| |
| |
| |
Zesde tafereel
Oude moeder
Geldzak en bedelstaf hangen nooit een eeuw voor hetzelfde huis. Deze woorden staan met onbeholpen hoofdletters gebrand in een der deurposten van een huis aan de Blauwstraat te Gouda. Op zekeren dag waren die uitgebrande letters overschilderd. Ze bleven nog altijd wel leesbaar, maar toch was dat niet naar den zin van eenpoot Peter. Volgens zijn koppigen wil moet door alle eeuwen heen gezien blijven, dat die letters daar boven de deur van 't kantoortje met een gloeienden pook er in gegriffeld zijn. Zèlf heeft hij dat gedaan in zijn jonge jaren. En de woorden ontsproten aan 't gloeiende ijzer en aan zijn gloeienden haat tevens, ze moesten daar als brandend teeken staan blijven, door alle tijen heen. Hij is zelfs hard van zins, dat in zijn testament vast te leggen. 't Huis is natuurlijk voor zijn zoon Christiaan die er reeds in woont, hij mag er mee doen naar zijn goeddunken.... maar de deurpost van 't kantoor blijft onbeschilderd en de gebrande letters worden daar niet uitgeschaafd. Zoo wil hij het, Peter Josephus de Raadt, Christiaanzoon.
Eenpoot Peter is bezig een bibberventje te worden. M'n hemel, waar is zijn kracht, zijn macht gebleven. Hij zit boven den winkel van zijn jongen, kijkt uit over het water, telt de uren, de dagen, de weken al niet meer, gelijk in 't begin van zijn rustend leven; neen, hij neemt de uren gelijk hij de dagen, de weken aanvaardt, berustend en rustend. Zijn tijd is nu voorbij.
| |
| |
Twintig jaren heeft de eenpoot er voor noodig gehad, om dat besef te verknoersen. Nu is hij er klaar mee....hij weet op en op en uitgediend te zijn.... maar zou die berusting niet tevens het voorspel van 't eindje beteekenen? Aan dat einde moet hij niet denken, 't is om te verstijven van schrik en doodsangst. Want de eenpoot heeft nog immer het leven lief, het leven dat hij wezenlijk en volkomen geleefd heeft. Waarom moet een leven dat zoo wild graag geleefd wordt, ooit uitdooven en een einde nemen? Hij doet geen sterveling kwaad, gunt een elk het beste.... waarom mag hij dan van 't leven der anderen geen toeschouwer blijven? Al is hij nog maar een toeschouwer van verre, want het driftige werkleven gaat nu aan hem voorbij. En een toeschouwer van uit de hoogte tevens, want hij zit hier op die kamer aan de straat boven Christiaan's winkel eigenlijk heel eenzaam, heel hoog.
Ja, zijn leven is hevig bewogen geweest. Eenpoot is hij altijd geweest, zoo is hij begonnen, want aldus is hij uit den moederschoot gestapt. Nooit heeft hij beter geweten. En gelachen heeft hij om de halskoppen van kerels, die op laten leeftijd een poot verloren en daarover treurden. Dwaasheid is dat, treuren omdat je een poot minder hebt dan de anderen. Met één poot gaat het ook; heel het leven, het volle leven staat dan nog voor je open. Als je tenminste maar niet gaat leven als een strompelaar. Ongelukkig noemen onnadenkende menschen een kind met zoo'n stomp. En dat is dwaasheid. Want Peter heeft met zijn houten pootje door vaders woonwagen geklotst, later over vaders schip
| |
| |
gehobbeld en geen minuut van den dag heeft hij zich ongelukkiger gevoeld dan de anderen.
Neen, 't is andersom. Peter heeft er altijd mee gelachen. Een van m'n pooten is per abuis bij mijn moeder achtergebleven - placht hij te zeggen - en daaruit kan je afleiden, hoe noode ze me afgaf aan de wereld. Maar zonder dien tweeden poot gaat het ook. Ik kan zwemmen als een kikkert en in m'n jonge jaren klom ik als de beste in àlle boomen, nooit waren ze me te hoog. Ik heb honderdduzend jonge meiden opgevreeën, ja, avontuur is er voor mij geweest zoogoed als voor de anderen. Misschien voor mij nog wel meer.
Peter zijn vader was kermisreiziger. Daarom is de eenpoot ook geboren in een wagen, dat was nog de ouwe gele Bohemer met het prachtige snijwerk, De Moord op de Onnoozele Kinderen voorstellende. Dien wagen hebben ze later ingeruild voor weer een anderen Bohemer, een grooteren, met paneelen die verhaalden van Susanna in het Bad, een voorstelling, waar moeders nooit een uitleg van willen geven. Vooral aan dien laatsten wagen heeft Peter nog veel heugenis, hoewel ze er maar drie jaar mee gereisd hebben door Holland en Vlaamsch België. Want toen kocht vader het schip. Een woonschip met plat dek, op dat dek lag hun kraam onder zeildoek. Vroeger is dat schip, naar gezegd werd, een tjalk geweest. Maar er was zóóveel aan getimmerd en vertimmerd, 't was een bak zonder vorm of naam geworden. 't Ruim, met een lompen opstand boven den denneboom doorschoten met ramen, dat werd hun tot woning. De voormalige roef was ook al afgebroken, daar was pakruimte gekomen voor de kermisspullen die ze verkoch- | |
| |
ten in de kraam. Niets was dus meer origineel aan die schuit, behalve dan de houten bast, die doorgaans lekte en waarbinnen het altijd muffig stonk.
Op eigen kracht konden ze nog geen meter varen, want zeil hadden ze niet aan boord en de mast was brandhout geworden. Maar 't ouwe witte paard trok geduldig dien bak door de binnenwateren en een doodenkele maal als ze haast hadden, werden ze gesleept. En dan stond de blinde merrie dom te kijken op het dek, tusschen de latten en de spanten en de planken van de kraam. En overal, waar er maar kermis wou zijn of jaarmarkt, daar verscheen de schuit van vader de Raadt. Binnen de drie uur droegen ze met vereende kracht het houtwerk aan den wal en stond het blauwgrauwe ding overeind ook. En dan kwamen de spullen uit kisten en rekken en hoeken.... overal vandaan. Duzend en een dingen waren te koop bij vader de Raadt. Meest glanzende spullen. Want als 't maar goed glimt, daar houden de boerenknechten en de gekke meiden van. Ze verkochten glazen pulletjes en broches, siergerei voor de meiden, horlogiekasten van hoorn en glanzend nikkel, haarkammen voor de sier en haarkammen tegen de neten, allerhand kramerij, reukzeep en reukwater, bonte schilderijtjes en koperen wandspreuken, schelpendoozen, messen, scharen, potlooden, gekleurde ansichtkaarten van de liefde, ach, noem maar op, vader de Raadt wist altijd raad. Hij zei nooit nee als de kermisgangers hem naar iets vroegen, maar diepte het altijd wel op ergens vandaan. Zijn kraam was compleet een volgeladen bazar. En in dat complete was zijn trots gelegen.
| |
| |
Maar vraag Peter nu niet, hoe het komt dat dit schip verloren is gegaan voor de familie; hij zal een lang relaas doen, vol onwaarschijnlijkheden. 't Schip is lek geslagen en vergaan ergens in de Zeeuwsche wateren, maar soms vergist hij zich en dan heeft hij het over 't Hollandsch Diep en over de Zuiderzee. Als de verraaiers er nu maar niet geweest waren, maar die hebben 't uitgebracht.... dat schip is voor schuld verkocht in Rotterdam met den bonten inventaris incluis. Maar toen was Peters vader al dood en zijn moeder zat ergens in barre armoe aan den wal te kniezen. Peter heeft schuld aan onzen ondergang - zei z'n moeder, als ze in zichzelf sprak. Maar Peter zelf weet het beter. 't Is de onstuimige wind geweest en 't is de rotheid van hun schuit geweest en 't zijn duzend dingen meer geweest. Nou ja, hij heeft, nadat vader verdronken was op de reede van Goes, ook wel een beetje geboemeld. Een mensch is maar eenmaal jong. En als men jong is, dan smaakt het bier zoo goed en de zoenen van jonge meiden smaken alsdan nog beter. En in Rotterdam is dat alles voor geld te koop; maar dat kan toch geen schip kosten, geen kraam en have en goed inbegrepen? Ze moeten 't Peter nooit willen wijsmaken, dat hij een heel schip door zijn keelgat naar binnen heeft geslobberd, dat hij een burgermansbestaan verpatst heeft toen zijn bloed nog danste in de bloedaren. Neen, Peter weet van zichzelven, dat hij als een hellehond voor zijn bestaan heeft gevochten. En zeker toen hij dakloos en broodeloos stond. En over die periode in zijn bont leven heeft hij 't bij voorkeur en die geschiedenis met de ouwe schuit is zoo onnoemelijk lang geleden, die moet nu maar eens
| |
| |
voorgoed vergeten worden. Maar de verrader slaapt niet - is een oud gezegde en Peter's schande is wijd en zijd rondgebriefd geworden. Nu echter is het menschdom dat vergeten. De kwaadsprekende generatie heeft hij eindelijk overleefd. Bovendien.... hij is rijk. En een rijk mensch is een goed mensch.
Verneem, hoe zijn leven geweest is. Nadat Peter als kind met vader en moeder de reizen meegemaakt heeft - schoolgaan schoot daarbij over - kreeg hij zijn bestemming in aanverwanten handel. Naast vaders tent verscheen, toen Peter amper zestien jaren was, een tentje voor kinderspeelgoed. Dat trok hem nog het meeste, kleurige dingen voor de kinderen. Hij was als elfjarig manneke daarmee al begonnen: toeters, vlaggetjes en later (toen die pas uitkwamen) luchtballonnetjes en opblaasfluitjes. Van toen af, tot hij op vaste bestemming neerstreek, is Peter altijd door kinderen omgeven geweest. En dat heeft de kleur van z'n leven uitgemaakt. Langen tijd de hunkering tevens. Want op de schuit was hij maar kind alleen en hij hield zoo woest veel van kinderen. Al ware hij geboren in een paleis, al had hij dag aan dag patrijzen te eten gekregen.... dan nòg zou zijn aanleg hem er toe gebracht hebben, koopman in kinderspeelgoed te worden.
En zoo heerlijk Peter de markten en kermisdagen vond, als 't onmondige volk kroelde rond zijn bonte waar, zoo'n hekel had hij aan de vaardagen op het water. Want dan was al dat kleurig speelgoed onder 't dek en in de kisten weggeborgen. En kinderen waren er niet om het te bewonderen. Hij wist, dat hij blijdschap kwam brengen bij de gastjes, al was 't maar
| |
| |
blijdschap van korten duur. Want ballonnetjes verpaffen en uit de poppen ad tien cent puilt na luttel dagen het zagemeel. Maar die blijdschap is er dan toch maar geweest, dat laat zich niet ongedaan maken. En Peter heeft er in die jaren altijd besef van gehad, dat de kermis en de komst van 't speelgoedkraampje voor de kinderen de vervulling uitmaakte van een droomverlangen. Voor de kinderen waren de poppenkooplui het onbekende dat van verre komt en prinsheerlijk is.
Enkele malen in die jaren van het schip, heeft zijn houten poot die vreugd verpest. Er zijn nu eenmaal kinderen, die in doodsangst beginnen te gillen, als ze een geteekend mensch zien. Wat deed dat Peter wee. Daartegen wou hij altijd wat doen, dat mocht niet meer voorvallen. Hij is als een pias lief gaan ronddansen voor zoo'n verschrikt jonkie, maar toen begon het nog harder te krijten. Hij bond eens aan zijn stompje been een ballonnetje, dat danste wrikkend mee als hij wandelde en misschien hielp het. Maar 't bange kind kreeg er uitpuilende oogen van en Peter dacht dat het van ontdaanheid in de armen van zijn moeder versmachten zou. ‘Ga weg, ga weg, mensch!’ kreet die moeder. ‘Zie je dan niet wat je mijn kind aandoet met je wanschapelijkheid?’
Groote God.... zijn mismaaktheid deed kinderen verschrikken. Woest beukte dat door zijn denken. Toen vroeg hij z'n moeder voor het eerst een broek met twee pijpen en hij kreeg zoo'n broek. Daarom was Peter vóór zijn dertiende jaar al in de lange kleer. En toen hij vijftien was moest hij al naar den barbier, want z'n jonge dichtgeplante baard was zwart als kool. Gelijk
| |
| |
ook zijn oogen en z'n wenkbrauwen donker waren en glanzend zwart zijn kroezig hoofdhaar. Een mooie jongen wordt dat, zeiden de meiden, jammer van dat houten poot, waarover een slappe broekspijp floddert. Ja, een mooie jonge vent, zoo hij daar stond in zijn eigen tentje met poppen en bont speelgoed, dat hij versierd had met de vlaggen van allerhande landen. Als hij daar nu maar staan bleef, binnen de beschutting van zijn tentje en toonbank, kon niemand waarnemen dat hij maar één poot heeft. En de jonge moeders, die door de kleurenpracht van zijn uitstalling en vlaggen aangelokt werden en door 't jongvolk er heen getrokken, kochten graag en grif van den vent met de zwarte oogen. Een pracht van een jongen, een felle jongen die felle dingen weet te zeggen tegen de vrouwtjes. En die bij 't geld weergeven soms éven de hand van zoo'n moedertje vast houdt en daarbij wat vrindelijks zegt, dat ook ondeugend uitgelegd kan worden.
En dat hooren ze wel graag; ze gekken wat terug. Over een week is de kermis voorbij, die zwarte jongen weg. Maar als ze eerst nog eens weerom komen, om nog eenmaal in die felle zwarte oogen te kijken, dan strompelt hij plotseling driftig op en neer door zijn kleine tent: let op, gek wijvenvolk.... ik heb een houten poot....
Maar dan zijn er nòg vrouwtjes die terugkomen blijven, alsof het ze lokt en aantrekt dat die zwarte kroeskop een houten poot heeft. En toen Peter ouder werd, heeft hij toch beleefd dat vrouwen die woning hadden in die kermisplaatsen, hem zochten te ontmoeten, als de spullen gesloten werden. En daarvan
| |
| |
werd hij weemoedig en trotsch tevens. Er loopen honderden jonge gasten rond, welgeschapen en met twee beenen van vleesch en botten, maar 't vrouwvolk kijkt er amper naar. Maar voor hem komen ze terug, dwalen ze rond zijn tentje. En toch weten ze dat hij maar een toevallige passant is, die uit hun gezichtspunt verdwijnt, als de kermis straks wordt uitgeluid. Zouden ze me ook zoo zoeken, als ik een van de hunnen was? Als ik dan haar vluchtige genegenheid beantwoorden zou met blijvende liefde? Ach neen.... zoo'n eenpoot voor een heel leven.... dàt bedoelen ze niet. Ze bedoelen 't avontuurtje dat weer wegwaait met den laatsten kermisklokkengalm. Dit bitter overwegende, leerde Peter zijn genegenheid spaarzaam te geven, maar die ingetogenheid heeft dat soort vrouwen nog maar feller doen zijn op Peter, vertegenwoordigend het passeerende avontuur.
Naar de meisjes van de reis keek hij niet om. Burgermenschen, die eigen woonplaats hebben, waren voor hem het vreemde, het bijzondere; kermisvolk het eigene. En naar het vreemde haakte hij. 't Allerliefst zou hij met de ouwe schuit, telkens als ze weer door Vlaanderen voeren, doorgetrokken zijn naar Frankrijk, Van moeder kende hij een mondje Fransch. En Frankrijk is groot en ver en vreemd. ‘Waarom, vader, waarom gaan we niet naar Frankrijk?’
