel. In de verte hoorde ik een piano tjingelen; idioot klinkt dat door een heel stel deuren, allemaal muziek-klodders zonder wijsje erin. Of toch wel? Ik wist het niet precies. Soms dacht ik van wèl, soms ineens weer van niet. Vond ik dat nou mooi of niet mooi? Voordat ik dat wist, viel het melodietje dat ik meende te kunnen volgen weer om en begon er alweer wat anders, pinkeldeping.... och, wat verstaat een loodgieter van die
| |
| |
gijntjes. Maar één ding verstaat een loodgieter van mijn makelij wel. En dat is: daar tjinkelt mooi Liesje op dat apparaat, ze tjinkelt met haar mooie slanke vingertjes, ze tjinkelt zoo piekfijn als ze 't maar kan, dùs zal het wel erg mooi wezen, want ze vecht nu voor haar toekomst, haar leven.... de muziek waar vaart in zit. En mooie meisjes maken toch mooie muziek, 't kàn niet anders. Daarom luisterde ik fel. En ik hoorde niet alleen, ik zàg ook. Ik zag haar dunne slanke vingertjes vlug bewegen, ik vond dat dansen zoo mooi, zoo kunstig en ik weet niet precies hoe 't kwam, maar ineens daar vloeiden die twee dingen door elkaar: 't heel niet zien en 't halve hooren in de verte. En ik wist 't een niet meer uit het andere te houden. Of ik ook ver weg was. Maar ik vond alles tezamen donders mooi. Nòg mooier dan 't gerikketik van een heele loodgieterswerkplaats vol knechten druk aan het werk. Want een knecht is maar een knecht, die je 's Zaterdags z'n loon geeft; uit. Maar daar klopte een kindje haar hamertje-tik zoo driftig (en dan zoo'n woest-mooi kindje), op dat moment had ik kunnen soldeeren zonder lamp, want ikzelf was vol van warmte, ik straalde warmte en blijheid uit. Want o, m'n plan, m'n prachtige plan.
Ineens werd het stil achter die deuren en nog eens deuren en zie, daar kwamen zij terug. De langharige baviaan ging achter haar staan, lei z'n handen op Liza's schouders - hoe dorst zoo'n ellendeling dat - en zei me: ‘Wees gerust, voor wat uw financieringsplan betreft, uw protégé is binnen de zes jaren na haar toelatingsexamen klaar. En voor dat examen, mits
| |
| |
ze genoeg bij me studeert, ben ik niet bijster bevreesd meer. Hebt u dus maar geen financieele zorgen.’
‘Die financieele zorgen,’ zei ik woest, ‘die kunnen me afgestolen worden. Liza moet boven op dien berg komen. Uit! En daar zorg ik voor. Nog eens: uit!’ En toen heeft de listige vent een fijn eontractje opgemaakt en daar heb ik m'n poot onder gezet. En dat is me later een gezanik geworden, man, hou op. De zaak was beklonken. lederen Dinsdagmiddag van drie tot vier bij monsieur aan huis. Dat kwam goed uit met de treinverbindingen, ik hoefde toen nog maar alleen den boekhouder een link signaal te geven.
En zoodra we buiten kwamen, springt me daar dat kostbare meiske ineens tegen me op, kust me, kust me als een bezetene, zoodat ik een keer of drie schande moest roepen. Enfin, ze was zat. Nuchter en wel was m'n Liza zat. Dronken van geluk, dankbaar op haar jongen patroon, op meneer Willem, dien ze toen nog niet eens met jou en jij dorst aanspreken. Maar wel dorst te kussen, kussen, tot ik er de straat van zag golven. Snap je zooiets? Opgevoed streng in de leer en 't kust een meneer op de openbare straat, haar patroon nog wel. Bidt als een juffrouw met een hallelujahoed op.... en 't heeft een soort delirium vanwege de muziek, muziek, waar vaart in zit. En 't durft tòch niet jij en jou tegen je te zeggen. Begrijp zooiets en je bent knapper dan Willem Martens, loodgieterspatroon te Gouda, waar IJssel en Gouwe tezamen komen en Gouwerak rijst van ver.
Maar toen nog mijn plan. Mijn prachtig-ondeugende plan. Wat heb ik eigenlijk aan al die flauwe kusjes?
| |
| |
Ik ben een practicus; altijd en onder àlle omstandigheden ben ik practicus gebleven. En m'n dolgelukkig kindje heeft vacantie en ze gaat die doorbrengen in Alkmaar, maar ze is heden nog een beetje wiebelig van 't geluk en ik heb haar dat geluk veroorzaakt.... Willem, Willem, dit is hèt moment tot realiseering van je plan. Ik zei vriendschappelijk tot Liza, die rood zag van haar wildheden: ‘Kindje, jouw bootje vaart nu op goeie zee. Daarom gaan we dat eerst een beetje feesten samen. Ik ben verschrikkelijk graag samen met je, dat heb je natuurlijk al lang begrepen, ondeugend nest!’
‘Ja,’ erkende ze openhartig, ‘u hebt een goed hart en helpt iemand dolgraag.’
‘Nou, hoor dan. Jij hebt vandaag de heerlijkste dag van je leven beleefd en ik heb van al dat plezier eigenlijk nog niets gehad. Wil je mij nu óók een genoegen doen?’
‘Maar natuurlijk, meneer.’
‘Maar zeg dan voluit en hartelijk Willem tegen mij. Ik heet immers Willem, om je te dienen.... Willem.’
‘Ja dat weet ik, meneer Willem.’
‘Och, lam jong. Krijg wat dat betreft een steenpuist op je neus. Zal je Willem zeggen?’ en ik kneep haar boos in den arm.
‘Nee, meneer Willem. Ik ben u o zoo erg dankbaar en ik zal 't u toonen ook m'n leven lang, dàt wel. Maar u bent toch m'n patroon.’
‘Nou; je moet het zelf weten. Toen je me kuste, was ik toen óók je patroon, gek ding? Maar je wilt je dankbaarheid toonen? Goed; we nemen een taxi,
| |
| |
rijden naar de Waalsdorpsche duinen en daar weet ik een heerlijk restaurantje. Daar gaan we fijn dineeren, dàt vind ik nou feestelijk met jou zoo samen.’
‘Goed,’ zei ze welgemoed, ‘en als u dat zoo erg prettig vindt - ik vind het trouwens ook fijn - dan ben ik blij omdat u blij bent. U komt dat ook toe, na wat u voor mij deed.’
‘Geef je me nu een arm, Liza?’
‘Maar natuurlijk, meneer Willem.’
