| |
| |
| |
Vijfde tafereel.
De koets.
Het Wapen van Benschop is een herberg van gevestigde reputatie. Dank zij Johan Pavoordt, kastelein in eere, die het hufterdom van zijn omgeving wijduit ontgroeid is en 't veracht. Een helle knaap, deze Johan Pavoordt. Toen hij zich voor jaren her nestelde op dit kruispunt der wegen in de Lopikerwaard, heeft hij tot zichzelven gezegd: van de boeren moet ik het niet hebben, maar van den gaanden en den komenden man. Daarom bouwde Johan een open uitspanning, die uitgaf naar de Lopiksche, zoowel als naar de Oudewatersche zijde. Die uitspanning verrees terzijde Het Wapen en hij liet zijn vrouw, later zijn groot-wordende dochters, in de stad de fijne keuken leeren. Want het langskomend volk vindt in deze streken maar weinig gelegenheid om ergens lekker te eten. De boerenkroegen uit het vlakke land zweren bij brandewijn, boerenjongens en flesschenbier. Eerst later is daar limonade bijgekomen en melk, maar in de gloriejaren van Johan Pavoordt werd in zijn herberg nog geen melk geschonken. Wat zou het! Wie van zijn vele zomergasten zouden dat lusten? Manmenschen toch zeker niet. Wie in andere boerenherbergen een maal eten durft vragen, wordt voor dwaas versleten. Want eten? Dat doet een mensch toch altijd thuis. Neen.... wie geen brandewijn, boerenjongens of flesschenbier lust, gaat maar wijer op. Johan Pavoordt evenwel kent zijn wereld. Kom binnen wie lekker eten wil, kom in Het
| |
| |
Wapen, het is er voorhanden voor ieder die betalen kan!
Er zit visch in de voorwetering en de beide achterweteringen van deze lange buurten. En als men Johan Pavoordt gelooven wil - en waarom zou hij er om liegen - is er zóóveel visch voorhanden in die weteringen, dat je de scholen lekkere baarzen op sommige tijen met een spaai kan scheppen. ‘Want ze zwemmen dan twaalfdik boven elkander en rug aan rug,’ is zoo zijn zeggen. Alles vanwege de groote vruchtbaarheid van het land hieromtrent, die men toch met eigen oogen aanschouwen kan en die in het water tot uitdrukking komt in een weelderigen plantengroei. ‘'t Gevalt,’ weet Johan, ‘dat hier een hengelaarsbond neerstrijkt, die ten avond met de gevangen visch geen blijf weet. Een Utrechtsche hengelconfederatie, genaamd Dobbertje Duik heeft daarom eens bij een landbouwer en veehouder, zoogezegd een boer of beter nog hufter, een hooiwagen moeten leenen en die is hoog opgetast met Polsbroeksche visschen stapvoets naar de stad van Uitert gereden, de muziek van Dobbertje Duik in een janpleizier voorop. En als nu de wind maar niet te hoog of te laag is, de maan maar wast of krimpt (al deze zaken naar den smaak van m'n vrinden de hengelaars, die het daar tòch nooit eens over geraken) en 't niet te schraal is in de natuur, tevens niet te zwoelderig en als de haakjes en simmetjes maar van goed makelij zijn, dan moèt de ware visscher hier visch vangen of hij hengelen kan of niet.’ Zulks heeft Johan, overal waar hij verschijnt, maar 't allerliefst op de markten in Utrecht, Gouda en Rotterdam, zóó dukkels verkondigd, dat er in Holland geen hengelaar
| |
| |
is, of hij gelooft vast en onverwoestbaar aan den monsterlijken vischstand in deze gewesten. En de veehouders en landbouwers, gezegd de hufters, ze zijn als lammeren in Johan zijn hand. Voor een hard kwartje per dag visschen, mag je in hun land loopen; Johan heeft de bonnetjes er voor klaar liggen, uitgeschreven en wel. Dat heeft hij met die mannen klaargespeeld, ten overstaan van drie gratis brandewijntjes per volwassen manspersoon in iedere hofstee, als 't kermis is aan het Benschopsche dorp. Want dan waait er ook een beetje kermisvreugd over naar dezen uithoek der gemeente.