‘Omdat we ook te eten hebben, zonder ons zoo ver te wagen.’
Maar juist omdat het een waagstuk heette te zijn, wou hij naar de Fransche kermissen en naar de Julifeesten culmineerend in quatorze juillet. Vader hield stand, ze gingen niet naar Frankrijk en Peter zou voor- | |
| |
loopig niets te weten komen van dat onbekende verre groote land. Of de kinderen er mooi en lief zijn, lief tegen den jongen poppenkoopman.... en hoe daar de jonge vrouwen zijn. De Fransche meisjes.... daar heeft hij van hooren vertellen door mesjeu. Mesjeu, al woont hij maar op luizenlogementen en al is zijn eenige handel een doosje met ansichten, mesjeu heeft Frankrijk bereisd toen hij jong was. En in die dagen, nu veertig jaar geleden, aldus heeft mesjeu verteld, waren de Fransche meisjes heel andere meisjes dan de meisjes in Holland. Ze hebben groote verwonderde oogen. Lieve oogen. Zóó lief, mesjeu heeft van z'n leven nooit liever meisjes in zijn armen gekneld dan de Fransche meisjes. Z'n adem inhoudende luisterde dan Peter, vergetende dat hij maar een geteekende was. O, wanneer zou hij ooit Frankrijk zien, daar gekoesterd worden door zoo een wonderbaarlijk lief meisje met groote verwonderde oogen?
Plotseling stierf vader, hij stapte mis en verdronk. Peter was twintig jaren oud op den kop af, toen de oude kramer in Goes ter aarde werd besteld, nadat het water teruggegeven had, wat het dit zwervend gezin ontnomen had. Daar werd begraven een eerlijk werker en kostverdiener, die een vrouw achterliet, waar weinig eigen besluit in stak, een wilden jongen met een houten poot. En anders niets. Twee zwalkers zonder leiding. Ze konden tezamen nog niet eens lezen of schrijven, waren amper bekwaam om in te koopen. Maar ze waren het zwerven gewoon, tot zwerven bereid, kenden zonder den Enkhuizer Almanak en jaarboek Uilenspiegel àl de kermissen van Holland en Vlaanderen uit den kop en
| |
| |
ze wisten uit de ervaring tevens, waar de kermissen loonden en waar niet. Zou 't zònder vader dan niet goed gaan? Ze hielden de ouwe schuit aan en gingen voort op de eigenste manier, door de jaren geleerd van den ouden Christiaan de Raadt.
Maar 't ging heelemaal niet goed. Het eerste domme besluit dat genomen werd, was dat Peter zijn speelgoedtentje er aan gaf. Hij kwam bij moeder in de groote tent staan en daarin bracht hij zijn speelgoed over. Mis! Het kleurige, fleurige speelgoed, dat daar vroeger als juichingen hing in't front van zijn tentje, ging nu onder in de veelheid van kleuren uit de bazarkraam. De kinderen trokken er nog altijd wel op af, maar de moeders waren zoo onbevangen niet meer als vroeger, toen Peter in het petiterige tentje geheel alleen stond. Toen heeft er voor de moeders niets ontbroken aan de fantasie, nu haakte ergens iets. Maar Peter begreep dat niet en dacht: ze hebben me gelust toen ik een kind was, een soort speelpop zèlf, maar nu ik een man geworden ben, moeten de vrouwen den eenpoot niet meer, ik zie dat toch! En levend in deze verbitterde sfeer, kon hij zelfs niet meer waarnemen, dat nog dikwijls zoete vrouwenoogen zijn oogen zochten.
Peter werd een stille kerel. Soms kon hij onbedaarlijk woest worden, redeloos woest en schelden op zijn moeder, die van vooruitgang niet wou weten, die óók al niet naar Frankrijk wou - is Frankrijk niet erg gevaarlijk? vroeg zij zich af - en die hem zijn zin niet gaf, toen hij een nieuwe kraam in felle kleuren wou laten aanmaken. Hij had groote plannen, wou rijk worden en geëerd bovenmate, wou naar Frankrijk met het
| |
| |
nieuwe spul en dat zou hij zóó mooi en indrukwekkend maken, dat ze er in Frankrijk zelfs verstomd over zouden staan. Maar dat ouwe mensch hing hem aan den nek. Koppig als een ezel, omdat ze zoo stom was als een ezel, hield ze vast aan alles wat oud beproefd was.
‘Je weet niks,’ zei hij op een keer verbitterd. ‘'t Eenige wat jij weet, is de gewone manier van kermissen afreizen, zoo vader 't ons heeft bijgebracht. Dàt is alles. En doodsbenauwd ben je, om wat anders te beginnen van ruimer uitzicht. De tijd verandert.... jij verandert niet mee, moeder. Denk je, dat vader nòg eens naar Utrecht zou zijn gegaan, nadat het daar verleden jaar een dooie kermis was? Maar Utrecht staat op vader zijn lijst, dùs ga je naar Utrecht. Als de kermis in Utrecht heelemaal wordt afgeschaft, ga je dan nog naar Utrecht? Je zou er toe in staat zijn.’
‘Maar Peter, jongen, alles wat we hebben, bezitten we door vaders werken. En alles wat we geleerd hebben, leerden we van vader. Daar kom ik niet aan.’
‘Maar ik ben nu mondig. En als de vlag niet gauw anders gaat staan, kom ik om m'n geld, moeder. Dan moeten we maar deelen, dan ga ik 't op m'n eigen manier verdienen.’
‘En laat je me dan alleen, Peter? Ik ben zoo bang.’
‘Nee, dan laat je mij alleen. Want ik wil wel anders. En waarvoor ben je bang? Bang om alleen te zijn?’
‘Dat niet, want ik vind nog wel een weg. Maar ik ben bang om jou alleen te laten.’
‘Om m'n poot? Heb maar geen zorg voor mij, ik stomp mij er wel door heen.’
‘Je weet niet wat je zegt, Peter. En je weet niet
| |
| |
wat je voor me bent. En je weet ook niet, waarom ik zooveel zorg heb over jou.’
‘Kan me ook niet schelen. Maar ga dan met me mee naar Frankrijk, dan blijven we samen. En ik laat een prachtstuk van een tent maken. Een juweel, een wonder. Voor kinderoog en groote menschen een waarlijk wonder.’
‘Nee.’
‘Dan ga ik alleen.’
‘Ach m'n jongen.’ En ze ging op gonje balen zitten grienen als een schoolkind. Zeker deed ze dat, omdat ze wist, dat Peter daar heelemaal niet tegen kon. En dat ziende, vrat hij z'n opstandigheid maar weer op. Stilletjes aan ging het beheer tòch op hem over. Hij zag wel in, dat hij het met geweld niet winnen kon van moeder. Beter liet hij dat dan groeien naar de groote verandering toe.
En ineens wou hij zèlf niet meer naar Frankrijk. Neen, hij wou in 't land blijven en 't allerliefst maar dicht bij Rotterdam. Hij bleef wel met moeder de kermissen bereizen, maar altijd wist hij 't zoo te plooien, dat ze weer terugvielen op Rotterdam. Waarom altijd naar Rotterdam? vroeg moeder zich heel vaak af. Maar met de jaren werd haar grillige jongen steeds geslotener. Ze kreeg 't er niet bij hem uit.
Maar ze dacht, als het om een meid is die hij heeft lief gekregen, als hij daarom altijd weer daarheen gedreven wordt, dan moet ik dat toch ook niet keeren. Peter kreeg daar de jaren voor, overwoog ze. En moeder was al blij genoeg, dat hij niet meer stuurloos van de een op de ander zwalkte. 't Kuren raakte gedaan bij
| |
| |
haar jongen, hij lag blijkbaar ergens te Rotterdam ten anker. En tegen dat het ernst ging worden, zou Peter wel met moeder praten. Ze was er heel gerust op, in haar vreugde dat haar mismaakte kind toch nog iets vermocht te vinden naar zijn verlangen.
Veel te gerust was moeder in dit opzicht. Omdat haar oogen slecht werden liet ze haar kind in dien tijd ook de geldzaken beheeren. En het schrikkelijke feit dat ineens de deurwaarder afkwam om schip en inventaris en kraam aan te slaan, heeft haar bloed gekost. Want een maand na dien barren dag, spuwde ze bloed uit, later nòg enkele malen. Maar ze stierf niet, de schande der armoede door Peter zijn schuld moest ze ten einde toe waarnemen.
Te laat, veel te laat heeft ze vernomen, hoe alles zoo schrikkelijk verloopen is. 't Is begonnen met een helblonde meid van vuile levensmanier, die op het pad van haar geteekend kind was gekomen. Die meid bracht den eenpoot in kroegen, waar gespeeld werd om grof geld. Soms wonnen ze getweeën, vaak verloren ze. Maar wat Peter ook verloor, de gunst van die meid, van die wellustige slang, bleef hem altijd bij. Tot hij door 't verdiende geld van vader heengeboerd was en hij de afloopende quitanties van de grossisten niet meer betalen kon op tijd. Natuurlijk verliet zij toen haar vurigen zwarten eenpoot. Wat heeft een hooge blonde Rotterdamsche meid dan ook aan een kermisreiziger zonder moppen? En de vent heeft maar één poot. Poeh, dan kon zij anderen krijgen, zooveel als zij wil. En jongens met geld.
‘Barst, mispel!’ jouwde Peter en hij spoog haar
| |
| |
in 't gezicht. Maar ze lachte hem liefelijk uit en toen hij slaan wou, riste ze zijn wang open met een hoedespeld. Nu, die wonde kon hij toch zéker niet verbergen voor moeder, al waren haar oogen ook nog zoo slecht geworden. En 't bezoek van hein den deurwaarder toch héél zeker niet. De boel lag verraaien, het spul aan diggelen. Peter de Raadt Christiaanzoon zat voor een zwart donker gat te kijken.
‘En wat nou, jongen?’ vroeg moeder met behuild gelaat.
‘Ga je wéér grienen? Had me indertijd maar naar Frankrijk laten gaan. Maar dat was toch zoo gevaarlijk, waar onnoozel mensch zonder durf.’
‘Wat moeten wij toch gaan beginnen, kind?’
‘Ieder op z'n eigen en aldus zelf fortuin zien te maken!’
‘Moet ik op m'n ouwen dag dáármee nog eens beginnen? O, Peter, wat heb je gedaan.... wat heb je toch gedaan.’
‘Zeur er niet over. Er bestaan grootere rampen op de wereld. Ik zal mijn weg wel vinden; kijk!’
‘Wat heb je daar? O, God, m'n jongen, ga je met de mars op stap? Met het kistje gaat ie loopen. M'n eenigst kind gaat bedelen!’
‘Zoo is vader ook begonnen. En jij eigens.... je leeren parapluiekoker staat nog aan boord. Die neem je maar mee.’
‘Moet ik dan weer den dijk op met de schachtel? Wat heb je toch gedaan, Peter?’
‘Daar zullen we 't maar niet meer over hebben, vermits het niet meer te veranderen is. Je moet be- | |
| |
sluiten, moeder. Of wil je soms verhongeren, of in 't armenhuis komen?’
‘Ik ben al zoo oud.’
‘Ga dan ergens op logement en dan betaal ik den kost en 't slapen.’
‘Bij 't bedelvolk inwonen?’
‘Alsof je vroeger nooit geslapen hebt in het kwartjeshotel. Mensch, wat ben je kort van memorie.’
‘Nee. Ik doe dat niet; dan maar weer den dijk op met parapluies.’
‘En dan ga je van de woeste verdienste zeker wonen in een paleis?’
‘Wat ben je toch hardvochtig, Peter. Hoe kan je 't je moeder aandoen.’
‘Wil je dan mee met me naar Frankrijk? Dan zal ik eerst een paar jaar leven als een mol onder den grond en sparen voor een nieuwe kraam.’
‘En voor een schip?’
‘Nee, dat bereik ik toch niet in korten tijd. Ik hou het voorloopig op een wagen.’
‘Goed, jongen. Ik zal meegaan met je. Alles, alles zal ik doen.’
‘Eindelijk zal ze meegaan. Eindelijk. Had dat voor drie jaar terug niet gekend? Dan zaten we nou niet aan den grond.’
‘Moet jij me dat verwijten, Peter? Laten we liever alles vergeten en probeer jij nou maar of je vaders stand weer inverdienen kunt. Toe, jongen, toe Peter, doe het zoo en verwijt jij me nooit meer wat.’
‘Ja, ouwe, als 't me lukt.... goed. Dan gaan we weer rijen door de landen. En.... bon, laat het dan
| |
| |
voorbij zijn met de wederzijdsche verwijten. We zitten er voor en we moeten er doorheen. Maar voorloopig heb ik nog niet eens reisgeld om naar Frankrijk te kunnen. En ik ga ook niet, voor ik je daar behoorlijk onderdak kan geven. Eer niet. Dus voorloopig vat ik de mars op.’
‘En waar blijf ik?’
Peter is naar z'n makker Martien de Smet gegaan, de vader van dien Martien was indertijd al reeds maat geweest met den ouden de Raadt. Och ja, voor nood mocht moeder wel een poosje meereizen op hun schuit. Als 't maar niet voorgoed was. Volk van de kermissen, zoo oordeelde Martien, moet elkaar in noodtij in den steek niet laten, vandaag is het jan, morgen is 't piet. Heden ik, morgen jij. Hulp moest er zijn voor moeder de Raadt en hulp werd geboden. Ze verdiende op deze manier ook nog wat bij, eerst met een stok ballonnetjes en later met een open uitstalling poppen. Maar 't bleef dunne kost, want ze werd voor dat werk te oud, kon 't geld nog maar amper onderscheiden en dan die altijd-knagende maag en dat bange bloed-opgeven.
Peter zag ze zelden. Peter was den boer op met zijn bruingeschilderde mars. Ach, als ze hem wegstrompelen zag, na weer een kort bezoek, dan moest ze zoo fel aan haar schoonvader, Peters grootvader denken. Een kerel hoog en sterk als een draaimolenas, net als Peter. Maar welgeschapen van lijf en leden. Een prachtige rijzige vent in zijn goeden tijd, kon àlle rijke meiden die op het kermispad waren, bekomen met alle denkbare gemak. Ze zeggen zelfs, dat hij de dochter van den rijken Teeuwen heeft kunnen krijgen, de eerste
| |
| |
die met een stoommolen uitkwam. En 't was Teeuwens eenige kind, àl de spullen van Teeuwen, de danstenten, draaimolens en de stadsorgels ook, kwamen later op haar naam te staan.
Maar de rauwe vent zoo jong als brutaal.... ach God, óók een Peter en haar arm mismaakt kind heet naar dien zelfverwerper....àlles, alles heeft hij verloren om den drank en om de vrouwen. Een voorafbeelding van wat háár kind later geschieden zou. Teeuwens dochter wou die gek in zijn driestheid niet - geen kerelsmeid, die grootgebracht is in de kassa van een mallemolen en met dieven om heeft leeren gaan - moet hij uitgebraakt hebben. Want die meid ontbrak naar zijn meening alleen nog maar een snor.... dan zocht ze geen vent, maar zelf een meid. Bah, niks voor Peter!