Zoo gingen we. We lieten ons naar Waalsdorp rijden en daar staat in de duinen zoo'n aardig restaurantje, waar we heerlijk gegeten hebben en ons als kinderen geamuseerd. Ik mocht Liza stukjes geroosterd brood in haar mondje stoppen, zij deed het trouwens bij mij ook, we waren als twee jonge dolle honden en hadden leute om alles. Dat is, als ik me er op bezin, toch wel de plezierigste maaltijd in m'n leven geweest. En als ik in een rustig oogenblik m'n tafelbuurtje zoo eens bekeek, dan werd ik gewoonweg gek van 't geluk. Wàt een feest. Wat een heerlijke dag en wat was ze fijn argeloos en openhartig in 't geven van haar gulle vrindschap. Zooals dat Lies je lachen kon en daarbij haar trillenden arm legde op mijn arm, dat moet je zelf beleefd hebben, daar bestaan ter beschrijving geen woorden voor. En opeens dacht ik: zonde, zonde, beste gulle, blije meid, dat jij in m'n geraffineerd plan een rol, neen dè hoofdrol moet spelen. Want jij bent voor m'n patsersplan toch eigenlijk een veel te eerlijke openhartige meid. En 'k zie aankomen, Liza, dat jij heel argeloos in m'n valletje zal stappen ook....
Neen.... en tòch het ik m'n plan niet los. Dat kon
| |
| |
ik nu niet meer, want ik was met mezelven al lang in 't klare, dat muziekmeisje met vaart er in, dat moest hedennacht voor éénmaal mijn zoet vrouwtje worden. En dan later nóóit meer. Ik wou haar niet kluisteren.
Ha, ha! En ik wist vast en zeker.... dat gaat me gelukken, zoowaar als ik loodgieter ben. We hadden onze bekomst en Liza deed vroom haar dankgebed. Boem! Zooiets kan je je nu toch gewoonweg niet voorstellen. Voor het eten heb ik er niet op gelet en ik ben ook even van tafel weg geweest, maar toen daarna zag ik het toch heel precies: Liza deed vroom haar dankgebed. Direct na zoo'n vroolijken maaltijd, met handjeszoeken en grapjes in haar halsje en zoo.... bidden. Dat verstond ik niet en ik meende echt dat ik 't er koud van kreeg. En ik dacht ineens met een davering van schrik: wat gaat dat hedennacht worden met je vernuftige plan, Willem de loodgieter? Maar toèn pas werd ik er fel op. Tegenstand rook ik. En dien tegenstand moest ik neerslaan. Machtiger dan welke tegenstand ook, moest mijn macht zijn om te winnen en tegenover dat idiote gebid moest ik àl m'n slimheid stellen. Tenslotte was 't een kind van negentien en ze was dol van de muziekfurie. Ze leefde in geheimen opstand tegen haar papa en ik was de leider van die samenzwering. Alles bijeen gebracht stonden mijn papieren niet slecht en zat ik in een sterk fort. Ondanks dat onnoozele gebedje. Wacht maar eens! Mijn plan bleef er ongeschokt door. En m'n voornemen om het tot het einde toe uit te voeren, gaf ik er niet aan.
Ik ben na dat feestelijke dinertje met Liza terug gegaan naar de stad. En we hebben een rustig zitje
| |
| |
opgezocht in een luxueus café en daar dronken we koffie met een liqueurtje. Ineens zei ik: ‘Ze verwachten je hopenlijk niet al te gauw in Alkmaar, daar kan je vanavond namelijk niet meer zijn.’
‘Ik dacht er juist aan,’ zei ze rustig. ‘Maar ik heb niet precies afgesproken. Omdat we pas in den middag den leeraar konden spreken, heb ik in m'n brief geschreven, dat ik vanavond of morgen zou komen.’
Dat vond ik verstandig van Liza. ‘Zullen we,’ vroeg ik daarop, ‘zullen we vanavond naar de schouwburg gaan?’
‘Neen, meneer Willem, daar is papa fel op tegen en doe ik ook niet. Maar is hier nergens goede muziek te hooren?’
‘Kind, ik heb daar geen verstand van. Doe me dat alsjeblieft niet aan. Laten we dan liever wat naar de zee gaan.’ Ze berustte en daarop zijn we naar de zee gegaan en die avondwandeling was al even feestelijk als het dinertje. Dat we 't ook juist moesten treffen, dat de zee dien avond phosphoriseerde. Waar we liepen waren onze voetstappen te zien als lichtende sporen. En we liepen wel een uur gaans ver, als twee stom-verliefde kinderen. Ze was zoo hartelijk, m'n kleine Liza, want ik had haar arm genomen en daarmee drukte zij zich vast tegen mij aan. ‘Meneer Willem,’ zei ze op een oogenblik: ‘nu ik zoo heerlijk vertrouwelijk met u wandel - ach, wat is het toch een verrukkelijke zachte nacht - nu moet ik het u nog eens zeggen, hoè dankbaar ik u wel ben, dat u mij dat allemaal mogelijk gemaakt heb. Weet u, het is mij, of ik een sprookje beleef. U bent zoo goed voor me,
| |
| |
waar heb ik 't eigenlijk aan verdiend? U hebt mij met dat geld vertrouwd en 't me mogelijk gemaakt dat ik die lessen kan volgen, u hebt me zulke heerlijke dingen laten proeven en nu weer deze fijne avond aan zee, ik heb het gevoel of ik droom en ineens met een smak wakker worden zal op de kantoorkruk en dat er dan niets van waar is. Maar het is allemaal waar en dat is het fijne, het echt fijne. Wat bent u toch een goed mensch, meneer Willem.’
Op die prachtige ontroerde redevoering wist ik geen antwoord, want (eerlijk gezegd) ik begon me een beetje te geneeren voor haar kolossaal vertrouwen en haar argeloosheid. Om te voorkomen dat ik echter toegeven zou aan dat kinderachtige gevoel, kwam ik met een nieuw voorstel, dat m'n plan weer wat dichter bij de verwezenlijking zou brengen.
‘Kind we moeten nu naar de stad,’ zei ik, haar nog eens vriendelijk knuffelend, wat ze goedsmoeds toeliet. ‘Want het is inmiddels laat geworden. En ik heb het morgen weer druk op 't kantoor, want m'n vriendinnetje Liza is met vacantie. Daarom moeten wij nu een hotel gaan zoeken. Maar hoor nu eens goed. Jouw bagage zit in zoo'n rieten karbies. Een mal ding voor 'n jongedame, om er een hotel mee binnen te stappen.... een karbies stel je voor. Weet je wat we doen? We gaan naar dat café, waar we de bagage bewaard hebben, ik laad alles van jou over in m'n koffer (die is ruim genoeg) en dan loopen we niet zoo voor aap, met die calvinistische karbies.’