Machtig veel visschende heeren uit de steden, komen ieder seizoen af op den roep van zulken vischstand en zonder uitzondering strijken ze neer in Het Wapen, waar ze àlles vinden, wat ze maar wenschen kunnen, hoè verwend ze thuis ook zijn mochten. En Johan schenkt mooie prijzen aan de hengelaarsclubs, de bonden, vereenigingen, collegies, maatschappijen en sociëteiten ter bevordering van de amateursvischsport, hij zet advertenties in hun clubbladen, gaat trouw de bestuurders bezoeken in de steden, drinkt een dronk met ze, geeft in zijn herberg theorie, hij wijst de fijnste steeën, ja, Johan Pavoordt heeft er slag van om van Het Wapen een befaamd hengelaarshuis te maken.
Daarom gaat er bekant geen zomerdag voorbij, of een of meer clubs strijken bij hem neer. En als ze nu maar tevoren een briefkaartje van twee en een halven cent naar hem sturen, dan haalt hij ze voor een habbekrats nog van den trein in Oudewater ook. Met zijn eigen koets als 't niet meer dan vijf man zijn, met den
| |
| |
janpleizier uit de Oudewatersche Doelen voor grooter gezelschappen.
Mochten de heeren soms hengelstokken vergeten hebben - en dat komt voor - geen nood, want Johan heeft een degelijke collectie Japansche stokken en tuig in voorraad. En wie den herbergier een klaartje offreert, is huurder voor een dag van zoo'n piekfijn vischspulletje, als het moet met schepnet, bunnetje, pierenpot en al. Natuurlijk kweekt Johan ook maaien, delft hij pieren, zorgt hij voor meelwormen, engerlingen, levende garnalen, snoekvischjes, bittervoorntjes en fijn klaargemaakt trekkerig deeg, naar keuze gekruid met de fijnste hengelaarsolies: blé, aspic of essie. En als een hengelaar nergens meer reigervet bekomen kan, dan heeft Johan nog altijd wel een stinkenden lik uit den pot voor hem over. Wijders kan men bij Johan raad en bijstand bekomen in de keuze van tuig en topenden, de maat van de haken en de manier om den diender te ontloopen. Dit voor de ondeugende knapen, die graag eens met den paternoster visschen, zonder een kleine akte te bezitten. Of die graag met dreghaken snoeken. Aldus kon Johan door den loop der jaren een erkend groot expert worden, al heeft nog nooit een sterveling hem eigens zien visschen.
Maar daar zou Johan dan ook geen tijd voor hebben, want zijn herberg annex aardappelhandel, vraagt àl zijn zorgen. Vooral als er slapensgasten zijn, de echte dauwtrappers onder de hengelaars, die er niet tegenop zien rheumatiek in den koeipolder op te loopen en die zich des zomers om drie uur laten wekken. Want in den prillen ochtend is kroosbaars het felst. En zelfs als
| |
| |
die aldervroegste hengelaars beneden komen, treffen ze Johan Pavoordt present en vinden ze in Het Wapen een ontbijt van houvast, naar de degelijke Hollandsche wijs gereed. Mochten ze daarna nog iets behoeven, oliejassen of waterlaarzen... ze kikken maar en Johan gaat de spullen van zolder halen. Is er in den nacht wind komen opzetten, Johan legt alvast houtere stormdobbers naast de ontbijtborden, met bijpassende kogeltjes lood, àlles compleet.