Neen, hij heeft verkondigd, dat hij andere potjes op het vuur had staan. En hij is gaan zwalken, ver van huis weg, ver ook van de ouderlijke vermaningen, en levensmanier, hij is in de stad blijven hangen, heeft daar gebanjerd, gezopen, gespeeld.... ach, alles precies als haar Peter.... en toen er geen geld meer was om te beesten en te feesten, werd hij koopman van centengoed langs de deuren. En eerst heel veel later is die andere Peter tot een trouwdag gekomen. Uit dat huwelijk stamde Christiaan, haar man, verdronken op de reede van Goes, en van Christiaan komt haar Peter, de arme eenpoot. Maar springt zoo'n aard en levensmanier dan over, van den een op den ander? Ze ziet dat toch juist zoo voor haar oude oogen afspelen, als 't geschied is met den wilden grootvader. En zal háár
| |
| |
jongen dan later ook nog eens tot rust komen, uitgekuurd zijnde? En zal hij dan toch nog een ordentelijke vrouw vinden en een gezin stichten? Als hij óók nog wat in zich heeft van zijn vaders aard, dan heel zeker. Want haar man heeft ze maar eenmaal in haar huwelijksleven zat gezien. En nooit wist ze hem achter 't vrouwvolk jagen.
Ze zit nu bij de Smet in de schuit en betaalt wat terug voor de kost en inwoning, met wat ze op de kermissen moeizaam bij elkaar weet te stuiveren. Maar dat is zoo bitter weinig, dus eet ze eigenlijk genadebrood. En Peter, als hij aangestrompeld komt, kan meestal wel wàt afgeven, maar 't blijft ook centenwerk. Zóó kan het niet voort blijven duren, ze vat dat goed.
‘Peter.... hoever ben je met sparen?’ vraagt ze tenslotte, ‘ik wil hier weg bij de Smet. Ik eet van hun tafel....’
‘Ik moet zooveel verduren langs den weg, verduur dan ook nog wat.’
‘Duurt het nog lang, jongen? Ik wou zoo graag weer altijd bij je zijn.’
‘'t Gaat nog niet, we willen toch ééns naar Frankrijk.’
‘Ja, jij wil naar Frankrijk.’
‘Dat hebben we toch samen besloten,’ zegt hij bitter.
Maar op een avond in November, Peter heeft zijn moeie lijf neergekwakt aan de geschuurde tafel van luizenlogement Koopmans Welvaren in IJsselstein waar men slaapt ad vijf stuivers, komt ze ineens binnen. ‘Peter ik hield het niet langer uit genadebrood te eten. Ik kom óók maar op logement wonen. En dan loopen we maar samen, zoolang ik nog het leven heb.’
| |
| |
‘Mensch ik ga menigmaal vier uren wijd.’
‘'k Zal het volbrengen. Koop maar wat parapluies, ik heb m'n schachtel meegebracht.’
‘Maar dat kàn je toch niet meer.’
‘Ik heb vroeger het loopen goed geleerd.’
‘Nou, 't moet dan maar,’ zegt Peter, ‘en dan morgen direct te beginnen.’
Drie maanden heeft ze dat volgehouden. Toen stierf ze onderweg, in 't buurtschap Schonauen onder Houten, zittende op een hectometerpaaltje van den polder. Ze spoog eerst nog een straaltje bloed, greep Peter zijn handen, kuste ze en zei weinige woorden. Diepbeleden woorden, die hij niet meer zou vergeten. Ze werd begraven op 't Houtensche kerkhof en Peter behield haar leerschachtel. Die gaf hij te bewaren in 't logement De Roode Leeuw te Gouda, een adres dat vertrouwd was, naar hij uit ervaring wist.
Verder moest hij nu, met zijn houten knoest over de wegen stampende, altijd verder, in eenzaamheid verder. Hij was begonnen met centengoed; garen en band, motballen.... Nu was hij al wat hoogerop geraakt en kon scharen en messen en fijne zeep inkoopen tegen contant geld. Want hij moest toch immers naar Frankrijk.
Naar Frankrijk? Neen, Peter de Raadt joeg er niet meer achter, geld te sparen met het doel voor oogen om met paard en wagen Frankrijk binnen te rollen. Dat heeft hij moeder, zijn stervenszieke moeder beloofd, nadat ze hem het levensverhaal van zijn dollen grootvader Peter de Raadt verteld had. Daar had hij altijd wel iets van geweten, maar 't rechte nooit. Doch nu
| |
| |
weet hij hoe die voorvader bestaan heeft, hoe die een kermisreizigersvermogen verdobbeld en verdaan heeft, om eerst dan op 't rechte pad te belanden. Maar eer het zoo ver was, hoeveel leed heeft dat gevorderd van ouders, al weet niemand meer iets van deze menschen in het graf. En op dat uur heeft Peter ingezien, dat hij voor zijn moeder een verdommeling was geweest. Dat hij schuld heeft, en schuld heeft goed te maken. Ze is gestorven in zijn vertwijfelde handen, maar ze stierf blijgezind, want ze had zijn belofte.
En die belofte houdt in: dat hij langzaamaan, van klein afkomend naar 't grootere zal streven. Dat hij de gevaren van drank en vrouwen mijden zal, dat hij een oppassende vrouw zal zoeken, zoo spoedig hij er 't onderhoud voor verdienen kan. Een vrouw, niet uit logementsvolk, maar een burgerdochter. Dat hij zijn furie intoomen zal, niet achter de rokken van menschelijk onkruid en van al dat te geil en te willig is aanjagen zal, ten leste.... dat hij den naam van vader weer voeren zal in eere.
Daar in Schonauen, waar hij haar zwarte levensbloed over zijn handen heeft voelen loopen, toen 't laatste sprankje leven uit haar lichaam werd geschud door 't schorre hoesten, heeft Peter zijn beestige leven vervloekt; z'n moeder heeft hij den dood ingejaagd, hij zal nu toch minstens nakomen haar wil die ze hem in haar barre einde heeft opgelegd.
Tot dan toe heeft Peter geleefd achter zijn eigen gelusten aan. En ook nog toen hij arm was en met de mars liep. Want zijn ontembare drang om naar Frankrijk te trekken, wat was het anders dan een uitgesteld
| |
| |
verlangen naar 't vrijelijke lustenleven? Maar nu moeder er niet meer is om hem te vermanen, volgt hij als een opgewonden speelgoedmechaniekje haar wil. En hij brengt van tijd tot tijd geld naar de post, telkens als hij weer wat uitgestuiverd heeft. En drie jaar na haar doodhoesten ziet hij kans, uit hetgeen hij verdient bij Goudsche burgermenschen te gaan wonen. Dat was allemaal als vanzelf zoo gegroeid. In de grossierderij te Gouda, waar hij inkocht als Utrecht te ver voor hem was (in hetzelfde pand, waar hij nu zijn droge knoken zit te wrijven) stond een meisje achter toonbank met wijduitstaande blonde haren. En blonde meiden zag Peter zoo graag, al was hij zelf nachtzwart. Die hem in 't ongeluk gestooten heeft, ook die was blond zoo manillatouw blond is. Deze heeft hem uitgeschud en later gemeen gehoond. Maar Peter is aan die blonde duivelin blijven denken, in walging en hunkering tevens. Want dit is geweest het gekleurde avontuur zijns levens. Nooit ging er een week voorbij zonder dat hij van dat helle Rotterdamsche karonje droomde. Dan zag hij uit haar slanke lijf een kind geboren worden, een zeer blond kind met zwarte oogen. Een prachtig kind, een goddelijk mooi kind, verbijsterde zwarte oogen. En bijna àltijd droomde hij hetzelfde: zóó van deze vrouw, niet waard te dragen den naam van moeder, greep hij het jonkske beet, bekeek het goed, betastte de beentjes....ja, twee beentjes, alles gaaf en schoon en blank....en toch zijn kind. Zijn jongen, een pop, blond met zwarte oogen en twee beentjes. Maar een enkelen keer gebeurde het, dan werd dezelfde droom afschuwelijk. Dan trok hij een zwart duivelachtig
| |
| |
jong bij dat Rotterdamsche lel vandaan, een kind met korte krullende negerharen.... één beentje. Vervloekt, hij is de vader geworden van een eenpoot.... Een eenpoot gelijk hij zelf is! Vervloekt; dat Rotterdamsche stuk onkruid vervolgt hem met haar vernielende werken door heel zijn bestaan....
Maar hoè zwaar de last der gevolgen uit dien woesten tijd hem beklemt.... het was leven, levend leven. Er hing toen een jonge vrouw aan zijn hals, een lieve stem fluisterde warm in zijn ooren. En dat winkelkind uit de grossierderij, ze lijkt niet op die andere, hij hoeft door haar nooit te denken aan die andere; maar ze is blond, even zoo blond en ze is zoo gewillig, ja, daarin is ze als die andere. Maar deze is hem tevens zoo aandachtig toegenegen, zònder dat hij haar geld en goed en een schuit te verdobbelen aanbieden kan, zonder dat ze hem plundert en tot nieuwen ondergang voert. Deze meid wil met den zwarten eenpoot zoowaar door het leven. Ze ziet niet eens meer dat hij mismaakt is, ze ziet alleen zijn fraaien woesten zigeunerachtigen kop met de vurige oogen erin. Ze acht niet dat hij bonkend stapt, ze bewondert zijn hoogopgericht fier en krachtig lichaam. Die meid heeft natuurlijk ook wel andere jongens gekend, fabrieksvolk en handwerksgasten. Maar dat waren knechten met knechtenwil en knechtennatuur. Deze Peter is een arme zwoeger die langs de deuren leurt maar bezeten van den wil, een machtig rijk man te worden. Ze weet heel goed dat haar zwarte Peter nog niet eens zijn naam schrijven kan. Daar wil ze niet aan denken, haar Peter vermag een jonge meid in zijn armen bijna te verpletteren. En hij kan zoenen met
| |
| |
macht en geweld, fluistert haar vreemde woorden in die ze mooi vindt zònder ze te verstaan, misschien wel juist zoo mooi omdat zij ze niet verstaat. Hij is voor haar als een geweldige wind, die haar zou kunnen wegblazen uit het leven van alle dagen eender. Maar ze houdt van dat geweld, al is ze zelf maar een onnoozel, lief, verbaasd menschenkind. Ze houdt van Peter, hoewel ze van zwerversvolk en 't zwerven maar weinig begrip heeft, ze houdt van hem want hij maakt haar grauwe dagen blinkend.
In den winkel bedient ze, maar ook verricht ze wat huiselijk werk. Ze heeft in de grossierderij al de zwervende gasten uit wijden omtrek leeren kennen, de welgeschapenen zoowel als de mismaakten. En ze kijkt naar die logementmannen met immer verwonderde oogen. Zij kan niet begrijpen, hoe menschen zóó vergoren kunnen. Maar ze kan er niet meer van walgen, al hebben sommigen ook een korstige bedelaarshuid. Zijn deze mannen vroeger ook kinderen geweest?
Ze verkoopt er brieven spelden aan, knoopen en poetsgoed, veters, motballen, ansichtkaarten en meer van dat goedkoope gesnor. Ze stinken haar tegen, die ongeschoren bedelaars en snorders. Maar het is haar trots, dat vieze volk te bedienen naar den eisch en altijd opgewekt. Want ze denkt zoo vaak: nergens waar ze ook aan de deur komen, vinden ze welkom ontvangst. Wat moeten zulke mannen hunkeren naar een goed woord. M'n juffrouw moet van dit soort klanten bestaan en zelfs zij blaft ze nog af.
Maar na een heelen stoet vuil schooiersvolk, dat den mond vol heeft met dieventaal, komt ineens Peter
| |
| |
binnen. Dat hoort ze natuurlijk direct aan zijn bonkenden stap. En deze arme duivel is anders; hij heeft heele en schoone kleeren aan, stinkt niet en vraagt niet naar een paar pakjes naalden of wat motballen, allemaal schijnhandel voor den schooi. Neen, Peter de Raadt laat zich dure scharen voorleggen, messen met paarlmoeren heften, tafelbestek van degelijke qualiteit en kunstig gegraveerde tabaksdoozen voor de boeren, waar die uit rooken en waar ze mee vechten. Wat de spullen kosten is doorgaans de vraag niet, wèl of 't eerste klasse goed is, waarvoor hij instaan kan bij zijn klanten. En dat dure goed betaalt hij altijd frank uit de hand; trouwens, zonder betalen kom je bij juffrouw Aaltje de deur niet uit. Zelfs Jossie van Bladeren niet, die een zoon is van den dominee uit Bunnik, naar beweerd wordt. En toch zeggen ze tevens, dat dominee altijd de schaai betaalt, als zijn verloopen zoon weer ergens schuld heeft achter gelaten.
Maar Peter de Raadt vraagt niet eens naar crediet en dat doen de anderen allemaal op hun beurt een keer. En ze weet waarom hij zoo is. Dat hoort ze van de anderen; Peter was eens een rijke jongen en die spaart om weer aan een schuit te komen en met een kraam de kermissen af te gaan. Zoo heeft hij dat van jongsaf thuis voor zich gezien, maar z'n familie is om de een of andere reden onderop geraakt. Zie je, denkt Dina, met zóó'n oppassenden jongen moet je nou dubbel meelij hebben. Van goede familie te zijn, dan arm worden en daarbij maar één been....
Maar wat een oogen. En wat een man. Is dat iemand om meelij mee te hebben? Een vent met trotschen
| |
| |
gang; goed kan je zien dat hij 't leuren langs den dijk van jongsaf niet gewoon geweest is. En ze bedient hem graag en 't kan haar niet schelen ook, dat hij dat merkt. Hoe is dat eigenlijk mogelijk, zij, een meisje van burgerouders, bedient zoo graag den zwarten Peter, een koopman-loopman met een mars en een houten poot. O, als ze thuis hoorden, dat ze zich Dina noemen laat door een klant uit de grossierderij en dat ze een keer toegelaten heeft, dat die marskramer haar onstuimig door 't wilde blonde haar heeft gekrauweld, ze sloegen haar misschien wel dood.
‘Slaan ze je dan dood, Dina? Waarom?’
‘Ze zullen zeggen, dat ik van je stand niet ben, Peter.’
‘Dan zal ik je ooit komen halen uit je huis, met een prachtig span paarden. En met een fijnen wagen. Want dat doe ik, dat bereik ik.’
‘Is 't dan waar, dat je rijk bent, of toch geweest?’
‘Rijk? Ik? Nee Dina, dat ben ik niet. Maar ik spaar om van den weg af te komen. En als ik zoo ver ben, als ik een wagen kan koopen, rij jij dan met me mee?’
‘In een woonwagen? Maar had je vader dan geen schip en een kraam op de kermissen?’
‘Ja, en die heele santemekraam heb ik vergokt. Vroeger ben ik een bandiet geweest, Dina. Maar alles komt niet ineens terug. Ik moet er voor beulen en nu al jaren lang.’
‘Ben jij een bandiet geweest, Peter?’
‘Dat geloof je natuurlijk niet, hè kind?’
‘Nee, dat kan ik niet gelooven. Daar zie je toch niet naar uit.’
| |
| |
‘Hoe zie ik er dan uit?’
‘Als een man,’ zegt ze, ‘een man, ja, hoe ga ik dat benamen. Als een, die veel macht heeft.’
‘Sterk?’
‘Ja, sterk ook. Maar die veel te commandeeren heeft.’
‘Ach arm, ik die leef op brood en leverworst, drie en twintig cent per dag en een kwartje nachtlogies.’
‘Wil je dan niet anders? Wil je niet in een kosthuis?’
‘Ja, maar 't leven onder de burgers is zoo duur.’
‘Als ik thuis eens vraag wat het bij ons kosten zou?’