‘Waarom zegt u dat nu?’ vroeg ze verbaasd.
‘Wat, kindje?’
| |
| |
‘Calvinistische karbies, ik begrijp dat niet. Wat bedoelt u toch?’
‘Och, dat moet je niet verkeerd opvatten. Ik bedoel er mee, dat het zoo'n stom ouwerwetsch ding is. Jij draagt toch ook geen baleinen parapluie. En je hebt toch een vlot leuk japonnetje aan en geen zwart serge jurk met kanten jabotje. En ben ik hierheen gekomen met een trijpen hangtasch? We hebben er thuis nog een, van m'n oervader Martens, meen ik.’
‘O, bedoelt u het zóó. Nou.... mij is het goed, als u dat zoo beter vindt, mijnheer Willem. U hebt ook wel gelijk, het is een heel ouderwetsche rietmand. En 't is misschien wel een beetje gek met zoo'n ding te reizen als jong meisje. Ik heb daar nooit eerder aan gedacht. Maar uw grapje er over.... nee, dat vond ik heelemaal niet zoo leuk.’
Goed, we hebben de calvinistische karbies, die ik dus zoo niet meer noemen mocht vanwege 't oneerbiedige, beetgepakt - ja ik kan altijd goed nuancen aflezen uit de oogen van jonge meisjes - we hebben den inhoud van dat gekke ding overgeschud in mijn koffer en in dat café waar we het ding toen leeg achterlieten dronken we nog een glaasje, ik meen vermouth met een tik. En toen kwam de volgende en beslissende etappe van mijn gemeen listig plannetje. Dat plan marcheerde best tot nog toe. Wij, lustig en luchtig, net een jong blij paartje, naar een groot en chic hotel in de binnenstad. Voor zulke avontuurtjes zoeke men altijd een extra chic hotel, want daar kom je als loodgieterspatroon je connecties niet zoo gauw tegen. Ik zette m'n jolig, calvinistisch vriendinnetje, maar nu zònder de cal- | |
| |
vinistische karbies, in de hall aan een tafeltje en bestelde een voortreffelijke kamer, van ieder denkbaar comfort voorzien. M'n kleine Liza moest het immers goed bij me hebben, tot het allerlaatste. En toen ben ik zeer tactisch geweest. Ik heb haar namelijk eerst nog wat alleen gelaten en toen kwam ik bij haar zitten en we gingen nog wat gezellig napraten; bij een glaasje.... ja ik weet niet meer wat het toen was.... maar Liza kreeg er twee felroode wangtoppen van en wat stond haar dat koddig. En ze moest grinniken om alles wat ik zei. Ze proestte het telkens uit, zuiver om niets. Honderdmaal heeft ze me toen nog bevestigd, hoe gelukkig ik haar wel gemaakt had. En eindelijk stapte ik bevend op en we gingen met de lift naar boven. En nu, Willem Martens, zei ik tot mezelf, nù uitermate tactisch zijn met dat biddende en kussende, vrome en jolige kindje. De liftjongen wilde me naar de kamer brengen, maar ik weerde dat af en zei, dat de bagage er al was, dat ik den weg kende en den sleutel had. Voor een fooitje was hij gevoelig en hij liet ons alleen op de etage. Toen gaf ik m'n best vriendinnetje een arm, waarom niet.... dat waren we toch gewoon geraakt en ik bracht haar op de kamer; daar stond ook de bagage.
‘Ach!’ riep ze verrukt uit en ze sloeg haar handen ineen: ‘ach, wat is dàt hier toch mooi!’ En daarop draaide ik ook boven de waschtafels het licht aan en de leeslampjes boven de twee bedden knipte ik aan ‘o, meneer Willem, kijk toch eens, wat een prachtige spiegelkast en wat een juweel van een lichtkroon, wat een heerlijke kamer hebt u voor me uitgezocht.
| |
| |
Wat bent u toch lief voor me. Ik heb van m'n leven zooiets prachtigs niet gezien. Wat genieten de rijke menschen toch van een massa, waar wij nog geen idee van hebben.’
‘Zou jij rijk willen zijn, Liza?’ vroeg ik met een bonzend gevoel in m'n keel.
‘Pianoleerares wil ik zijn!’ juichte ze. ‘En hier in deze prachtige kamer voel ik mij al rijk.’ Toen ging ze naar m'n koffer, en ze haalde er haar spulletjes weer uit. Nauwkeurig keek ik toe, wat ze nu verder doen ging. En Liza nam mijn koffer, kwam er mee naar mij toe en zei op haar jolige openhartige manier: ‘Hier, meneer Willem, dat is het uwe. Ik heb er heusch niet in gekeken, hoor. U moet weten, ik wou nu graag wat alleen zijn. 't Heeft me alles bij elkaar vandaag zoo overweldigd, ik wou die dingen nog eens fijn rustig overdenken. Goedennacht, meneer Willem.’
En daar stond ik, onnoozele hals, met m'n koffer in de hand, op een zeer luxueuze tweepersoonskamer, tegenover een parel van een vrouwtje, dat.... nu een beetje alleen wilde blijven. Ik stond daar als een malloot, als een onmondig broekje en ik geloof, dat ik stotterde toen ik begon te praten. Die koffer moest eerst m'n handen uit, dat stond voor me vast. Dat nam 't belachelijke weg. Stel je voor.... een confidentieele declaratie met een koffer in je hand. Ik zette het ding neer, kwam op een van de twee bedjes zitten en riep haar zacht bij den naam: ‘Liza, Liza.’ Ze kwam voor me staan en ik trok haar behoedzaam op m'n schoot. ‘Luister nu eens, Liza. Heb jij een echte fijne dag gehad? Ja? Dat doet me goed voor
| |
| |
je, kindje. Maar wàt was voor jou nu wel het fijnste?’
‘Dat u het voor me in orde gemaakt hebt met dien leeraar. En dan.... die wandeling aan zee. En nu weer, deze verrukkelijke kamer, waar je je rijk kunt denken en beroemd. 't Is alles toch wel zoo fijn.’
‘Maar 't mooiste was toch wel, dat je nu lessen gaat nemen.’
‘Ja natuurlijk.’
‘Dan moet je toch eens bedenken, Liza, dat ik vandaag dan heel wat minder pleizier beleefd heb dan jij, waar kindje? Want die lessen zijn voor jou en niet voor mij.’