Johan Pavoordt denkt met hengelaarshersens, en zijn herberg vaart daar wel bij. En zijn vrouw, zijn meid, ook zijn zonen en dochters heeft hij allemaal dienstbaar gemaakt aan de heeren kalanten. De jongens gaan als 't gevraagd wordt mee en wijzen de beste vindplekken aan 't vischwater, de dochters ze bedienen, gekken met de gekkers, luisteren naar de vertellers. En ten leste.... zijn vrouw; wijd en zijd is Johan zijn vrouw vermaard als moeder Kee. Deze dame blijft niet wijd onder de honderd kilo. Een vrouw van pure welvarendheid, rood, lacherig en tevreden, een wandelend sieraad voor een herberg. Tevens een kokin van groote reputatie. Heden is de Sociëteit De Gebakkene Waterbaars in de polders. Vier beste Gouwenaren uit den winkeliersstand, tevreden hengelaars met bolhoedjes op hun pleizierige koppen. Dat zijn er vier, die bij Johan in hooge eere staan, want zij of andere leden van deze lustige sociëteit verschijnen toch minstens drie maal, soms wel vijf maal in het seizoen. En Gebakkene Waterbaarzen zitten niet op het geld, blijven over 't gemeen genomen netjes tegenover de dochters, laten zich halen en brengen
| |
| |
met Johan's eigen gerij, kortom, dat zijn welgedresseerde wapenkalanten. Als Johan zich niet vergist, zitten de vier lustige broeders van den hengelstok heden ieverans achter Gijs Lekkerkerk, genaamd Gijs van Jericho aan de kaai. Maar zeker heb je dat bij De Gebakkene Waterbaars nooit, want deze mannen zijn nogal geheimzinnig op hun bevindingen; ze kennen dan ook onderhand de contreien hier even zoo goed als Johan en zijn jongens, door 't lange jaren doen. Johan heeft ze lang genoeg bediend om te weten, dat hij met deze gasten de beste vrinden blijft, zoo hij maar nooit aan ze vraagt, wáár ze die beste brasems opgehaald hebben en met wat voor aas. Als hij 't goed begrepen heeft bestaat er bij de Waterbaarzen een onderlinge afspraak om anderen nooit iets te verraaien. Een soort vrijmaçonnerie der hengelaarsgebruiken, maar vooral van de vindplekken. Maar overigens zijn het beste kerels, echt jongens om mee uit visschen te gaan. Ze komen met den eersten trein te Oudewater aan en dan staat daar de koets voor ze klaar. Ze overnachten soms of vertrekken nog in den avond, net hoe 't ze schikt, ze vullen in Het Wapen hun visschertje, dat precies in hun achterbroekzak past, met schoone klare - want het is bekend dat de lucht van maagdebitter, angoustora of andere essences wel eens tegendraads werkt bij de hengelarij - ze nemen nog wijders hun natje en droogje aan tafel bij Johan.... wèl, als ze daarnaast stiekem willen zijn op 't stuk van de vindplaatsen, dan zijn ze maar stiekem. Er bestaan alderhande menschen en 't is de taak van Johan om te kunnen omgaan met een ieder.
| |
| |
Rond het middaguur komen ze vanzelf wel naar de keuken van Het Wapen afgezakt, waar ze ook rondgeklungeld mochten hebben. Johan gaat alvast eens kijken door den koekoek op den zolder van de uitspanning en ja hoor, daar ziet hij al vier zwarte stippen in 't Benschopsche land.... daar naderen de ridders. Maar nu moet hij zich straks heel niet verbaasd toonen, als hij ze over een kwartiertje van de Polsbroeksche of Lopiksche zijde naar zijn herberg ziet stappen, gelijk kieviten die eierzoekers blind laten loopen, als die zoeken naar het nest. Dat is politiek. En liever houdt Johan zich dan onnoozel, want die onnoozelaards slikken dat. Ha, ze hebben weer al een beste vangst gehad. Veel witvisch, mooi gevlamde waterbaars en een enkele goud-grauwe louw. En die paar louwen willen ze vanavond opgediend hebben, blauw gekookt op de gerenommeerde wijze van moeder Kee. Zij verschijnt daartoe in haar roodbont overschort voor de heeren en hoort geduldig hun adviezen over 't louwenmaal aan. ‘En mèt rijnwijn?’ vraagt ze gedwee.
‘Smaakt dat goed?’
‘Maar natuurlijk, heeren. Blauwgekookte louw zonder rijnwijn en Hollandsche saus kan je bekant niet door de keel krijgen, als je fijn gewoon bent; de rijnwijn hoort er heel in 't bijzonder toe.’