‘Doen ze toch niet. En zeker niet als ze alles weten, meid. Want jij gaat straks, als ik je halen kom, toch met me mee voorgoed?’ Hij wil zijn armen om haar heen slaan, maar de kleine Gijs komt binnen. Gijs woont doorgaans in dorp of stad op 't zelfde logement waar de zwarte Peter neerstrijkt. Maar wèlk een verschil. Alles is vies en afzichtelijk aan dat gedrocht. 't Is of Dina daar een wandelenden vuilnishoop ziet binnenkomen. 't Ventje is onder de maat, hij heeft een bult, maar daarin past precies zijn mars, die hij kunstig naar zijn rugmodel heeft laten timmeren. En hij heeft plukkerig rood haar met kale plekken van 't hoofdzeer dat nog altijd zijn ouden kop mismaakt. Hoeveel jassen Gijs draagt, weet Dina niet, maar heele balen verrafelde kleer hangen te slobberen om zijn vuile lijf. 't Zal daarom zijn, dat ze Gijs zelfs op logement een vies wangedrocht achten en 't Rooie Ondier noemen.
Dina, die lustig en wel over de toonbank gehangen heeft, springt recht en slijt wat kamferballen tegen de mot en de vlooien aan haar miserabelen klant, die haar betaalt met centen en halfjes.
| |
| |
‘Kleiner heb je zeker niet, Rood Ondier?’
‘Nee, duifie, de boeren betalen met halfies, omdat de kwartjes uit de mode zijn. Kom je bij mij ook eens lief over de toonbank hangen, dikkerdje?’
‘Ga weg, vieze vent.’
‘Ik ga al, liefde, ik ga al. De zwarte Peter hè, die staat jou beter aan, die heeft de kloefen op de bank. Maar ik, ik heb ten minste twee eigen pooten om te wandelen. Dàt is ook wat waard in een loopman zijn leven; ha, ha.’
‘Je bent me te vuil om aan te pakken en te nietig ook, maar neem je in acht voor me, Gijs.’
‘Ik ga al, ik ga al!’ en hij wuift in 't heengaan nog eens valsch vrindelijk.
‘Hij heeft toch niets gezien, Peter? Als zoo'n zwerver toch eens gaat praten op 't logement.’
‘Dan trap ik zijn mispelenkop tot moes, Dina. Laat dat maar aan mij over. Maar ik ga eens praten met je ouwelui, ik wil toch zelf ook weg van 't logement.’
Dina heeft eerst thuis over Peter gesproken en toen is hij zelf gekomen. Zonder dat ze bij haar thuis vernamen, hoe 't onderling met die twee gesteld was, kwam Peter daar in den kost. En hij zei er trouw juffrouw Dina tegen het blonde jonkie. Ja, om zich thuis niet te vergissen, zei hij ook juffrouw Dina, als hij van haar kocht en als hij naast haar voortstommelde in den avond. Dan vonden ze elkaar op een afgelegen plek, een blond arbeidersmeisje dat zich omknellen liet door een zwerver met koolzwarte oogen, een vent die machtig worden wou. Een zeer ongelijk paar, maar opgaand in vol vertrouwen tot elkander. Al sloegen ze me dood,
| |
| |
meende Dina in dien tijd, dan gaf ik hem nog niet op. En al verloor hij z'n andere been, zoolang hij me kan aankijken met zijn zwarte oogen, zou ik hem willen. Hij gaat rijen in een wagen, in dien wagen vervoert hij een kraam voor de kermissen.... en ik rij mee. Al moest ik met hem meeloopen door de buurten, ik ook met een houten mars, al moest ik gaan zooals het Rooie Ondier uittrekt, met centengoed om te schooien, dan nòg ging ik met Peter mee.
En haar levensverwachting is toch altijd geheel anders geweest. Ze heeft verwacht, dat ooit een werkman om haar komen zou. Daarom ging ze ook dansen en kuieren op de stijfselbaan, Zaterdagsavonds en Donderdagsavonds den Kleiweg op en neer. Een arbeidersvrouw had zij gedacht te worden en nu gaat haar droom uit naar veel lager, als 't moest naar het ventersbestaan van logementsvolk waarmee ze in den winkel verkeerd heeft.
O, als dat de menschen eens wisten, als juffrouw Aaltje 't ook eens wist, het zwarte mensch, dat zoo fel is op haar geld en op haar zaak. En 't ergste.... als vader en moeder 't eens wisten. Maar làten ze het weten, eenmaal zullen ze dat tòch allemaal moeten weten. Alles zal ze er voor opgeven, als Peter er dan maar zijn zal om vóór haar te staan, wanneer de tegenstand der velen haar te machtig wordt. Ze kàn niet anders, ze wil niet anders. Niets anders dan dat ééne: Peter!
Wie Peter de Raadt over deze periode van zijn leven hoort vertellen, waant te droomen. Een marskramer (dat is toch wel het onderste van het lage volk) en zoo iemand vrijt met een dochter uit arbeidersgezin, dat is
| |
| |
toch al ongewoon genoeg. Met hem is het nog anders vergaan.
Ik verscheen op een keer, vertelt Peter, 't was op een Novemberavond, in de grossierderij en juffrouw Aaltje stond zelf achter de toonbank. Gewoonlijk verbleef ze in het kantoortje achter de zaak ofwel zat ze boven te schrijven, maar dien avond bediende ze zelf. Ik kocht scheermessen en zijdmessen voor de boeren, eerste qualiteit Friedrich Herder Solingen, met het schoppenteeken.
‘Jij bent Peter de Raadt immers?’ zei ze, alsof ze dat niet heel goed wist en ze keek me scherp aan over haar gouden brilletje.
‘Ja juffrouw Aaltje, dat ben ik nog altijd zelf. Moet je wat van me?’
‘Ik heb met jou wat te verrekenen, Peter.’
‘Maar ik heb altijd alles betaald, juffrouw,’ zei ik.
‘Dat weet ik; jij bent een eerlijke vent, geloof ik.’
‘Och, m'n grossier zal ik niet opgrijpen. Ik moet van jou leven, gelijk jij van mij moet leven.’
‘Grijp je andere menschen dan wel op?’
‘Daar krijg ik soort menschen tòch geen kans voor, juffrouw. Maar wat valt er te verrekenen?’ vroeg ik weer.
‘Iets van een snoeischaar. Je hebt er drie gehad? Of twee?’
‘Ja drie, met laatste kwartier,’ zei ik, want ik wist dat nog goed.
‘En je hebt er drie betaald, òf twee? Drie meegenomen of twee? Een van de twee moet waar zijn. In elk geval....’
| |
| |
‘In elk geval lieg je, dat je groen ziet, juffrouw Aaltje. Drie gekocht, drie gekregen, drie betaald aan juffrouw Dina.’
‘Van Dina?’
‘Ja, van wie anders? Van juffrouw Dina, die hier de klanten bedient. Wat wil je eigenlijk zeggen, juffrouw? Is er wat met juffrouw Dina?’
‘Waarom zeg je niet Dina, Peter de Raadt? Je zegt toch altijd Dina?’
‘Op zoo'n vraag past een wedervraag, juffrouw,’ zei ik. ‘Er broeit hier wat. Wou je soms zeggen dat ze niet eerlijk is?’
‘Ik ga sluiten, Peter. Maar op je vraag zal ik antwoorden. Maar niet in den winkel. Ga mee naar boven, daar zal ik je antwoorden.’
En toen ik weer: ‘Ben je niet vies van zoo'n logementsgast als ik er een ben in je mooie woning?’ Ja, dat zei ik haar frank in den bek.
‘Nee,’ zei ze, ‘want jij woont niet op logement, jij woont bij Dina in.’
‘Bij d'r ouwelui wel te verstaan, juffrouw.’
‘Nou ja,’ zei ze, ‘je woont in elk geval op een fatsoenlijke heldere manier.’ En ik ging met de ouwe maagd mee, naar haar bovenwoning. Ze sloot de overgordijnen en ging recht op haar bureau aan, 't eigenste notenhouten meubel, dat ik hier nog heb staan.
‘Daar zijn de afrekeningen van tien dagen geleden,’ zei ze: ‘Zie.... twee snoeischaren van achttien stuivers.’
‘Nee, drie van twaalf stuiver zijn 't geweest, juffrouw.’
| |
| |
‘Juist, Peter en zoo verwachtte ik het ook. Maar ze kosten werkelijk achttien stuiver 't stuk.’
‘Wat?’
‘Je hoort het, Peter. Je hebt een gulden tachtig betaald en 't geld komt dus uit. Maar je hebt drie snoeischaren gekregen en je had maar recht op twee. Ik miste er een, die mis ik nog.’
‘Dan zou Dina jou begappen, juffrouw Aaltje? Ik ga haar direct halen om uitleg. Waar is ze?’
‘Er van door, Peter. Misschien thuis, misschien weg. Ik heb haar den zak gegeven. Voor hoeveel heb jij die scharen verkocht?’
‘Achttien stuivers per stuk, juffrouw Aaltje.’
En toen zei dat mensch: ‘dan kan ik je achteraf ook geen achttien stuiver meer berekenen en ik zet er een kras door. Maar van nou af kosten ze achttien stuivers.’
‘En mag ze dan weerom komen in de zaak?’
‘Nooit! Geen dievenmeiden! Waarom zou ze dat gedaan hebben, Peter?’
‘Heeft ze 't wel gedaan?’ vroeg ik, want ik kookte van binnen en had heel de rataplan daar boven wel in elkaar willen stampen.
‘De verkoopsbonnen liegen niet,’ zei ze droog en daarin moest ik haar gelijk geven. En weer vroeg ze me, waarom Dina dat wel gedaan kon hebben. Dat lag zóó voor de hand, dat ik zei....‘daar hoeft toch zeker geen antwoord op, 't is klaar als de dag.’
‘Juist, Peter, dat deed ze om jou te helpen. Jij wil weer in een schuit, waar? Net als je vader zaliger. Die heb ik goed gekend.’
| |
| |
‘Ja, jullie zullen wel bij denzelfden groothandel gekocht hebben schat ik.’
Ze lachte. ‘Niet altijd,’ zei ze, ‘we deden ook wel eens wat samen. Hij kocht van mij en ik van hem. We waren elkaar gewaagd. Mijn vader deed al zaken met hem en zelfs met je grootvader, óók een Peter de Raadt. Maar dat is een zwalker geweest in zijn jonge jaren.’
‘Ik ook.’
‘Ach kom. Iedere man heeft z'n wilde jaren, schat dàt maar,’ zei ze vergoelijkend. ‘Ik heb het altijd zonde en jammer gevonden, dat jij indertijd op logement leefde.’
‘Moeten is ook wat.’
‘Maar nu moet je toch niet meer. Nu woon jij alvast bij burgermenschen in. En je zal nog wel verder komen. Maar eerst moet jij daar weg, bij die die venmeid moet je vandaan gaan. Anders kunnen wij verder geen zaken doen.’
‘Met m'n geld kan ik overal terecht, juffrouw Aaltje,’ zei ik, ‘en ik ga om met wie ik wil.’
‘Hou jij dan die meid de hand boven 't hoofd? Dan zal je mij ook alles betalen, wat ik nog tegoed van je heb. Dan neem ik alle bonnen van twee jaar terug onder de loupe.’
‘Ik heb gekocht en ik heb betaald; ik betaal achteraf niks meer.’
‘Goed, maar dan gaat de mooie Dina er netjes de kast voor in. Want dan geef ik het aan, Peter. Ze heeft me begapt voor jou. Van jou vraag ik alleen maar, je zal die dievegge los laten. Doe je dat niet voor me, dan wil ik je ook niet meer in m'n winkel zien. En dan zijn
| |
| |
de gevolgen je bekend. Misschien grijpen ze jou dan nog wel voor heling.’
‘Bestaat niet, ik heb niks geweten.’
‘Je weet nooit,’ zei ze, ‘wat zoo'n dievenmeid voor 't gerecht verklaart. En wie gelooft een marskramer?’
‘Jij zeker ook niet?’ vroeg ik haar woest.
‘Ik wel, Peter. Jij hebt m'n vertrouwen.’
‘Ja, als ik maar per dag betaal.’
‘Wil je een maand crediet, Peter?’
‘Hè? Zeg dat nog eens?’ vroeg ik verschrokken.
‘Ik vroeg of je een maand crediet wou hebben van me. Heb je 't noù gehoord?’
‘Meen je dat?’
‘Wat ik zeg, meen ik.’
‘En voel je vandaag niks raars aan je hoofd, juffrouw Aaltje? 't Is toch nog geen volle maan? Mensch, weet je wel wat je zegt?’
‘De zoon van Chris de Raadt, die vertrouw ik. Maar als hij omgaat met dievenmeiden, of (zooals vroeger) met nog lager schorem....’
‘O zoo, dat weet je dus ook al.’
‘Ik weet alles van je, Peter. En toch vertrouw ik je.’
‘Ik versta jou niet, juffrouw Aaltje.’
‘Luister dan. Wat wil je eigenlijk toekomend gaan beginnen?’
‘Vroeger wou ik naar Frankrijk.’
‘Naar Frankrijk? Wat wou je daar gaan doen? Je moeder is geloof ik, heel vroeger een paar jaren daar beneden geweest. En ken jij Fransch?’
‘Genoeg om me te behelpen. Nou, ik wou naar Frankrijk. Later ben ik besloten niet meer naar Frankrijk te
| |
| |
willen. Maar ik wou aan een eigen wagen komen. En ook weer een kraam en dan als vanouds de kermissen en jaarmarkten af.’
‘Niet een schip?’
‘Och, later misschien.’
‘En dàn later? Een eigen winkel? Een grossierderij?’
‘Mensch, waar zou ik het geld vandaan moeten stampen?’
‘Een oppassende jongen kan geholpen worden,’ zei ze en ze loenschte me van opzij aan. ‘Zou je,’ vroeg ze wijders: ‘zou jij in een winkel willen?’
‘Nou, juffrouw Aaltje, als ik per dag dan nog twee uur den tijd had om te marcheeren, dàn wel. Anders kan 't me afgestolen worden. Ik ben geen mossel.’
‘Zou jij, Peter de Raadt,’ waarachtig ze vroeg het me zelf, ‘zou jij deze grossierderij willen beheeren?’
‘Hè?’
‘Spreek ik Spaansch?’ vroeg ze scherp.
‘Wil je die dan afstaan, juffrouw Aaltje?’
‘Aan jou wel, Peter.’
‘En jij dan? Ga jij nou al rentenieren? Maar hoe ga ik dat ooit afbetalen?’
‘Van rentenieren is geen sprake, van afbetalen is geen sprake. Vat je me werkelijk niet, Peter?’
‘Zoo,’ zei ik, ‘staat de vlag zoo. En dan ben ik natuurlijk ineens boven jan. 't Is mooi aangeboden. Hoe oud ben je eigenlijk, juffrouw Aaltje?’
‘Een astrante vraag, vent. Je hebt maar ja te zeggen en je valt in een opgemaakt bedje.’
‘Ik heb een houten poot.’
‘Weet ik.’
| |
| |
‘Waarom wil je dat eigenlijk, juffrouw Aaltje?’
‘Gaat je niet aan, ik wil het zoo.’
‘Heb je me dat al lang willen zeggen?’
‘Al heel lang. Maar 'k heb eerst afgewacht, of je uit je eigen van het logement weg zou gaan. Toen je dat alvast deed wist ik genoeg. Er zit oppas in je en je meent dat.’
En toen dacht ik lang na. Ineens kwam er een vuile gedachte in m'n kop. ‘Juffrouw Aaltje, dat met Dina is dat nou wel waar, of is 't maar door je verzonnen?’