‘Dat is wel zoo.’
‘Ja, want al zou ik die lessen voor niets kunnen krijgen, dan zei ik nog: pas! Mijn eenige pleizier aan die lessen, is voor mij.... dat jij er zoo gelukkig door bent.’
‘U bent een zeldzaam goed mensch, meneer Willem.’
‘Nou, nou.... meen je dat wel, Liza? Gun jij me dan ook een geluk. Een geluk, dat voor mij wèl zoo groot zou zijn, als voor jou die lessen. Laat mij nu vannacht bij je blijven, en grooter geluk kan ik me niet denken.’
Ze keek me heel lang aan. ‘Meent u dat echt, meneer Willem?’
‘Ja natuurlijk, Liza. Ben je nu boos op me?’ Maar ze wipte van m'n knieën af en kwam bedrijvig naast me op het bed zitten. ‘Ik vind het heel jammer,’ zei ze, bijna huilend, ‘dat u mij dit gevraagd hebt. Want ik vind het zoo ellendig u iets te moeten weigeren, na wat u allemaal voor me deed.’
| |
| |
‘Weiger het dan niet, Liza,’
‘Ach, vraagt u het liever niet. Zegt u, dat u het zoo niet bedoeld hebt. Wilt u nog een kus, een nachtkus, meneer Willem? Kom en gaat u dan weg, toe meneer Willem.’
‘Ik kan niet meer weggaan, Liza, dat zou schandaal veroorzaken.’
‘Wat? Dat begrijp ik heelemaal niet. Wat is er dan gebeurd? Zegt u het mij toch!’
‘Luister, Liza en blijf kalm, kindje.’
‘Ik ben toch kalm, meneer Willem.’
‘Ik heb je in 't hotel ingeschreven als mijn vrouw, zie je.’
‘Maar dat is toch een onwaarheid.’
‘Weet ik wel. Maar ik wou zoo dolgraag vannacht bij je zijn na dezen heerlijken middag. Begrijp je 't nu? En als ik nu wéér naar 't bureau kom om nòg een kamer erbij, dan vatten die menschen argwaan en er komt schandaal van. Dan wordt dat bekend in Gouda en misschien in Oudewater ook nog wel. Ik kàn dus niet weggaan, begrijp je 't?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Waarom hebt u het toch gedaan, meneer Willem. 't Is zoo verschrikkelijk. En dat na zoo'n heerlijken dag.’
‘Ben ik je erg tegengevallen, Liza?’ vroeg ik.
‘Dat durf ik niet te zeggen. Het is misschien ook mijn schuld wel. U bent mijn patroon en toch ben ik zoo toeschietelijk voor u geweest, toen is dat natuurlijk zoo in u opgekomen. Ik had dat niet mogen doen, 't is nog het meeste mijn schuld.’
‘En nu, Liza?’
| |
| |
‘Het kan niet, meneer Willem, werkelijk het kan niet. Wè zijn niet getrouwd, ik mag dat niet doen.’
‘Durf je dan wèl het schandaal aan, Liza? Want ze zullen ons toch gaan verdenken.’
‘Dat hoeft ook niet,’ zei ze, ‘ga dan hier maar niet weg, meneer Willem. Maar laten we vannacht samen opblijven. Dat is het eenige, wat we nu doen kunnen.’
‘Maar, Liza, hoe kan je zoo zijn. Gun je mij dan ook niets? Jij alles en ik niets? Wat is dat toch ineens met je, Liza?’
Daarop begon ze te huilen. ‘Dat mag u niet zeggen, meneer Willem. Ik ben u zoo dankbaar voor alles. Maar dit mag ik niet doen. We zijn niet getrouwd.’
‘Ik begrijp je niet, Liza.’
‘Dat weet ik wel, u begrijpt zulke dingen niet. Maar 't kan toch niet anders. En ik doe het ook niet. Maar als u wilt, meneer Willem, gaat u maar rustig in bed liggen en slapen. Ik zal me zoolang wel omdraaien, als u zich ontkleedt. En u kunt zich ook achter dat kamerschut ontkleeden.’
‘Wil je dan wel in deze kamer blijven, als ik in bed lig? Ja? Maar er zijn twee bedjes, kindlief. Ga jij dan toch in 't andere liggen. Dan is alles goed en jij doet daar geen kwaad mee; dàt kan toch alreeds geen kwaad zijn.
Diep dacht Liza na. ‘Is het plan,’ vroeg ze ineens, ‘ik bedoel dit plan, om één kamer voor ons samen te bestellen, te voren al bij u opgekomen? Of kwam u er pas op, nadat we samen vandaag zoo gezellig zijn uit geweest.’
‘Van 't begin af aan wilde ik dit, Liza,’ zei ik. Want
| |
| |
haar zuivere openhartigheid maakte me op dat oogenblik week als was. En ik kon haar niet meer beliegen.
‘En hebt u me daarom aan dat geld geholpen en met al dat andere, meneer Willem?’
‘Nee, Liza.... dat niet. Zoo'n ploert ben ik toch weer niet. Waarachtig niet, kindje.’
‘Zeg u dat woord liever niet, meneer Willem. U weet dat uw oom Dingemant het ook altijd zoo noode hoort.’ Ja, stel je dat voor.... een religieuze hint van een prachtig meisje, waar je een fijn nachtje mee bedoelde te hebben en dat naast je zit op een hts jumeaux.
‘Dus daarom deed u het niet. Wat ben ik blij, dat u me dat kunt zeggen. Nu moet u eens hooren, meneer Willem. Ik vind het heel erg jammer dat het zoo geloopen is. Maar u hebt gelijk, we kunnen nu moeilijk meer terug. Ik wil u geen schandaal aandoen en zelf ben ik er ook bang voor. Heel erg bang. En bovendien wil ik niet vergeten, wat u voor mij gedaan hebt en daarom zal ik uw laatste voorstel aannemen. Uit uw antwoorden heb ik gehoord, u bent een eerlijk man. U hebt zich niet beter willen voorstellen dan u bent, en ook weer niet slechter. Ja, ik zal u vertrouwen.’
‘O, dank je, dank je, Liza. Meisje, wat ben ik je toch dankbaar.’
‘Ja, meneer Willem, maar hoort u nu goed. Ik kom in het eene bed liggen, u in het andere. Zoo hebben we 't dus afgesproken. En eerst heb ik dàt nog niet eens willen doen, want ik heb gezegd, dat u me alleen moest laten. Ga nu toch werkelijk niet meenen, meneer Willem, dat ik stilletjesaan toegeef aan uw verlangens,
| |
| |
want zoo is het niet. Ik ben besloten om vannacht hier te blijven en u heelemaal te vertrouwen, na uw uitleg over de schande en na uw belofte. U belooft me toch vast, dat u me niets zult doen, waar meneer Willem? We zijn niet getrouwd.’