Zoo wordt dan ook besloten en de heeren gaan tafelen. Aan amparte diners wordt in Het Wapen doorgaans niet gedaan, maar de huiskeuken van moeder Kee heeft op voorhand vertrouwen. Bovendien hebben de ware hengelaars altijd haast en 't middagmaal moet dan ook vlot verloopen. Want ze trampelen
| |
| |
alweer van verlangen, om langs een even geheimen omweg naar 't nog geheimere vindplaatsje terug te snellen, al konden ze toch bij ervaring weten, dat de visch der boerenslooten van de boeren geleerd heeft, tusschen half een en half drie een middagdutje te doen. Maar toch willen ze het weer gauw gaan probeeren. Wat vorigen keer mislukte, 't kon heden ineens waar zijn. En hengelaars die niet aan den waterkant zitten, zullen zéker geen bar groote visschen vangen.
Johan doet zijn gasten de eer aan, dat hij zich naast hen aan de ronde mahoniehouten tafel zet. En alvorens het maal wordt opgedaan, heden is het de dienbeurt van de helblonde Thea, spreekt hij zijn goede gasten toe. ‘We zitten hier weer bij elkaar, heeren,’ zegt hij gewichtig, alsof het een zitting betrof van een hoog bestuurlijk collegie, ‘en in mijn boeken heb ik het nagezien, heden is het de vijf en twintigste keer dat De Gebakkene Waterbaars mij door eenigen van z'n leden de eer aandoet van een bezoek. Dit oogenblik mocht ik niet ongemerkt voorbij laten gaan, en daarom vangen wij aan met er eentje te drinken op dit zilveren feest, dit keer voor rekening van den kastelein.’
En daar is Thea al met den vierkanten pot, waaruit ze de heeren beleefd bedient, vader het alderlaatst. De sociëteitsleden danken ontroerd om die goede gave, vragen en passant of de schoone lieve dochter niet meeproeft, maar de schoone lieve dochter doet dat liever niet, zegt ze.
‘Maar 'k was nog niet aan 't einde van mijn parool,’ zegt Johan plechtig. ‘Kennen de heeren het gebruik al in Het Wapen van Benschop? De zilveren bezoekers
| |
| |
bekomen voor hun club, collegie of sociëteit een zilveren medaille van mijn huis en hier is ze. Zeg me alleen maar, wat ik er in moet laten graveeren. De gouden bezoekers ontvangen mijnentwege het goud, en naar ik hoop mag ik ook nog beleven, dat goud uit te reiken.’
Zie, dàt is pas een ware hengelaarswaard. Dat is er een, die weet dat in hun clublokaal een mooie prijzenkast hangt met een fluweelen achterwand. En op dien achterwand is altijd nog plaats voor een mooie medaille.
‘Griffel er dan in, Johan,’ zegt de voorzitter nadenkend: ‘Aan de Sociëteit Van Getrouwe Hengelaren De Gebakkene Waterbaars, let er op gebakkene en niet gebakken, en verder wat je goeddunkt. Nou weet je meteen onzen naam voluit.’
‘Mooi, beeren. Wijders komt daarin te staan: Geschonken door Het Wapen van Benschop, bij het vijf en twintigste bezoek aan het vischrijke water van den Polsbroekerdam. Een heele mondvol, maar ik heb een kundig graveur, die eet uit de hand en knapt zulk-soort zaakjes fijn voor me op. En thans wensch ik den heeren een smakelijken maaltijd. Kan moeder laten opdoen?’
‘Wis en donders niet, Johan! Wat dacht je van ons? Dat we ondankbare hengelaren waren?!’ barscht de voorzitter. ‘Neen, we zijn getrouwe hengelaren, dat staat in onzen naam en in ons statuut. We zijn daarnevens dankbare hengelaren wel te verstaan en daarom offreer ik, uit pure dankbaarheid voor het zeer gewaardeerd geschenk, een rondje met den kastelein incluis.’
‘Dank u, heeren, maar mag het mijnentwege dan ditmaal cognac zijn?’
| |
| |
‘Al wou je champieper drinken, als 't maar niet erg veel duurder is dan een gewone borrel, papa.’