‘Ik moest je de kamer uitjagen,’ siste ze. ‘Wat gemeen. Denk jij soms, dat ik die meid beschuldigde, omdat ik er concurrentie in zag? Schaam je. Ik zal je eens wat anders vertellen. Die meid, daar was je nooit mee getrouwd. Ze is van lager menschensoort dan jij bent, maar dat volk zou net andersom gedacht hebben en nog op je neerzien ook. Zóó ezelachtig bekijken ze een mars. Maar mijn eigen vader en jouw grootvader, ze liepen met de mars. 't Zijn groote kooplui geworden, toch. Maar zooiets verstaan die arbeidersmenschen niet. Natuurlijk kwam me die vrijerij met dat onnoozele volkskind wèl ongelegen. Maar daar had ik je toch wel af gekregen. Zulke menschen begrijpen als 't er op aankomt een kramer, marskramer of kramer-grossier, toch niet.’
‘En ik begrijp jou niet, ik begrijp niks van je bedoelingen, juffrouw Aaltje.’
Maar later heb ik dat alles begrepen. Ze was zes en veertig door, twintig jaar ouder dan ik. En een droge zakenmeid, die nooit gevreeën had. Zeven jaar was haar vader dood, alleen en oudwordend zat ze in dat groote
| |
| |
huis, geld verdienend en mistevreden. Een zuur mirakel was 't geworden, omgang had ze met niemand. Met geen enkel burgermensch uit den winkelstand. Nu moet je niet gelooven, dat ik zoomaar toegebeten heb. Lang niet. Eerst ben ik begonnen bij Dina thuis weg te gaan, de bewijzen waren niet tegen te spreken. En 'k wou dat jonge ding niet de kast in helpen. Juffrouw Aaltje wist direct al een ander burgerkosthuis voor me. En een paar maanden nadien ging ik er toch op in. Ze wou en zou me hebben, eenpoot of geenpoot, 't was allemaal goed. Een manspersoon uit de kramerij, bekend met het vak, uit een familie die er in was opgewassen door de jaren heen. Zoo een wou ze hebben en geen ander. Maar als ze nou maar blond geweest was.... Ze zei dat ze zich de haren ook nog blond zou laten verven voor mijn persoon, maar dat is toch het echte niet. Kon ik van haar ooit een blond kind verwachten met zwarte oogen? Eigens was ze kraaizwart, zoogoed als ik. 't Was nog de vraag, of ik er een zwart kind van mocht verwachten op dien ouwer. Van haar gehouden heb ik niet. Maar 'k ben er toch ingestapt, ik trouwde een vrouw, een winkel, een bestaan. Maar wel heb ik altijd respect voor haar gehad en gehouden.
Maar ze wou geen kindei en. ‘Kinderen?’ vroeg ze, voor ik ja had gezegd op haar voorstel, wat moet ik nog met kinderen beginnen? Ik neem jou en de zaak, om oud niet alleen te zijn. Over twintig jaar ben ik een oude vrouw. Wat heeft dan een kind aan mij. Als je kinderen wilt, ga je maar op een ander.’
‘Dan ga ik op een ander,’ zei ik en op dat moment heb ik dat mensch gemeen gehaat. Welke vrouw wil
| |
| |
nou geen kinderen? En 't was op dàt verschilpunt, dat het maanden duurde aleer ik toesloeg en een paar met haar werd. Ja, ik verscheen zelfs heelemaal niet meer in den winkel, liever kocht ik duur bij anderen, dan goedkoop bij 't wijf dat wèl trouwen wou, maar géén kinderen krijgen.
Toen zei ze me op zekeren dag, en ze was daar speciaal voor naar m'n kosthuis gekomen omdat ze me in de grossierderij niet meer zag verschijnen.... ‘Peter we moeten nòg eens praten samen.’ En ik kwam naar haar toe. Wéér zaten we boven, weer deed ze de gordijnen dicht, de overburen hadden er geen bemoeienis mee, zei ze.
‘Ik zal tòch wel geen kinderen meer krijgen, Peter,’ begon ze.
‘Hoe oud ben je dan?’
‘Volgend jaar Mei word ik zeven en veertig.’
‘Zóó oud?’
‘Ja, zóó oud. Heb je nòg wat bij de hand om me te grieven? Maak ik me al niet klein genoeg voor je? Maar de zaak staat vrij op m'n naam en die bied ik je aan. Dat schijn jij maar te vergeten. Peter, zouden we nog kinderen krijgen, als we er niks tegen doen?’
‘Weet ik niet. Of het nog kan, dat weet een vrouw toch van zichzelf het best?’
‘Ja, 't kan nog, dàt wel. Maar nu de kans toch zoo klein is, Peter, laten we er dan toch heelemaal van afzien.’
‘Nooit,’ zei ik. ‘En praat maar niet langer, ik doe het niet, al woog je goud uit naar je eigen gewicht, ik deed het nòg niet. Ik doe dat nooit! Want,’ zei ik....
| |
| |
‘ik ga nog verder, ik wil juist een kind hebben, ook al ware 't niet van jou. Ik wil niet, dat we uitsterven met mijn persoon.’
‘Wil je me schande aandoen in het huwelijk?’
‘Je vat me niet, Aaltje. Als jij geen kinderen meer brengen kan, dan nemen we er een aan.’
‘Goed,’ zei ze, opgelucht. ‘Laten we er dâlijk een aannemen, en dan geen kinderen van mij. Zoek er maar een uit, naar je believen.’
‘Liever eigen dan vreemd,’ hield ik vol. ‘En als je je te oud acht voor een eigen kind, ben je 't ook voor vreemd. Maar je bent alleen maar bang, dat ben je.’
‘Ja, Peter,’ zei ze, ‘ik ben er zoo bang voor.’
Nou, dat kon ik verstaan. Ze was naast een ouwen vader oud geworden, ze heeft haar jonge-meidenjaren zien voorbijgaan in den winkel, altijd in den winkel, om haar die dag aan dag met bedelvolk omging kwamen geen jongens geloopen en nu was ze eenmaal oud. De gedachte aan een kinderbed op dien leeftijd, dat moet wel schrikkelijk voor haar geweest zijn. En daarom zei ik om haar wat te laten bijdraaien: ‘Maar je ziet toch zelden, dat een vrouw op jouw leeftijd nog een kind krijgt. Waag het maar, Aaltje.’
‘Wil je niet anders?’
‘Voorkomen dat er kinderen komen? Nee. Ik knoei niet, Aaltje. Je hebt gevraagd of ik eerlijk ben, daarin zeker ben ik eerlijk. Je hebt Dina weggejaagd omdat ze niet eerlijk was.’
‘Dat is heel wat anders,’ zei ze.
‘Maar wat jij wil, dat is nog veel erger!’ was m'n antwoord. En toen vroeg ze me opheldering daarover,
| |
| |
want ze wou in mijn oogen geen gemeene meid zijn. Maar ik wist daar zoo gauw geen goeie verklaring voor en nòg niet. Maar ik denk, 't zal er bij mij van nature in gezeten hebben, omdat ik zoo donders veel van kinderen hield en nòg hou.
En toen hebben we besloten. Als ze me geen kind brengen zou, dan mocht ik er een uitzoeken gaan in een weeshuis of iets van dien aard, dàt vond ze goed. Eigenlijk vond Aaltje na mijn starre houding alles goed, als ik maar tot haar kwam. Een blonde jongen met zwarte oogen mocht ik uitzoeken ook, ze vond het goed. Nou, we hebben ons vergist; een vrouw van haar leeftijd kan nog terdege een kind ter wereld brengen. We waren ten minste nog geen jaar getrouwd en toen werd ons een jongen, zoowaar een blonde jongen geboren. Maar later wier dat blonde haar zwart, zuiver mijn haar. Want je kent mijn zoon Christiaan toch?
't Is voor Aaltje natuurlijk een zwaar karwei geweest. Een poort die zoolang gesloten was, gaat maar kwalijk open. Ik heb zelfs oogenblikken gedacht, dat ze er in bleef. Ze heeft me in die zware uren vervloekt en uitgescholden, ze heeft haar eigen ongeboren bloed ook vervloekt, maar tòch heeft de natuur haar loop gehad. Na drie volle dagen martelie bracht ze haar kind, mijn eigen kind. En je weet het: een jongen.
Nou, toen was àlles vergeten. Ik vergat, dat ik met een oud aftandsch meubel gekoppeld was, ik vergat dat m'n Aal eigenlijk een nijdige kurenkont was waar weinig sjeu voor een man aan zat, althans ik achtte dat niet, ik was dat Rotterdamsche lel vergeten en de willige Dina, die in haar liefde nog wel voor me gegapt
| |
| |
had, àlles douwde ik opzij, want in de houtere schommelwieg daar lag een jongen, mijn eigen kind.
En dàt is mijn Christiaan die nu de zaak drijft, want ik word zeven en tachtig aanstaande maand. Aaltje ligt al een dertig jaar met de pieren te praten, ze heeft den aanvalligen leeftijd van zes en zeventig jaren bereikt, toen gaf ze 't over en vertrok. En bleef alles achter voor mij, voor haar eenpoot, die negen en twintig jaren op dat oogenblik heeft zitten wachten. Ze was een eerlijk vrouwspersoon en ik heb haar gerespecteerd. Maar dat is àlles. Veel plezier heeft ze me niet bereid in die negen en twintig jaren. M'n leven is eigenlijk pas goed begonnen, toen ze naar den hemel was. 't Is zonde dat ik het zeg, maar 't is de volle waarheid. Toen we tien jaren getrouwd waren, ja eerder al (en 't leste vrouwenvuur er finaal uit vertrokken was) toen bleef er alleen nog maar een koopvrouw aan over. En voor een man was ze zoo goed als niks meer waard. Zèlf kon ze niet meer begrijpen - wat ik persoonlijk nooit heelemaal gevat heb - waarom ze me indertijd met alle geweld hebben wou. Want wat was ik toen? Een man van onderop. En dat heb ik uit haar lieve mondje menigmaal moeten hooren. Meer dan me lief was. Dat ze me omhoog getrokken heeft naar dezen stand, naar de grossierderij, dat gooide ze me om den anderen dag naar den kop. Maar toen m'n jongen grooter werd, toen wou ik toch wel dat dat voorgoed uit was. 't Kind mocht goed weten, dat vader koopman-loopman is geweest. Daarvoor schaam ik mij niet, heel niet. Ik heb in die jaren alles eerlijk gekocht en betaald, alles verkocht en betaald gekregen. Uit! Niemand mag daar
| |
| |
met een vinger naar wijzen. Maar 'k wou niet, dat Christiaan vatte, waarom ik dat ouwe wijf had getrouwd. Want welbeschouwd is dat stom van me geweest. Dina, ze heeft voor mij gestolen, maar ze deed dat toch uit liefde.... Dina had ik niet mogen verstooten. M'n levensweg was dan anders geweest, ik was dan na zekeren tijd in een wagen terecht gekomen, misschien ooit nog in een ouwe schuit, maar hoogerop wellicht nooit. Maar naast me had ik dan een blommetje gehad, geen oud vat. M'n leven heeft een valschen draai genomen. En zonder het kind ware ik ongelukkig geweest.
Maar alles, àlles douwde ik opzij, want ze had me een eigen kind gegeven. En voor hèm heb ik geleefd en leef ik nog. Voor hem is alles. M'n zaak en m'n geld en m'n hartelijkheid. Voor Christiaan en zijn kinderen; de oudste heet Peter.
Maar toen dat mensch met haar kramerswinkel en met al haar geld en met haar eigen huizen en met haar inventaris en met haar kuren bovendien, op den duur niet ophouden wou me m'n afkomst te verwijten, heb ik op zekeren dag den pook genomen en gloeiend gemaakt in de kantoorkachel. En daarmee heb ik op den deurpost geschreven, dwars door de lakverf heen:
Geldzak en bedelstaf hangen nooit een eeuw voor hetzelfde huis.
En dat staat er nog.
Ze was wild. Liet den schilder komen, die stopte deze brandletters met stopverf dicht en overschilderde het hout. Maar ik liet een anderen schilder komen, die krabde de verf weer van de letters af. En ik zei: ‘Lie- | |
| |
veling, als jij dat zoo nou niet staan laat, bind ik je vast en schrijf ik die eigenste woorden met den heeten pook op je vel. En knap de schilder die 't dáár ooit van weg krijgt.’ Daar heeft Aaltje toch ontzag voor gehad.
M'n jongen, Christiaan, dat is nu een heel heer. Rijk geboren en rijk gebleven. Volop in 't aanzien bij de burgerij. Raadslid hebben ze m'n Christiaan gemaakt, hij komt met de deftigheid van de stad tezaam, al draagt z'n vader nog altijd geen boordje als vanouds. En z'n jongens gaan naar de burgerschool. Dat zie ik graag groeien; ik wou toen ik loopman was, omhoog geraken tot een schuit.... Christiaan moet willen (nu hij grossier is) omhoog te geraken weer tot meerder. Altijd moeten we omhoog willen. Maar als hij ooit aan de woorden raakt, die ik met een gloeiend ijzer en met gloeienden haat in dien deurpost heb gebrand, dan zal ik op hem spuigen. Hoewel zeven en tachtig jaren oud zijnde, nam ik tòch m'n mars weer op en trok ik van hem weg. Want die mars heb ik nog en m'n stok ook. Die zwaar te dragen zaken bewaar ik goed. Wie ze zien wil, hij kome. En daarnaast staat ook nog een splinternieuwe kunstpoot van leder en nikkelwerk. Wordt óók bewaard. Daar ben ik mee getrouwd, dat wou Aaltje van me en 'k heb er zeven maal voor gepast in de stad van den Haag. Maar ik heb het lor, dat overal met me mee rinkelde en knerpte dat ik er stapelgek van werd, geen maand gedragen. Toen al viel haar eerste verwijt.... een loopman met een mars op z'n nek had ze uit de goot opgeraapt.
| |
| |
Ik ben wit van nijdigheid geworden op dat woord, ben naar boven gegaan, heb m'n ouwen besten houten poot weer omgegespt, m'n boordje afgelegd en zoo ben ik voor haar komen staan. ‘Jij, Aaltje,’ zei ik vastberaden, ‘jij hebt een loopman getrouwd (dat heb je me vandaag gezegd) hier staat hij weer voor je en zoo zal je hem tot je dood voor je blijven zien, kreng.’ Nooit heb ik naar dat leeren machien meer omgekeken. Ik hompel rond op m'n poot van hout, om het andere jaar komt er een nieuwe rubber-ring onder - vroeger jaren zelfs een ijzeren - en geen boordje is ooit meer om mijn hals gekomen.
Maar heerlijk is m'n leven geworden met Christiaan, m'n zoon. M'n jongen heeft een moeder gehad om hem benard en in verbittering te dragen, een vader die hem verder het leven in douwde. Van dat het manneke loopen kon tot op heden, is mijn zorg op hem geweest. En vast omsloten was en is hij in mijn hart. We hebben samen een jeugd beleefd, Christiaan en z'n manke vader. En 't kind heeft er amper weet van gehad, dat ik een been miste. Zóó deed ik met hem mee, in àlles. Ik ben vader geweest, moeder geweest tevens. Want z'n moeder naar de natuur zat over haar boeken te pieroogen. En alles waaraan ik als kind te kort gekomen ben, we leefden op een stinkende schuit, vader had maar weinig erg in me en ik wou zooveel dols, als 't maar naar avontuur rook.... dat alles beleefde ik toèn, want ik schonk het maar aan m'n jongen en beleefde 't dan gelijkelijk met hem mee.