En toen ik - zie me dat eens doen - ik ben naar dat kantoorjuffie van me gegaan, het meisje dat naar muziek snakte met vaart er in, ik heb haar slapafhangende hand genomen en die gedrukt. ‘Liza, vertrouw me gerust, kindje, ik beloof het je oprecht.’ En op dàt moment was ik, Willem Martens, loodgieter en levensgenieter, zoo vastbesloten, zoo kuisch als een.... ja, ik weet het niet, daar is geen voorbeeld voor te noemen. Ik schat, dat nog nooit zoolang de wereld draait, een loodgieter en levensgenieter zóó braaf is geweest, om van de rest der menschen nog maar te zwijgen.
‘Dank u, meneer Willem,’ zei ze echt ontroerd en ze nam haar bagage en verdween achter het kamerschut. Toen ze terugkwam, in een witte batisten nachtpon en met twee prachtige glanzende, zandblonde vlechten op haar rug, was ze wel zoo mooi, zóó begeerlijk mooi, dat ik ongeveer gek werd, stapelgek. Ik stond tegen den muur en prangde me er tegen aan, om mezelf meester te blijven. Wie heeft dan ook personeel ooit zóó iets dols beleefd. Ze bad eerst nog haar avondgebed en schoof toen bevend onder de wol. En toen ik, als een geslagen hond ben ik achter dat schut gaan staan en toen ik gereed was, wandelde ik in m'n nachthemd naar mijn kokertje. ‘Zoo is het toch goed, Liza?’
| |
| |
‘'t Is vreeselijk,’ zei ze met ingehouden stem, ‘maar er zat niets anders meer op. De meeste schuld ligt nog bij mij, zooiets zal me nooit meer overkomen, meneer Willem.’
‘Jou overkomt niets, Liza. Ik heb het je beloofd.’
‘Ik vertrouw u. Maar ik schaam me zoo. Ik ben met u in nachtkleeren samen op een kamer. Dàt had al niet mogen zijn.’
‘Liza,’ zei ik, ‘teem daar nu niet langer over. Laten we nog maar wat napraten over vandaag. Lig je goed, kindje?’
‘Noemt u me liever niet meer kindje. Daarmee is dat allemaal begonnen, meneer Willem.’
‘En mag ik ook je handje niet meer vasthouden, Liza?’
‘Och.... ja. Doe dat maar; 't is toch allemaal mijn schuld.’
‘En krijg ik heelemaal geen nachtkusje van je?’
‘Ziet u, meneer Willem, met deze soort malligheden, die ik eerst heelemaal niet erg vond, is het nu begonnen. Dáárom is alles mijn schuld; u bent mijn patroon en ik had al niet mogen toelaten, dat u mij kuste, toen u dat verleden week vroeg. En vandaag heb ik het zèlf gedaan, zoomaar in een opwelling van geluk.’
‘Kindje, o nee ik bedoel Liza....’ zei ik toen, ‘je hebt toch mijn belofte en die houd ik. Je moet nu niet meer zoo zwaar op de hand zijn. Eerst mocht ik je wel honderd kusjes geven en nu niet één meer? Wat ben je toch ineens wreed.’
‘Ik wil voor u niet wreed zijn, maar ik heb zoo
| |
| |
groote schuld. Kom dan maar een beetje dichterbij en kus me nog een keertje, als u dat zoo graag doet, meneer Willem.’
O, hoe ik toen nog het meisje, wier weg zich zoo brusk van den mijnen gescheiden had, gekust heb. Echt op verheven wijze, alleen maar op haar oogjes en heel, heel behoedzaam. En mij tot haar overbuigend, bond ik haar heerlijke vlechten samen om mijn hoofd. Maar ze weerde dat af. ‘Nu niet meer, meneer Willem. En niet zulke vreemde dingen.... ik houd u aan uw belofte. Wel te rusten.’ En ze lei zich neer alsof ze werkelijk ging slapen.
‘Mag ik m'n arm nog niet om je heen slaan, Liza?’
‘Neen, meneer Willem, dat mag u niet. En maak me nu niet bang en nog beschaamder.’
Ik nam toen haar bevende hand in de mijne, geringe troost bij de verwachting aan een feestelijken nacht en ik trok het licht uit.
‘Goedennacht, Liza.’
‘Wel te rusten, meneer Willem.’
‘Zou je eigenlijk wel kunnen slapen, Liza? Mijn slaap is heelemaal over.’
‘En ik, ik beef zoo, meneer Willem. 't Is ook zoo verschrikkelijk. Hebt u nu werkelijk gedacht, dat u dat nou zoomaar met me doen mocht, meneer Willem? Het mag toch niet.’
‘Daar heb ik nooit over nagedacht.’
‘Ja en u bidt ook heelemaal niet. Ik heb het nu wéér gezien toen u in bed stapte. Bidt u dan werkelijk nooit, meneer Willem?’
‘Nooit, Liza, ik ken geen God. Ik weet niets van God.’
| |
| |
‘Wat is dat toch vreeselijk voor u. Hoe weet u dan altijd, wat u wèl moet doen en wat u niet màg doen?’
‘Door m'n verstand.’
‘Maar dat wat u bedoelde was toch ook uit uw verstand voortgekomen. En het mag toch werkelijk niet. We zijn niet getrouwd. U weet heel goed, dat het niet mag. Bij de menschen is het al reeds schande.’
‘Daarom deed ik het ook in 't verborgene, Liza, om de menschen. Ik ben het hierin niet eens met de menschen, maar ik wil ze niet ergeren.’
‘Als u bad en de genade des geloofs had, zoudt u het laten, omdat het verboden is. En dan is het in 't verborgene eveneens niet goed, maar ook verboden.’
Ik zei toen: ‘Liza, ik heb jouw inzicht gerespecteerd, want ik lig hier in een bedje naast het jouwe, als een gehoorzaam ventje naast een vroom meisje. Dus bijna zelf als een vroom ventje. Zou 't jou nu ook niet mogelijk zijn, me te laten in de waarde waarin ik ben? Op mijn verstand springen die woorden van jou toch maar af, ik heb er geen orgaan voor. Zwijg er liever over.’