Hij is jong getrouwd, met een jong vrouwtje, een piepjong en blond vrouwtje. Ja werkelijk.... blond.
| |
| |
Ik vond haar wat erg jong, maar Chris heeft ook een kop, daarin aardt hij mij. Maar ik was zóó jong door hem weer geworden, ik had dat vrouwtje al even hef als hij het vond. Uit dat lief blond ding zijn kinderen voortgekomen, de oudste is een jongen, blond is die Peter met felle zwarte oogen in zijn blonden kop. Prachtig om te zien is dat.
Aldus is om en nabij mijn leven geweest. Veel teerheid van vrouwen is over 't gemeen genomen mijn deel niet geweest, toch heb ik overigens alles bekomen wat ik maar heb kunnen wenschen. Hier zit ik nou, zeven en tachtig jaren oud, met een houten poot. En ik wacht maar en ik weet niet meer waarop. Sterven wil ik niet, van de geheimen des levens weet ik de helft nog altijd niet. Beneden me is de zaak, Aaltje's grossierderij, die ik en Chris verbouwd en vergroot hebben. En beneden mij is zijn gezin, daar is Peter met de blonde haren en z'n lieve zwarte oogen, m'n naamzeggertje. Hoe ik van het jonkske daar beneden hou.... Maar wat boven me is, dat weet ik echt niet. Ik wil nog niet dood. Welke geheimen zijn er nog? Welke vreugde of welk verdriet heb ik nog niet geproefd? Ik zit hier en wacht, maar een boordje doe ik niet aan. En dag aan dag verneem ik van Christiaan, wat er voor nieuws is geweest in de grossierderij. Daar komen als vanouds de loopmannen in todden en vuil. Ik zie ze van 't raam hierboven al aankomen. Ineens zijn ze dan uit mijn oog weg, den winkel in. Dertig centen motballen koopt de een, acht gulden dure snoeischaren de ander. Toen ik 't met Aaltje accordeerde dat ik haar vent ging worden, waren de meesten
| |
| |
van de scharrelaars in centenwaar die heden mijn klanten zijn, amper of nog niet geboren. Moeders hebben hun lijf in barenskrampen gerekt om doorgang te geven voor 't beminde kind, waarvan ze heerlijkheid en grootheid verwachtten. En er groeide een klant uit voor 't luizenlogement, een kwartje slapen per nacht, de wandberen gratis daarbij. Dat hebben die moeders toch niet gedroomd, die vaders niet verhoopt. Maar geldzak en bedelstaf.... je weet het. Wat gaat er in de toekomst gebeuren met Christiaan zijn kinderen? Ze spelen rond en ze zijn onbezorgd. Vader is rijk, wàt kan hun dan eigenlijk gebeuren? De welvaart glimlacht en buigt beleefd naar ze, de geldzak is nog goed gevuld.
Maar ik zit hier boven de grossierderij en gedenk mijn vaderen in hun levensloop. En in den hoek daar staat m'n mars van vroeger. Ik wil nog niet dood en ik ben zoo bezorgd. Zoolang mijn zoon nog leeft en zonen heeft in leven, moet die mars daar blijven staan.
De allereerste heugenis die Christiaan de Raadt bij elkaar kan denken, is, dat hij zich eens verstopt had in een pakkist, die op het voormalige plaatsje stond. Heden is dat plaatsje met de regenton daar niet meer; bij de groote verbouwing is die ruimte bij het winkelpand getrokken. En de leege kisten werden overgesjouwd naar het pakhuis in de steeg, dat vader er toen bij heeft gekocht. Hoe oud hij was toen hij zich had verstopt, dat staat niet vast. Vader beweert, dat hij nog geen volle drie jaar was, toen dat passeerde. Maar
| |
| |
kan een kind van nog geen drie jaren oud, al zoo fel en precies heugenis hebben aan een onnoozele gebeurtenis?
Christiaan zat in de zeepkist. Een gladgeschaafd kistje met witte zijdeachtige papierwol er in. Verder nog wat resten van doozen en daar valt mee te spelen. In die kist had ribbelzeep gezeten, een gewild artikel uit die jaren, waarnaar hij nòg wel eens vraag hoort. Maar de mode verandert. Het publiek is wijzer geworden, koopt geen schrale zeep van enkele centen meer omdat ze mooi kleurig verpakt is en omdat de zeepspecie ook al fel is gekleurd. Ribbelzeep, dat was wel zoo ongeveer het goedkoopste en gemeenste goedje, dat in den handel was. Maar de huisleurders vroegen er gretig om, want ze wisten dien rommel goed te slijten, overal waar maar kinderen waren. Want kinderen zijn gek op kleuren.... een woord trouwens dat Chris van vader heeft gehoord en als waarwoord goed onthouden. Christiaan zat in de ribbelzeepkist. En daar moet hij zeker opeens in slaap gevallen zijn. Want later heeft hij gehoord, dat vader uren en uren gillend door winkel en woonhuis heeft geloopen, zoodat moeder hem moest komen vermanen van achter de toonbank, dat dat geen pas gaf in verband met den winkel. Chris heeft vader echter maar heel kort hooren gillen en roepen. Die papierwol was ook zoo zacht, hoe vast zal hij daar wel in geslapen hebben, door al dat kabaal heen. Maar ineens heeft hij toch gehoord en begrepen ook, dat ze hem zochten. Hij heeft het bonken van vaders been goed kunnen volgen door het huis, over 't plaatsje, in den kelder, ja op zolder. Waar vader was,
| |
| |
daar was ook die telkens herhaalde doffe klop. En vaders bonkstap hoorde hij zoo graag. Toen dat langs zijn geheime plekje kwam, dof ging het bonk-bonk over de roodaarden tegels maar véél onregelmatiger dan gewoonlijk, hoorde hij vader hijgen en kreunen. En dat vond Christiaan toen echt aardig om te hooren, daarom hield hij zich héél stil. Leuk.... vader zocht hem. Vader wou zeker weer wat gaan wandelen, misschien wel naar de IJsselboot om daar te vragen of er kisten waren aangekomen. Of hij mocht wellicht mee naar den barbier? Bij vader wist je dat nooit vooruit, 't kwam altijd per verrassing.
Nu zou hij vader nog éven laten zoeken. Waar zou vader nu nog heen gaan? Christiaan hoort het al, wéér naar boven, nog hooger en nòg hooger, vader bonkt opnieuw over den zolder. Nu staat hij stil, nu loopt hij weer; twee passen, drie passen.... vader staat stil. Heel lang staat hij stil, wat duurt dat akelig lang. Waarom hoort hij nu het bonk-bonk niet meer? Maar ineens hoort hij de toffels van moeder trippelen, driftig en gebiedend, nèt of moeder kwaad is of haastig is. Kwaad op vader? Of kwaad op hem? ‘Christiaan! Christiaan! Waar ben je? Kom voor den dag, ondeugend kind!’
Tweemaal heeft ze zijn naam geroepen. Eenmaal gebiedend, toen dreigend, naar 't hem lijkt. Krijgt hij nu klappen? Is hij stout geweest; hij weet dat niet. Hij weet ook niet waarom, maar hij kan nu niet zitten blijven. Hoe zou hij dat durven? ‘Piep!’ roept Christiaan, ‘piep, hier ben ik. M'n beenen steken zoo!’
Moeder grijpt hem vast, heft hem uit de ribbelzeep- | |
| |
kist, rukt hèm al zijn kleer van 't lijf en slaat hem. Au, au, en waarom? Hij begrijpt niets daarvan en huilt een uur lang, of langer misschien wel. Huilt tot hij er weer van inslaapt en wakker wordt, opnieuw door 't bonk-bonk van vader. En hij lacht vrindelijk naar vader, die eerst niet lachen kan en niet praten kan ook en maar wat staat te wiebelen. Maar Christiaan komt overeind in zijn bedje en hij bemerkt, nu steken zijn beenen niet meer. Vader pakt hem beet, nijpt hem tegen zijn groote borst aan, zoodat Chrisje bijna geen asem halen kan, maar legt hem weer terug.
‘Gaan we naar de boot, vader?’
‘Ja, ik haal je Meertjes, we gaan misschien wel naar de boot.’
Honderd maal en meer nog heeft vader hem toen gezegd: ‘Chrisje mag niet wegloopen, zal Chrisje nooit meer wegloopen? Nee? En nooit, nooit, nóóit meer?’
Maar Chrisje die nee zegt, wàs niet eens weggeloopen, hij heeft alleen maar in de ribbelzeepkist gezeten en daar misschien ook wat geslapen.
Dit heele voorval kent hij nog precies, in alle details. En als vader hem, thans op zijn zeven en tachtigste, ineens tegen de borst drukken zou en met nat gezicht toefluisteren: Chrisje, zal je nooit, nooit, nóóit meer.... dan zou hij (al is hij nu zèlf vader) niet eens verbaasd kunnen zijn. Want het is Christiaan de Raadt, of dat vreemde voorval, dat zoo'n diepe ingriffeling heeft gegeven in zijn weten, pas gister geschied is.
En hij is als kind daar al over beginnen na te denken. Vader heeft een langen tijd als een razend-jammerende door het huis gebonkt en hem gezocht in hoeken en
| |
| |
gaten en overal. Moeder is slechts eenmaal achter toonbank vandaan gekomen, heeft hem gebiedend toegeroepen, dàt hij te voorschijn komen zou en op dàt bevel is hij toen direct gekomen. Was hij dan zoo bang van moeder? Waarom eigenlijk? Buiten dien eenen keer na het verstoppen, kan hij zich niet herinneren, dat ze hem ooit sloeg. En toch was Christiaan op een bepaalde manier bang van moeder. Vooral van haar oogen. Maar misschien leerde hij dat wel van de bedelaars en van 't andere scharrelaarsvolkje, dat van haar koopen kwam. Die waren ook allemaal bang van haar. Ze noemden haar juffrouw Aaltje en deden altijd heel beleefd, ja onderdanig jegens haar in de grossierderij. Maar nog iets anders.... was vader óók bang van moeder? Precies weet hij dat niet. Maar wel weet Christiaan, dat vader vroeger heel gedwee àlles deed, wat moeder hem opdroeg. Daarom deed Chrisje zeker ook alles gedwee wat moeder hem zei. Hij deed vader maar na, want hij hield zooveel van vader. En waarom hield hij zooveel van vader? Omdat vader altijd samen met hem was. Naast vader zat hij aan tafel, daar tegenover zat moeder. Maar vader schepte zijn bord vol, vader vroeg of hij nog wat lustte, vader leerde hem hoe hij z'n vork moest vasthouden. En vader leerde hem vooral hoe alle dagen heeten. En hoe alle dingen zijn. En waarom de dingen zijn wat ze zijn en hoe ze geworden zijn.
Christiaan's tweede zekere weten is, dat vader zijn eene been onder de broekspijp hard is. Je kunt er gerust tegen stooten en er tegen trappen ook, daarvan voelt vader niets. Maar vader lacht er om als je er
| |
| |
tegen trapt en maakt daar grappen mee. Hij zegt, dat hij tòch heel goed loopen kan, hoor maar.... bonk, bonk, bonk.... en dat hij er ook mee dansen kan. Bonkelde-bonk, hoepla.... ja, vader kan ook dansen. Maar ijzig is het geweest, toen vader hem meenam naar het zwembad en langs een lat voortstrompelen moest tot hij bij 't water was, waar hij langzaam in zwemmen kon. Toen voor het eerst heeft Chris ontdaan gezien, dat dat eene harde been niet echt hoorde aan 't lichaam van vader. Want daar in 't water had vader ineens maar één been. Liever had hij dat maar nooit gezien, maar vader heeft gezegd.... ‘Chrisje, dat moest je den een of anderen dag tòch zien, m'n jongen.’
Maar waarom (was weer zoo'n andere gedachte).... waarom heeft hij nooit broertjes gehad en waarom ook geen zusjes? Hij zag toch overal kinderen, die wèl broertjes hadden en ook zusjes? Moeder zei daarover: ‘Er zijn hier geen broertjes en zusjes voor je en ze komen er niet ook.’
‘Waarom niet, moeder?’
‘Dat begrijp je later wel, Christiaan. En zeur niet langer daarover.’
‘Ze zijn te duur,’ zei vader en daar begreep Christiaan nog wàt van. Maar vreemd bleef hij vinden, dat er heele arme menschen bestonden, die wèl veel kinderen hadden. Waren die kinderen dan niet te duur geweest? Er komt wel eens een bedelvrouw veters halen, Chrisje mocht ze haar zelf wel eens aanreiken en die had een heeleboel kinderen rond haar rokken en een vies kind op haar arm er nog bij. Mooie oogjes had dat vieze kind.
‘Zijn die dan niet duur?’ vroeg Chrisje en wees er
| |
| |
naar, maar meteen nam moeder hem op en duwde hem de grossierderij uit. ‘Hurt, geen kinderen hier.’
Wat duurt dat lang, voordat je zulke voorvallen als kind in hun samenhang kunt vatten. Toen hij pas op school was, zei een kameraadje: ‘Mijn moeder brengt mij alle avonden naar bed en dan vertelt ze zoo mooi. Van engelen en van prinsessen en van dwergen.’ En Chrisje wist tot bescheid: ‘Bij ons ook nèt zoo hoor, maar bij ons brengt vader mij naar bed, moeder heeft geen tijd.’
Moeder heeft geen tijd. Moeder zit over de boeken gebogen en wordt daar grijs van, zegt ze. De zorgen, de zorgen.... hij heeft deze woorden opgevangen zonder ze te begrijpen. Toch weet hij goed.... zorgen zijn akelige dingen. Maar vader is heelemaal niet grijs, vader heeft zwarte glimmende krullen en daar speelt hij zoo graag mee; vader vindt dat altijd goed. Dan bukt vader en douwt hem plagend met zijn zwarte krullen tegen den muur aan, maar Chrisje grijpt er zich aan vast. Vader gaat weer recht staan en roept niet, au, al hangt z'n jongen dan aan zijn krullen. Neen, Chrisje kàn zijn vader geen pijn doen, vader is zoo sterk en zoo hard. Je mag hem stompen, maar daar lacht hij om. Moeder is wel zacht, overal is ze zacht, vooral, als je met je eene been over 't andere bungelend tegen haar schoot aan gaat hangen. Maar als je dan met je hand aan haar kin komt of aan haar hals, pakt ze je op en zet je op een pluchen stoel. ‘Netjes zitten blijven, Christiaan.’
‘Moeder, kent u geen verhaaltjes?’
‘Iederen dag hoor ik hier verhaaltjes, maar ik geloof er de helft nog niet van.’
| |
| |
‘Vader vertelt zulke mooie verhaaltjes aan bed.’
‘Ik heb geen tijd, kind, ik heb geen tijd.’
Maar ouder wordend ging hij deze dingen ernstig doordenken. Moeder is zoo oud. Toen ze zestig werd, had Chris de lagere school nog juist niet verlaten. En overal waar hij kwam, zag hij dat de moeders van jonge kinderen zelf óók jong waren. En ze speelden met hun kinderen. Hij heeft moeders zien hollen door 't Houtmansplantsoen achter den kaatsebal aan. Wat was dat mooi om naar te zien en verschrikkelijk tevens.... een moeder hollende achter een kaatsebal aan.
Zijn moeder stond, zoolang Chris haar kende, genageld achter de toonbank en als ze zich bukken moest om een doos gelakte kaatseballen aan te reiken, die beneden in de vakken worden geborgen, dan kon je soms iets in haar hooren kraken en dan had ze moeite om weer overeind te komen. Maar zoo was vader niet. Vader kon vroeger hard loopen, al heeft hij een houten been, dat weet Chris goed. Hij huppelde er zoo vernuftig mee voort, hijgde niet, kraakte niet en kreunde niet; hij kon met je stoeien en je rond laten vliegen, hangende in zijn armen ‘.... Vader hou eens even op.... waarom speelt moeder nooit met me?’
‘Moeder heeft het zoo druk,’ zei vader peinzend en liet hem los, ‘klets nu niet, Chrisje. Daar hebben we 't niet meer over.’
Zoo is de jeugd geweest van Christiaan de Raadt. Een kind naast een vader, een vader alleen, dat speel-genooten moest zoeken in vreemde gezinnen, dat heul vond in verdriet bij vader, bij moeder nimmer. Toen hij veertien was, is 't voorgekomen, dat hij moeder sarde,
| |
| |
sarde tot ze er woest kwaad van werd, alleen maar om de vreugde te beleven, dat ze tot hem sprak, van haar boeken en facturen even naar hem opkeek. Want nòg liever was hem een snauw van deze oude vrouw die hem vreemd bleef, dan dat ze dagen en weken zijn aanwezigheid vergat. En dat sarren kwam soms ineens bij hem op, dan kon hij den lust ertoe nooit wederstaan.
Toen ook begon hij tegen haar te redeneeren. ‘Moeder, waarom werkt u toch altijd? Hebt u dan nooit tijd voor vader en voor mij?’
‘Ik werk voor jou aap,’ zei ze en beet op haar penhouder. ‘Achttien gulden negen en twintig was dat.... je maakt me ook telkens in de war, Christiaan. Later zal je dat wel begrijpen. En nog veel van me houden, als je aan me terug denkt.’ Later, later, altijd was er iets, dat hij pas later zou vermogen te begrijpen.
Altijd raadseltaal. Maar altijd koelheid en afstand, waar hij niet overheen kon met zijn drang naar hartelijkheid. Hij kon haar niet koesteren want ze stond achter toonbank of werkte op 't kantoortje. En Chris wou zoo graag eens iemand koesteren, ook van iemand gekoesterd zijn, die zoo hard niet was als vader. Hij mocht zelfs haar gedachten niet benaderen, want dan zei ze op droge wijze: ‘Later....’ Alles bleef ver en vreemd voor hem.
Er kwam geen gedachte in hem op, of die ging naar vader, omdat buiten vader niemand aandacht overhad. Meestal wist vader wel antwoord en gelijk vader sprak, kon hij de dingen ook bevatten. Maar triestig vond Chris het, dat vader weleens iets niet wist.
Op eenmaal, zonder dat er eigenlijk aanleiding was
| |
| |
geweest, heeft hij zijn vader verteld, dat hij zoo diep ongelukkig was, ‘want vader, ik heb geen moeder.’
‘En moeder dan? Moeder is toch je moeder.’
‘Ja, moeder is m'n moeder. En toch heb ik geen moeder, zooals al de andere jongens. De jongens op school, die hebben allemaal pas een moeder.’
‘Ik, begrijp je wel,’ zei Peter en hij slikte daarbij. ‘Zorg jij nou maar goed voor moeder, een kind kan nooit beter doen, dan goed zorgen voor zijn moeder.’
‘Is jouw moeder al lang dood, vader?’
‘Heel lang. Haar bloed liep over mijn handen en toen stierf ze.’
‘Vreeselijk. Vertel dat eens, toe vader. En zeg nou óók niet.... later....!’
‘Ik zal 't je vertellen, jongen. En nu al.’ Daarop biechtte Peter bij zijn aandachtigen zoon van dertien de gruwelen, die zijn grootmoeder had moeten beleven, omdat haar zoon niet goed voor haar was. ‘Ik ben ja een beul geweest voor m'n moeder en ik had zoo'n goeie moeder. En daarom heb jij nu een oude moeder!' wierp Peter ineens er uit. Een onbewaakt woord, een dom woord tegenover een kind. En Peter vatte dat op 't eigenste oogenblik.
‘Nou begrijp ik jou niet, vader. Anders begrijp ik je altijd direct.’
‘Dat is dan ook niet te begrijpen, jongen. En later misschien ook nog niet eens. 't Is alleen maar te aanvaarden. Doch, onthoud het. Zulke groote dingen komen als een gericht over de menschen. Een straf.’
‘Word ik dan gestraft, omdat jij niet goed was voor je moeder? Dat is dan toch gemeen.’
| |
| |
‘Ach, kind.... was ik daar maar niet over begonnen. Maar zoo is het toch. 't Is haast niet om te gelooven, heelemaal niet te begrijpen. Maar zoo is het toch. Ik wou dat ik mijn leven over kon doen en dat dan alles anders was, behalve dat ik jou wou hebben, Chris. Jou wel.’
‘En moeder niet?’
‘Vraag me dat niet, Chris, vraag me dat nooit. En dat zou toch ook niet kunnen; zonder moeder zou jij er niet geweest zijn.’
‘Maar ik begrijp je tòch wel, vader. Je wou dat moeder er niet was, dat je eigen moeder nog leefde en dat ik er wel was.’
‘Ja, jongen, zooiets bedoel ik misschien wel. Maar laten we toch zoo mal niet praten; het is tòch allemaal anders. De dingen zijn zoo ze zijn en we moeten met het bestaande door het leven.’
‘En ik wou, vader, ik wou dat moeder ineens erg ziek werd, zóó ziek, dat ze niet meer in den winkel kon staan. Dan ging ik net zoolang bij haar bed zitten, tot ze zag dat ik er was....’
‘Zou jij later voor je moeder willen zorgen, Chris?’
‘Voor jou wel! En voor moeder nog liever. Maar dan moest ze eerst zóó worden dat ze echt hulp noodig had.’
‘Ach ja, moeder vraagt van ons geen hulp. Van ons vraagt ze eigenlijk niks. Ze vraagt hoogstens.... waar blijven m'n klanten. Maar laten we over wat anders praten.’
‘Ik praat zoo graag met jou over later en over héél vroeger, vader. En over dingen die niet bestaan, net of ze bestonden. Dan is het me, of je m'n vader niet bent.
| |
| |
Je bent eigenlijk nog jong, vader. En als we samen praten, dan denk ik altijd.... we verstaan elkaar goed, dat komt omdat vader jonger is dan hij is en ik ouwer ben dan ik ben. Maar moeder is zoo oud, ik kan haast niet gelooven, dat ze ooit jong is geweest.’
‘Ja, moeder is oud. 't Is zuur voor jou, jij hebt haar nooit jong gekend.’
‘Jij wel, vader?’
‘Ik? Nee, ik eigenlijk ook niet....’
Christiaan de Raadt, de zoon van Peter met het ruige zwarte haar, moest al heel vroeg naar den barbier. En of hij nu daar verlegen over was voor vader, dat veranderde er niets aan; zijn jongenskaken waren bedekt met zwarte wollige haren. Maar Peter had daarnaar met spanning uitgekeken en liet Chris, zonder dat moeder daarin roeren hoefde, op een stil uur naar den scheersalon gaan. Ze heeft misschien niet eens bemerkt, dat dit donkere dons opeens verdwenen was van Chris z'n kaken.
Maar Peter was in dien tijd veel met zijn jongen tezamen. Uren liepen zij rond Gouda, over de dijken en de Tiendewegen. En als Chris alleen wegging, zonder den strompelaar aan zijn zijde, dan was deze onrustig. Waarheen zwerft zijn jongen alleen? Wie waren zijn vrienden, waar zocht hij zijn omgang? Peter het niet los, eer hij dat alles haarfijn wist. Als een speurhond werd hij, zoekende naar wat z'n jongen deed in de onbewaakte uren. En hij kon toch niet altijd naast hem meestappen; zoo'n opgroeiende jongen vraagt vrijheid, wil los zijn. Veel te los wilde Christiaan zijn
| |
| |
in die jaren. 't Gezelschap van vader vond hij meestal wel aangenaam, maar toch niet altijd. En Peter werd zoo bang. Tot hij op een avond waarnam, wat hij al maandenlang gevreesd had. En hij bleef wachten, tot zijn jongen thuis kwam. ‘Chris, mag je eigen vader dan niet weten wat je doet? Heb ik voor jou ooit wat verzwegen? Als kameraden hebben we samen gepraat. Heel m'n leven van vroeger, je kent het.’
‘Wat heb ik dan gedaan? Ik heb toch niets voor je verborgen, vader?’
‘Dat heb je wel. En wat heb je haar alzoo gegeven? En ik zie het al aan je. 't Was natuurlijk iets uit den winkel, hè jongen. Daardoor was ik al gewaarschuwd. Je moeder heeft het me verraaien. Je moeder weet van alles in den winkel het juiste getal. Al is 't van broches, al is 't van snoeischaren. Alles weet ze, precies op den tel. Als je kon weten, hoe ze den onbekenden dief, dien ik wèl kende, heeft uitgespuwd. Doe dat nooit meer, Chris.’
‘Ik verveel me soms zoo, vader.’
‘Verveel je je?’
‘Ja. Ik wil wel eens wat anders.’
‘Bedoel je soms, je hebt aanhankelijkheid noodig?’
‘Ja vader. Maar ik weet het eigenlijk niet zoo precies.’
‘Ben ik dan niet altijd bij je, ben ik niet goed voor je, Chris?’
‘Dat ben je. Erg goed ben je, vader. En ik hou zooveel van je,’ zegt hij met dikke gebroken stem.... ‘maar dat is nog niet alles. Het is me niet genoeg, ik weet er geen naam voor te geven.’
| |
| |
‘Ik denk wel, dat ik het versta,’ zegt Peter peinzend. ‘'t Is ook niet zoo moeilijk te begrijpen, heelemaal niet. 't Is allemaal eigenlijk heel gewoon. Maar je moet daar afblijven, Chris. Zoolang als 't maar kan, jongen. Ik zal jou eens wat vertellen. Weet jij wat in den deurpost gebrand staat op moeders kantoortje? Ga dat eens lezen!’
‘Dat hoeft niet, dat weet ik zóó wel, vader. Jij bent vroeger heel arm geweest, is het niet?’
‘Ja; maar vergeet niet.... de rijkdom wisselt in àlle families.’
‘Ik wist het al, vader. Ze hebben 't me vroeger op school al weten te zeggen. Je hebt door de buurten geleurd met dat kistje van boven.’
‘Ja, dat heb ik. 't Is waar. Maar zoo ga jij ook Chris. Heel zeker ga jij ook zoo, als....’
‘Ik?’
‘Ja, zoo ga je nog eenmaal door de buurten, als je er niet tegen waakt. En 't begint altijd met vrouwvolk.’
‘Maar, vader, ik heb alleen maar met een meisje wat over den Gouderakschen Tiendeweg gekuierd. Is dàt nou zoo erg?’
‘Nee, heelemaal niet erg als ik 't zoo hoor vertellen. Maar je hebt haar een luxe broche gegeven, inkoop C M, je kent toch onze letters. En dàt was 't begin, Chris. En eerst met het meisje wat wandelen en alleen maar wat wandelen natuurlijk, dàn een broche gappen, dàn erger. Dat je met zoo'n meisje wou wandelen over den Tiendeweg, ik kan het verstaan.’
‘Deed jij dat vroeger dan niet, vader?’
‘Ja. En van 't een kwam het ander. En dat andere
| |
| |
werd zoo erg, Chris. Toen moest ik ten slotte een mars voor me laten maken. Daarom ben ik zoo bang. En ik kan je op je gebeente slaan, ik kan je binden met touwen, niks zal me helpen, als je zèlf niet anders wilt. En ik heb pas anders gewild, toen 't zoover met me was, dat ik den dijk op moest met de mars. Maar jou wil ik die ellende toch besparen. Chris, beloof me jongen, doe dat niet meer. Leer wachten. Wachten, tot je groot genoeg bent, om een vrouw te kunnen onderhouden. Ik weet het wel, dat wachten valt zwaar, maar doe het, doe het. Ik ben zoo bang.’
‘Och, vader, de jongens doen het allemaal. En met iedereen die weleens uitgaat met een meisje loopt het toch niet kwaad af.’
‘'t Is misschien wel waar, ik weet het niet. En 't is misschien ook heel gewoon en heelemaal niet erg. Maar ik weet alleen, wat mezelf daarbij is overkomen. En ik ben zoo bang, omdat je een jongen van je vader bent. Ik ken de geschiedenis van m'n familie zoo goed. Wil je 't dan niet laten, Chris, omdat je me er zoo bang door maakt?’
‘Ik kàn het best laten, hoor. Maar 'k heb niet graag dat je net doet, of wij van slecht soort zijn. Daarom laat ik het niet. Maar als je 't precies weten wilt, 't verveelt me meestal gauw. Ik zal 't dan wel laten.’
‘Hè ja, jongen. Neem je dat voor. Zoek ander vertier. Je moet toch ook zooveel leeren, de studie is je toch al zwaar.’
Ja, heel zwaar was Chris de studie. Hij was twintig jaar, aleer hij de H.B.S. had afgewerkt, twee malen had hij een klas gedubbeld. En in verder leeren zag hij geen
| |
| |
heil, vader ook niet. Moeder heelemaal niet. ‘Waar heeft,’ vroeg moeder, ‘een winkelier al die kennis voor noodig? De kans komt daarbij, dat de jongen later nog eens te grootsch wordt om achter de toonbank te staan. Fout. Hij komt nu in de zaak, we hebben er maar een, we kunnen er geen afstaan voor andere belangen.’
En Chris kwam in de zaak. Hij deed dat niet met vurigen wil, maar begreep, dat daar zijn toekomst lag. Grooten tegenzin had hij toch ook niet. Liever zou hij wel de wereld zijn ingetrokken. ‘Toch niet naar Frankrijk?’ vroeg vader, maar aan Frankrijk had hij niet speciaal gedacht. Waarom ineens die vraag over Frankrijk? Hij wou alleen maar weg uit Gouda, heel ver weg, nog het liefst. Gouda is zoo klein. En als het moest.... waarom dan ook niet naar Frankrijk?
‘Wil je te voet gaan?’ vroeg vader angstig.
‘Welneen, er gaan toch overal treinen heen.’
Maar ze verstonden elkaar niet in deze aangelegenheden. Peter kon zich nu eenmaal geen jongen kerel voorstellen die de wereld intrekt, of zoo een gaat te voet. En op zijn rug torst hij dan zijn handel, zijn bezit. Onderweg moet hij toch ook bestaan. Maar zijn jongen wil weg, weg van 't ouderhuis en hij weet niet eens, wat hij ginder zal gaan doen om te leven. Zei Chris nu maar hoe hij zich 't bestaan daar in den vreemde zich voorstelde, dan kon Peter er diep over nadenken en na welbevinding wellicht zeggen.... nu, jongen, ga jij dan maar naar de verre landen.... m'n zegen er op. Maar Chris weet niets te zeggen van hoe en van
| |
| |
wat. Hij zit dan soms uren starrelings voor zich uit te kijken, springt op en zegt: ‘Vader ik wil weg, ver weg....’
‘Ja kind, dat weet ik al. Maar hoe en wat, waarom?’
‘Dat weet ik niet, vader; maar 'k wil hier weg!’