‘Goed,’ zei ze gelaten. ‘Maar het is echt jammer, want u bent al zoo goed voor mij, meneer Willem, ik geloof dat u heel veel van den Heere zoudt kunnen houden. Wel te rusten.’ En ze zweeg, haar handje nu rustig in mijn hand. Maar na een poosje hoorde ik haar in 't bedje naast me snikken. Ik trok licht aan en zij moest haar vochtige oogen beschutten.
‘Schaam je je nog steeds zoo, Liza?’ vroeg ik op troostende manier.
‘Dat is het ergste nog niet,’ zei ze snikkend. ‘Ach,
| |
| |
we zijn vandaag zoo gelukkig samen geweest en nu ben ik zoo geschrokken van uw woorden - ik ken geen God. - De schaamte is al erg, maar valt daarbij weg, want dàt is nog erger Ik heb zoo diep medelijden met u, meneer Willem. En ik vind u toch overigens zoo'n goed mensch.’
‘Liza, meisje, ga slapen en wees kalm. Denk maar niet aan den goddeloozen vent, die met je op dezelfde kamer vertoeft.’
‘Ik moet wel aan u denken, meneer Willem.’
‘Liza, ik doe het licht uit. Slaap zacht, m'n kindje.’ En weer trok ik het licht uit.
In het donker vroeg ze me toen: ‘Als ik nu hier uw zin gedaan had, meneer Willem, had u dan later met me willen gaan trouwen?’
‘Neen, Liza, dat niet.’
‘O, wat bent u toch eerlijk. Maar wat is het dan verschrikkelijk, zoo u denkt en doet.’
‘Liza, moet ik het nu nòg eens zeggen? Of moet ik boos op je worden? Houd daar dan over op, meisje; ik weet nu al lang hoe oneindig ver jouw meening van de mijne verschilt. Ik wil bovendien heelemaal niet trouwen, met geen enkel meisje. Begrepen?’
‘Nee, meneer Willem, dat begrijp ik niet, mitsdien u zoo goed bent voor meisjes, en met een meisje doen wilt als getrouwden doen.’
‘Liza, wat ben jij toch een onbedorven kind. Slaap nu maar, wel te rusten.’
‘Meneer Willem.... bent u boos op me?’
‘Neen, Liza, neen. En haal nu dit maar niet in je hoofd.’
| |
| |
‘O, gelukkig. Houd u van me, meneer Willem?’
‘Of ik van je houd? Ik houd gewoon krankzinnig van je. Heb je dat dan niet gemerkt, Liza?’
‘Ja, dat heb ik. En toch zei u, u wilde niet met me trouwen en later ook niet hebt u gezegd.’
‘Nee, dàt nooit. Zou jij dat dan wèl willen, Liza? Met mij trouwen, werkelijk? Met zoo'n ongeloovigen bokkepoot?’
‘Dat zou nooit kùnnen goed gaan; u die zegt, dat u God niet kent. We moeten maar nooit samen trouwen, ondanks deze schande, meneer Willem. Wel te rusten.’
En na die woorden sliep ze toch eindelijk in. En ik heb haar maar kort naast me slapende geweten. Heel voorzichtig heb ik, toen ik merkte dat ze onder zeil was, mijn arm onder haar hoofd geschoven en zoo, met haar rustige ademhaling vlak bij me, ben ik ook ingeslapen. Zonde, dat ik dien ochtend ontwaakte, met m'n rug kafferachtig naar haar toe gekeerd. Maar zoo is het altijd. In je slaap ben je niet bereid die kleine pijn van de drukking op je arm te verduren, al is het hoofdje dat die heerlijke pijn veroorzaakt ook nòg zoo mooi. Toen ik me omdraaide in de schemerlichte kamer keek ik in twee groote angstoogen. ‘Ach toe, meneer Willem, wilt u nu eens niet probeeren of u kunt bidden?’
‘Nee,’ zei ik bitter, ‘geen dingen tegen mijn wil in.’ Ik ben toen meteen maar opgestaan, heb me gekleed en met nijdigen kop ben ik de gang op gegaan, om m'n koele bruid de gelegenheid te geven, zich te kleeden.
Toen ik na een poosje weerom kwam, zat ze al in vol ornaat op me te wachten. Ik kwam naast haar
| |
| |
zitten, op den rand van het bed. M'n kop stak vol warrigheden.
‘Bent u nu eigenlijk niet dankbaar,’ vroeg ze, ‘dat u geen groot kwaad hebt gedaan?’ Maar ik had op dat moment voor geen vierduit lust in diepzinnige gesprekken. Ik vond mezelf op dat oogenblik zóó een flauwen lummel van een vent. Een katterige aansteller van de braafheid. Bah!
Ze merkte m'n bitterheid wel. Aan 't ontbijt vroeg ze me, of het nu niet beter was, dat we elkaar nooit meer terug zagen. ‘Nee,’ zei ik, ‘alles kan gewoon blijven.’ Want op dat uur had ik ieder woord en iedere meening wel tegen willen spreken, voornamelijk alles wat Liza zei.
‘En nu helpt u me zeker ook met den leeraar niet verder?’ vroeg ze in doodsangst.
‘Dat doe ik juist wèl!’ jaste ik er tegen in.
Maar voor ze heenging, zei ik: ‘Liza, we moeten dat radicaal vergeten. Zal je het doen? Vergeten?’
‘Ik kàn dat nooit vergeten,’ zei ze oprecht.
‘Goed, ga jij je gang maar, koppig jong. Maar we praten er samen nooit meer over, dàt is toch zeker wel afgesproken tusschen ons? Jij bent weer Liza, ik de patroon. Uit. En je hebt nog gelijk gehad ook; jij en ik, we zijn niet gemeen genoeg voor elkaar. Ik zal overigens àlles doen wat ik je beloofd heb.’
‘Dank u,’ zei ze. ‘En nu geef ik u dan alleen maar een hand tot afscheid. En in het vervolg ook zoo. 't Andere is zoo gevaarlijk, dat hebben we samen toch erg genoeg ervaren.’
‘Juist, dat malle gekus is nu voorbij en voorgoed.
| |
| |
Ik heb een gevoel in m'n kop, of alles hol geworden is, of ik een stuk van m'n hersenen verloren ben. Jouw schuld, jij ook met al dat praten in den nacht.’
En toen gingen we heen, haar karbiesje halen; we waren heel stil en nadenkend geworden.
‘Dag, meneer Willem,’ zei ze bedroefd, ‘ik ga nu naar Alkmaar en Vrijdag ben ik terug, als 't den Heere belieft.’