Maar de jongen, die ver weg wou, is heel dichtbij gebleven. Gedwee is hij achter de toonbank geschoven, eerst voor luttel uren per dag, later voor langeren tijd. Want moeder wordt nu zoo héél oud en 't staan valt haar op den duur te zwaar. Maar de leiding gaf ze haar opvolger nog niet af. Zèlf ging ze inkoopen; amper mocht hij mee, om ook eens den groothandel te leeren kennen. En het werd daar in den winnkel voor den jongen vent een droog bestaan. Er was iederen dag wel afwisseling, maar dat soort afwisseling was hem niet genoeg. Hij is er ook eens een paar dagen tusschenuit geweest - men zegt dat het om een vrouwtje ging - later is hij zelfs enkele maanden weg geweest. En toen zwierf zoekende door het land zijn vader, bonk-bonk. En die strompelaar heeft zijn weerbarstig kind gevonden ook, ja zelfs terug gebracht naar de kleine stad met het ingeregen leven.
En eerst toen Christiaan ging trouwen met dat helblonde meisje van burgerafkomst en hij wonen ging enkele huizen van de grossierderij af, begon moeder het roer wat losser te laten. Hij mocht toen eindelijk zelf gaan inkoopen, dat werd haar te zware opgaaf. Maar anders niets; de eindboekhouding en de groote besluiten bleven nog aan haar. Chris wou, direct al toen hij wat te zeggen kreeg, de oude keet verbouwen, maar daar kwam niets van in huis. ‘Wacht maar,’ zei ze bitter,
| |
| |
‘wacht maar tot ik dood zal zijn. Dan kan jij doen wat je wilt, al wou je de zaak vernielen, stuk onrust. Als ik het dan maar niet meer beleef.’
En zij heeft de groote verbouwing inderdaad niet beleefd. Want het jaar na haar afsterven, Chris was toen nog geen dertig, werd dat volbracht. Door aankoop van een nevenperceel, ontstond de mogelijkheid den winkel te splitsen. Een groote zaak in galanterieën en huishoudelijke artikelen en daarnaast de kramerij voor 't centengoed. Chris en z'n vrouw beheerden den winkel, vader (zoolang hem dat afging) de kramerij voor de loopmannen. Maar er was een doorgang tusschen de twee zaken en de boekhouding bleef een. Dat was alles wat resulteerde uit jeugdidealisme en drang naar 't nieuwe en onbekende: Christiaan de Raadt zette het bedelvolk in het eene hokje, de burgerij in 't andere. Dat Chris met den handel in centengoed, den oorsprong van den welstand in zijn familie, niet geheel en al heeft gebroken, stemde den ouden Peter mild voor zijn jongen, waar de drang naar vooruitgang in woelde naar hij toch terdege waarnam.
Christiaan de Raadt, een rijk winkelier, een gezet welgedaan man, die geëerd is in zijn stad, leeft alsof hij ligt verzonken in diepen slaap. Wacht maar eens wat er allemaal veranderen zal, zoo hij uit dien slaap ontwaakt. Hoe is hij wel zoo dik geworden? Door 't jarenlang staan achter de toonbank, waar hij wacht op klanten? Soms kan hij die klanten stuk voor stuk de hel in wenschen. 't Kwam voor en zeker toen hij zoo dik nog niet was, dat hij met somber wezen tegen den
| |
| |
winkelopstand hing, overdenkende alles wat voorbij is, wat hij had willen worden, hoe hij had willen leven.... En daarop doordeinend tot er nevelen voor zijn oogen komen, vage lichtnevelen, waar gestalten uit opstijgen, dan ineens staat daar 't een of andere burgermensch in zijn winkel - hij heeft dat mirakel bijna niet hooren komen - en hij slijt glimlachend en voorkomend een nest vuurvaste pannen of een theezeefje, of een half dozijn pannenkrabbers. Eer hij dan opnieuw verzonken is in het niets-van-denken, waaruit wondere beelden vermogen op te stijgen, is het etenstijd of tijd voor de thee, of is er een reiziger, of komt de post.... en dan is dat weer voorbij.
Maar hij kan hunkeren naar den slaap. Soms verschijnt hem in den slaap een droom van ongeveer eendere gesteltenis, altijd vangt dat aan met vliegen over een wijd zwart water. En dat water trekt hem, trekt hem benauwend omlaag, hij zal ondergaan in dat water, maar met een ontzaglijke kracht (waarvan hij zich niet bewust is, dat hij voortbrengen kon) heft hij zijn lichaam weder op en scheert over dat zwarte water. Eindelijk is er wel weer een oever en aan dien oever is alles mild en vredig en kleurrijk en harmonieus. Daar glijden de gestalten voorbij, die hij ook kent uit zijn dagdroomen; jonge slanke vrouwen, die wel steeds ongrijpbaar zijn maar zich passieloos om hem heen vlijen. Zijn het wezens? Of zijn het slechts voorstellingen?
In dezen droom is hij weder slank, lijkt hij weer op vader. Want vader was vroeger zwart en slank en breed van borst, zoo is ook de zoon geweest. Maar vader verschrompelde tot een pergament oud man, Chris is
| |
| |
dik geworden. Waar is gebleven de jonge slanke kerel met zwart kroezig haar en breede borst uit het geslacht de Raadt? Waar bleef die sterke, felle kerel, die geboren scheen om altijd jong te zijn, jong en sterk en door jonge vrouwen vereerd?
Christiaan de Raadt is dik geworden, hij drinkt met vrienden graag bier, rookt groote sigaren en kegelt; hij hijgt als hij even hard geloopen heeft. Maar in zijn diepen zwaren slaap worden licht zijn lijf en tred, luchtig zijn gedachten. Christiaan herbeleeft een jeugd. Herkent hij niet in die luchtig-zwevende vrouwengestalten de meisjes, die hij gekend heeft, anderen die hij verlangde te kennen? Herzegt hij niet woorden van dwaasheid die hij ze in de oortjes gefluisterd heeft, toen hij nog geen gemeenteraadslid was? Toen hij tot dwaasheid immer geneigd was, als 't jonge vrouwen betrof?
Zijn droom is nu heerlijk, vooral na dien donkeren aanvang toen hij worstelde boven dat trekkende water, waarin hij bijna onderging. Maar een onbestemd geluksgevoelen zei hem toèn alreeds dat hij de overzij en de heerlijkheden bereiken zou. Dat het water niet van hem winnen zou en nimmer van hem winnen zal, maar dat hem wederom de vreugde wacht der lokkende gestalten. Maar toch werkt Christiaan als een bezetene, heft zijn jong en slank en sterk lijf met machtige kracht boven het water uit met enkele groote wiekslagen.... en daar is eindelijk de oever. De oever van het geluk.
Dwars door die droomen van geluk heen, ziet hij vaak en ook ditmaal, verbeeldingen der werkelijkheid. Hij staat ineens tegenover een heerlijke vrouw en ze is zoo jong en begeerlijk als toen hij haar verliet, vele
| |
| |
jaren geleden. Hij heeft deze zoete weelde verlaten, omdat de oude man kwam, omdat vader Peter kwam aanstrompelen bonk bonk met zijn houten poot. Ik zal.... ik zal dat lel de borstkas intrappen met m'n houten poot, als jij haar niet loslaat, Chris en meegaat met je vader! - heeft de zwarte Peter gebruld. En toen heeft Chris geweten, gezien in die verwilderde oogen, vader gaat dat ook doen. Hij heeft zich los gerukt van de volheid der lusten die ze hem bood in verrukkelijke nachten.... als een schoolkind is hij meegeloopen achter de bonk-bonk-stappen van vader aan. Wàt onnoozel eigenlijk.
En daar staat ze wederom voor hem, een heerlijke volbloeiende menschenbloem. Ze is nòg schooner geworden zoo dat mogelijk ware, nòg begeerlijker, nòg tergender. En gelukkig, nu is hij niet dik en vadsig zooals vroeger toen hij stond in dien winkel, maar een slanke sterke man. Hij wil haar behoedzaam opbeuren en wegdragen, weg van de wereld waar ze nu is, naar een andere wereld waar niemand is, niemand dan hij en die vrouw alleen, maar ze wijkt terug. En hij ziet gestrenge oogen, oogen die uit het niet voortkomen, hij ziet strakgekapt haar, beenige handen, hoort een droge stem.... daar is moeder. Is het moeder toen hij jong was, of moeder voor haar sterven? Dat weet hij niet en kan hij ook niet weten. Moeder is altijd eender geweest, oud en gestreng, afwerend als hij tot haar kwam, zonder genade straffend als hij haar wederstond. Moeder van vroeger en moeder van later, altijd dezelfde moeder, oud en niet ouder wordend. Welke man heeft ooit moeder bij haar middel hoog opgeheven om haar
| |
| |
te laten vallen in zijn armen, haar overdekkend met vochtige kussen? Vader misschien? Vader niet, vader heeft moeder alleen oud gekend.
En daar verschijnt ook een heel pril meisje uit de vaagte, ze zet zich neer aan zijn voeten, zóó rustig, dat haar rust op hem overgaat. Alsof hij wisselde van kleed, een koel kleed. Hij legt zijn bevende handen op haar schoudertjes. Ach, dat hij dit vrouwtje nu weer terug ziet, bij wie hij als eersten keer tegenover een vreemde, geklaagd heeft dat zijn moeder zoo oud is. Wonderlijk is dat. Nooit heeft meer een vrouw of meisje zóó goed zijn armoe verstaan als dit onmondig kind. En hoeveel begrip heeft zoo'n pas-open bloempje? Maar toch begreep ze. Met welke klare woorden moet hij dat toen dan wel gezegd hebben? Helder en diep waar moeten deze woorden geweest zijn, anders ware dit volkomen begrijpen toch ook niet mogelijk. En nog altijd weet ze, kent en begrijpt ze wat hij haar toen zei. Ze bewaart die woorden, deze diepste geheimteekens van zijn armelijk ledig bestaan. Zijn bevende handen legt hij tegen haar wangen; koel is ze, rustig gelijk een zuster. Hij heeft haar zoo puur lief, maar wil haar niet kussen, verlangt den smaak van haar jonge lippen niet te proeven. En ze draagt de broche, die hij haar heeft gegeven. Wanneer? Gisteren of heel lang geleden? Dit komt niet tot zijn besef, voldoende is het hem, dat ze zijn broche draagt en nog zoo zuiver weet, dat hij haar lief had om de goede zachtheid van haar handen. Want mannelijk hard zijn vaders handen en de bewegelijke kleine handen van moeder omknellen het grootboek. In moeders vingers krast de pen, moeders hand heeft
| |
| |
geen tijd om te rusten in de zijne. En zijn trillende handen zoeken den vrede van een goede vrouwenhand.
Deinend komen en gaan de beelden in dezen breeden droom. Hij treedt in een nevel, zoo zwaar, dat het is alsof zijn schouders er door neergedrukt worden. En uit dien nevel ontstaan weer andere vormen, ziet en ruikt hij den winkel en in dien winkel staat hijzelf, wel glimlachend tot de klanten, maar innerlijk vloekende. Gehoorzamend aan de bedwelmende macht van den droom dien hij droom weet, wijkt hij weg van de galanterieën, wijkt weg van den dikken winkelier Christiaan de Raadt die daar bestendig woont en de wereld niet meer doorzwerven wil, het avontuur niet meer tegemoet vliegen wil, maar die daar neergestreken is voorgoed en vastgevreten zit in zijn burgermenschen-bestaan als een vlieg op de lijmstrook, hij ontwijkt de blinkende winkelwaren, de wandspiegels en -spreuken, de koffiemolens, potjes en pulletjes.... hij groet alles. Groet vader in de grossierderij, waar hij versleten tusschen de vieze kramers staat, hij kust vader op zijn grijze stoppelen, kust een voor een de oude bekende klanten van vader, ze stinken wel maar dat kunnen ze toch niet verhelpen, wijl het allemaal zwervers zijn verre toevend van hun huis, allemaal zoekers naar het onbekende tot zij vinden het geluk, hij buigt nogmaals voor vaders vieze klanten en ontwijkt ook de grossierderij, om verlost terug te zweven naar het gebied van den heerlijken droom vol van gestalten.
Al moet hij nu wederom zweven over het water, zwart dreigend en den vliegenden mensch aanzuigend water, hij vreest nu niets meer, hij heeft het zijne ge- | |
| |
groet voorgoed, spreidt zijn vleugels en vliegt juichend boven het water. Winnen zal hij, hoezeer dat water hem trekt. Zijn vleugelarmen zal hij met prachtige mannenkracht spreiden en zware zeilslagen boven het water zal hij bedrijven gelijk een sterke meeuw. Winnen zal hij! Maar heeft hij daartoe niet te lang in moeders winkel gestaan en is niet te log zijn heerenlijf geworden? Ai, het water gaat winnen, hèlp, 't gaat winnen op hem, hij heft zijn vleugels nog éénmaal, klauwt met doodsangstvingers in het niets, maar de krachten zijn te ongelijk gebleken. Het water was machtiger, dan zijn vergeefs verbruikte mannenkracht, kracht gedoofd in een winkel vol schitterende spullen.
Maar wie heeft den mensch vrees ingeprint voor water? Dwazen waren dit, want heerlijk ontvangt hem het water. Een zoete verrukking omzweeft hem nu het water hem ontvangt en koestert. En wat hij nimmer geweten, ja nog niet vermoed heeft, ervaart hij als het water hem liefelijk koel kust. Het is de kus van een jonge lieve moederlijke vrouw. Zij draagt op haar borst de kleurige broche die hij zelf voor haar heeft meegebracht en ze lacht hem toe, met begrijpende oogen. Heerlijk, deze oogen. Eindelijk heeft dan toch de jonge vrouw haar oogen naar hem opgeheven, eindelijk mag hij in die oogen zien, eindelijk zijn eigen oogen spiegelen in die oogen. Wat is zij jong, zijn moeder, die hij altijd oud had gewaand en hoe heerlijk is het te zijn omgeven van water, nu hem tegenstralen de oogen van zijn jonge moeder, die zich tot hem overbuigt, hem gansch besluit in haar armen en hem kust.
| |
| |
Kuisch en toch vurig kust hem zijn moeder, op hem overstort ende àl haar begeerten. En de jonge Christiaan ervaart - wat hij ook altijd heeft vermoed - de liefde van het kind betreft nimmer zoo omvattend een vreemde vrouw, als wel zijn jonge moeder. De eerste bruid van den ontwakenden man, de vrouwe voor wie hij nobel van zin den strijd aanvaardt tegen wat laag is en weerzinwekkend, de liefdesvrouw wier handen en mond en oogen hij in schroom vereert. Deze vrouw is louter goed, ze is schoon, verheven en rein, ze is stralend jong.... Christiaans moeder. Zóó groot is zijn liefde tot deze bruid, nimmer zal hij een vreemde vrouw koesteren in zijn armen. En zie, zij draagt immer de broche, het sieraad dat hij haar schonk.
Het goede water doet hem zien met nieuwe oogen, heeft hem bevrijd van vreeselijken levenswaan: niet oud, maar jong is zijn moeder, die hem kust als een geliefde, omarmt met liefelijksten dwang. In deze omarming eindigen, heerlijk eindigen....
Aldus eindigde Christiaan de Raadt Peterzoon na een angsttocht boven het water dat hij dwaselijk gevreesd heeft, in de Kerkwetering tusschen Oudewater en Tappersheul. Zijn goede vader is voor Christiaans opengebroken oogen niet verschenen, maar zijn eenzame moeder, die in het leven haar zoon niet gekend heeft, algelijk hij haar toen niet gekend heeft. Zijn jonge moeder.
|
|