Maar dien Vrijdag is ze niet terug gekomen. En de dwaze meid is nooit meer onder m'n oogen gekomen. Hoe het mogelijk was, ik snap het vandaag nòg niet, maar ze heeft alles woordelijk en letterlijk aan haar steilen ezel van een papa verteld. Kom daar eens in. Ja, haal je het gevolg daarvan eens voor den geest. Er is toen natuurlijk een soort natuurgeweld over me losgebarsten. Die papa van de langzame muziek kwam tegenover me staan, wou me vermoorden op een wijze waar vaart in zat. Ik moest werkelijk vluchten voor den wilden man van de tamme muziek. En een oogenblik heeft het zelfs gespannen, dat onze firma er door uiteen zou spatten. Maar juist in die dagen werd oom Dingemant bedlegerig. En Eef, die toch al een beetje werkzaam was in de zaak, kreeg de leiding van hem over. Met Eef kon ik praten, een jonge kerel gelijk ik was. Eef vond het óók wel een schoftenstreek, maar daar bleef het toch bij, hij heeft aan die grap de zaak niet willen offeren. We zijn compagnons geworden en tot heden gebleven.
Maar dat vrome kindje werd door papa naar een Hollandsche familie in de Zwitsersche Jura gezonden,
| |
| |
dat is andere magere kaas, dan leerares in de tjingelarij. Ik heb later nog eens gehoord, Liza is een soortement van gouvernante geworden in een heel plechtig milieu. Nou, daar kon ze dan mooi bidden. Al zal het daar wel uit geweest zijn met de muziek, muziek waar vaart in zit. En verder ken ik haar afloop niet. En ik heb er ook niet meer naar gespeurd, die kinderachtigheid was toch op zichzelf al mooi genoeg geweest. Het is voorbij. Maar denk nu eens aan zoo'n goed mooi kindje, o verkropt van illusies.... ze is gouvernante geworden. Ik zie haar al loopen met een bruin lakensch kapertje om, met een kerkboek in haar handje, waar wèl muziek in staat. Natuurlijk muziek.... maar heel langzame. Hoe toch een heerlijke jongemeisjesdroom ineens vergruizelen kan, uit elkaar spatten kan op 't graniet van zoo'n harden vaderskop. Toch een arm kind, geloof me.
En dàt heb ik nu beleefd. Soms begrijp ik zelf niet, hoe het mogelijk is geweest, dat zooiets ontstond en zich aldus voltrok. Wat heeft het lot toch rare kuren. Waar vangt de droom aan, waar eindigt de werkelijkheid? En is dit een droom geweest? Welneen. Was het zelfbedrog? Je weet toch, als het hart van den man verliefd is, heeft hij een verstopping in z'n hersens. Neen, neen, ik heb dat allemaal zoo beleefd, het is werkelijkheid. En toch heeft de droom er flarden van beetgegrepen; dat vreemde avontuur is in vergroeide vormen op allerhande wijzen en manieren terug gekomen. In werkelijke droomen en in waakdroomen zoomaar tusschen m'n werk door. En dat gekke
| |
| |
vrouwtje is me verschenen als engel en verleidster, soms als beiden tegelijk. En toch waren zulke droomen maar weinig wonderlijker dan die wonderlijke werkelijkheid in 't hotel.
Je weet het: ik ken God niet. Ik kende God in dien nacht met Liza niet, ik ken God nòg niet. En daarom moet van mij niet verwacht worden, dat ik doen zou, alsof ik God wel kende. Vele malen na dien nacht heb ik met een vrouw den nacht doorgebracht. Op luxueuze kamers, ook in armoedige hokjes. Want als je het weer eens goed te pakken hebt, we begrijpen elkaar toch, dan doe je graag afstand van comfort. Ik althans wel. Wil je gelooven, dat ik dan altijd bij zoo'n ontwaken weer die angstoogen gezien heb van Liza: o, dat u toch God niet kent, meneer Willem. -
Dan sta je op, na zoo'n nacht. Je staat op en gaat weg, van dat gewillige menschenvleesch, meestal om nooit terug te komen. In die vervloekte kamer waar je die bange oogen terug gezien hebt zéker niet, bij die vrouw meestal niet. Je bent dan niet vroolijk, dat begrijp je wel. Je denkt niet aan heerlijkheden terug, want de ontgoocheling is daar prompt op gevolgd. Wat ben ik? denk je. Een weeke viezerik. Wat bereikte ik? sar je je zelven toe. Dat je weet een onbeheerschte domoor te zijn. Want die ontgoocheling moèst toch komen, dat wist je op voorhand met je verstand. En toch liet je jezelven weer bedwelmen, altijd op eendere stomme manier.
Down ben je dan, gelijk een volk down is na den oorlog. Maar na een tijdje is die ontgoocheling voorbij en blijkt weer nieuwe oorlogsroes te zijn gevaren in het
| |
| |
nieuwe geslacht. Na een tijdje is bij een kerel ook z'n zelfvernedering gesleten en vergeten.... kruipt hij wéér in zoo'n hok in den nacht. Ontstaat wéér een herinnering aan weeke vuilheid. Hoeveel voortreffelijker is de herinnering aan dat heerlijke jonkvrouwelijke lichaampje, dat ik niet geschonden heb, dan aan die liederlijke stoeterij van vrouwen, die ik op de gewone wijs gekend heb in 't een of andere hok in den nacht. Vraag me, of ik al dat vleiende onkruid nog noemen kan, beschrijven naar haar innerlijk of naar de uiterlijke verschijning? Neen, dat kan ik niet eens. Maar van Liza weet ik nog, weet ik nog alles. De geringste nuance van haar aanhankelijkheid is kristalhelder voor mijn herinnering gebleven. En dit is, over een heel leven gemeten, toch ja van meer waardij, dan een nacht van stug boemelgenot ooit had kunnen uitmaken.
Daarom heb ik menigmaal op mijn manier echt verdriet, als ik aan den afloop van dat gekke avontuur voor Liza denk. Noem het maar gerust kinderachtig van me. Ik had dien ochtend zoo bitter niet moeten zijn, mijn eerbied voor haar moed niet mogen verschansen achter grimmigheid. Ik had haar mijn dankbaarheid moeten betoonen, dankbaarheid omdat ze me de ontgoocheling bespaard en de herinnering aan een zuivere vrouw geschonken had. Van pure dankbaarheid had ik me moeten neerbuigen en haar voetjes kussen. Maar Willem de loodgieter heeft het hoongelach van z'n sociëteitsvrinden alreeds in z'n ooren hooren tuten.... daarvan ben ik bitter geworden als een leejas. Maar hadde ik mijn mensch- | |
| |
gevoelens gevolgd, dan had deze zuivere vrouw toen ervaren, dat haar edelheid niet voor niets was gespendeerd. Ook in haar herinnering was dan een wondere droom ontstaan: ik heb een slippertjes-makenden loodgieter de beteekenis van zuiverheid doen bevroeden. Dat had haar sterk gemaakt, om het broos geheim van dien witten nacht saâm met mij te dragen, zonder anderen er in te laten trappen met lompe pooten. En haar leven was anders geworden, haar doel had ze bereikt, de verrukking van muziek waar vaart in zit had ze bereikt. Ik heb haar de sterkende herinnering onthouden door m'n bitterheid. Dus tòch het gewone verloop tusschen een man en een eerlijke meid: ik nam àlles, ik gaf haar niets terug.
O, dat ik toen ware neergeknield, gelijk ik het me zoo dikwijls doen zie in droomen, en ernstig dankbaar haar voetjes had gekust. Liza, ik dank je, ik dank je, wijl je me bewaard hebt en omdat je me de hoogheid hebt doen kennen van een zuivere vrouw. Door jou, Liza, weet ik wat schaamte is, al ken ik God niet. Schrik daar niet meer zoo van, ik heb nu toch al wàt geleerd, Liza. En we zijn nu toch weer samen of je nooit ware weggeweest, we loopen samen langs de lichtende zee - je vindt dit lichten van de zee zoo mooi, zei je - ach Liza, dat ik niet dadelijk geweten heb van welke waarde zuiverheid is, nog vóór ik je zag in wit batisten nachtkleed. Liza, wees nu niet meer bedroefd. Ik heb jouw zuiverheid toch niet alreeds geschonden, omdat ik je toen gezien heb, zooals slechts een man zijn huisvrouw zien mag? Zoo is het toch niet, Liza? Want zonder begeerte heb ik je in dat witte
| |
| |
kleed gezien en van zuiveren wille was ik vervuld toen ik naast je insliep.
Ze lacht tot me, doch antwoordt niet. In haar witte, onwezenlijke gewaad gehuld, neemt ze me onbevangen aan de hand, voert ze me mee, naar een zaal van grootsche eenvoudspracht. In die onbekende blanklichte zaal staat een oud klavier, het antieke klavier van grootmoeder en ik verbaas me niet. Naast Liza, onder haar wondere hoede, verbaas ik mij nimmer meer. Want heeft zij van een Willem Martens, loodgieter en vrouwengenieter, voor één nacht niet een vroom man gemaakt, met sterk geloof aan de zuiverheid van een vrouw? Een geloof, groot genoeg, om een heel leven niet meer teloor te gaan? Het oude klavier glanst onvergankelijk en haar klare oogen worden er in weerspiegeld, de oogen van een zuivere vrouw. En nu speelt ze. Ze speelt de melodie van toen, want ik ken toch die tonen, ik ken ze nog altijd. Of is dat geen melodie, zijn dat maar reeksen klanken zonder anderen zin dan dat ze vermogen op te roepen het beeld van toen: een vurig meisje dat voor haar ideaal vecht, ze wil de muziek beheerschen, waar vaart in zit.... een vurig begeerd mooi meisje tevens?
Gerechtigheid; maar wat is deze muziek wonderbaarlijk schoon geworden door 't lang bewaren in de herinnering. Maar dit is toch geen muziek van menschen, dit wonder bestaat toch niet onder menschen.... ik versta niets van muziek.... en tòch weet ik en begrijp ik wat ze speelt; alles begrijp ik. Wat zijn deze onbegrijpbare dingen ineens begrijpbaar, nu Liza ze me leeraart, de eenvoudige, de zuivere. De eenige
| |
| |
vrouw van wie ik in mijn leven iets leerde, dat waard was geleerd en behouden te worden.
Kus me.... zegt ze waardig, doch ik durf haar niet meer beroeren.
Drink van me, meneer Willem, - zegt ze en haar kinderarm reikt me een beker heerlijk-geurenden drank. Drink van me, meneer Willem. -
En dit is stellig haar wedergave voor wat ik haar geschonken heb, toen ik voor haar den toovertuin der muziek ontsloot. O, dankbare zuivere vrouw met je kinderarmen en kinderoogen, ik aanvaard deze gave. Doch ik zie nu.... heden is ze niet meer als toen, geen dartel veulentje meer, dat naast me voorthuppelt aan het lichtende strand van de zee, heden is deze Liza louter ernst en zuiverheid. Hoe moedig heeft eens dit kind haar schaamte overwonnen, mij geheel vertrouwende. Welk een heerlijke moed. En zou ik dan nu haar kostbare wedergave niet waardeeren? Zou ik niet drinken van wat zij mij dankbaar aanbiedt?
Ja, nu zal ik drinken! En ik proef, dat het heerlijk is. En ik drink gulzig, ik drink met machtige stroelingen, zoo is het goed.
Liza, en mag ik nu nog ééns die wondere melodie hooren, diezelfde melodie. Ik bid om een beetje muziek Liza, muziek waar vaart in zit. Waarom hoor ik deze muziek nu zoo ver van me, Liza? Goedennacht, Liza, misschien sterf ik nu wel, want je muziek hoor ik van zóó ver. Wat heb je me toch veel te drinken gegeven, Liza. Ik heb nog weinig tijd en je wijkt zoo algeheel van me. Ben je geschrokken Liza, van mijn wezen nog
| |
| |
altijd zoo zwart? Luister toch Liza.... niemand mag dit ooit weten.... je hebt geweend in den ochtend, wijl ik God niet kende en niet bad. Omdat ik het kwaad niet kende als kwaad. En ik Liza, in den avond van mijn zijn, nu is alles ongewis voor mij en God ken ik niet, nog immer niet. Ik zie Hem niet, ik ken alleen Zijn zuiver kind, Liza ken ik. Van haar ken ik een kracht tot het zuivere, die toch uitgaat boven menschenkracht. Ik bezit zoo weinig, bij den rijkdom vergeleken dien jij bezit. Maar een begeerte heb ik verworven, gewekt door jouw zuiverheid, de begeerte om te weten gelijk jij weet, de dingen van goed en van kwaad, gelijk die in jouw weten gegriffeld staan. Van goed het allerzeerst.
Waarom hoor ik je nu in 't geheel niet meer, Liza? Wijk je heel en al van me, Liza, omdat ik niet bid, alleen maar begeer te kunnen bidden? Je bent er niet meer, maar om mij is je wedergave, het water, zoo koel, zoo zuiver. Daarom weet ik je bij mij, al zie ik je niet. Goedennacht, zuivere vrouw....
|
|