Thea schenkt in en geeft naar de keuken bericht door, dat het nu nog wel een uurtje aan zal duren. En 't ervaren jonkie heeft gelijk gekregen. Een secretaris wil namelijk niet minder getrouw zijn dan zijn voorzitter en de leden onderling zijn ook geen dooie visschies. En plotseling, als het laatste lid zijn noblesse heeft betoond, kunnen de getrouwen, die al een beetje vischachtig uit hun oogen gaan kijken, 't niet langer uitstaan dat de juffrouw, dat arme kind van Johan, hier zienderoogen staat uit te drogen. Och arm, dat goede kind. ‘Goed kind, wat ga jij drinken op dit feest? Zeg het toch, zeg het me gauw!’
‘Heden niks,’ zegt Thea nuffig en plagerig, maar ze moet toch begrijpen, dat een getrouw hengelaar daar zoomaar geen genoegen mee kan nemen. Dat strijdt met al zijn inzichten van hengelaarsfatsoen en 't ingedroogde kind laat zich dan eindelijk maar vermurwen en zit al aan de tafel en drinkt een glaasje nieuw rood nippend mee. Maar wat drinken zulke mooie herbergdochtertjes toch deftig traag. Daar moet subiet verandering in komen. Want aleer ze dan getrakteerd zal zijn door de heele hier aanwezige Sociëteit van Getrouwen, dat kan zoo wel avond worden. En de vischjes op de geheime vindplek liggen te smachten naar het kostelijke aas.
De voorzitter zegt het aldus: ‘Ik ben Christiaan de Raadt, grossier in kramerijen aan de Blauwstraat te Gouda, huisnommer zes tot acht, bij mij kan een mensch koopen, garen, kant en knoopen; zeep, wasch- | |
| |
knijpers, veters, haarspelden en kammen; linten, strikken, ansichtkaarten. Wijders schoenpoets, koperpoets, nikkelpoets, kachelpoets, wagensmeer en broches. Maar dat is nog niet alles! Want ik lever je raadseldoozen, kienspullen, halma, dominiekers, dam-, schaak- en vlooienspel. Hoepels, tollen, knikkers, bikkels en dweilen. Borstels, boenders, bezems, stoffertjes, aschvarkens met blik, kammendoozen, lucifersstanders, sigarenaanstekers - waar je ook echt je pijp mee aansteken kan - muziekdoozen, mondharmonica's, vlaggen, papieren mutsen en serpentines. Brillen, brillendoozen, strijkijzers en boordenknoopjes. Veters.’
‘Heb je al genoemd, Chris!’
‘Heb ik de veters al genoemd? Bestaat niet. Dat waren toen de katoenen veters en nou had ik het over de vetleeren veters. Wijders verkoop ik....’
‘Klets uit honderd! Zeg bever, wat je zeggen wou.’
‘O ja; daarom moet de juffrouw.... ja kindje, hoe heet jij eigenlijk met je kleine naampie? Ach zoo.... Thea? Nou Thea, ik verkoop ook theezeefjes, theelepeltjes, ja, 't is waar, het is echt waar.’
‘Chris blijf bij de agenda. Wàt moet nou de juffrouw?’
‘Juffrouw Thea? O ja, dat is toch ook zoo. Dank je wel maat voor het advies. Want het is waar, er is niet voor niets een agenda. Johan, we drinken er nog een samen, op de gouwene medaille, die je voor ons maar alvast in 't vet legt. Ik verkoop óók vet. Schoenenvet voor de polderjongens. Een best artikel, man. Uit honderd pond reuzel met wat roet er door, haal ik tweehonderd blikken doozen Autocraat laarzenvet, naam wettig gedeponeerd bij het hooge gerecht en dan
| |
| |
blijven ze er netjes af, de concurrenten. Al barsten ze van nijd. En 't beschilderd blik waar ik die reuzel in lever, kost vandaag aan den dag zooveel als niks. Maar de juffrouw, zie je. Ik bedoel heur daar, die met haar witte blousje, ja juffertje, ik weet allang dat jij Thea hiet bij je kleine naampie.... juffrouw Thea, verexcuseer: Thea zal ik vandaag maar zeggen, want ik had zoogezegd uedeles vader wel kunnen zijn.... Thea, Thea kindlief pas op, pas toch op.’
‘Waarvoor moet ik dan oppassen, meneer?’
‘Meneer de Raadt heet ik, Thea. Zeg jij maar de Raadt. Zoo, vrij uit de mond weg: de Raadt. Die naam mag gerust uitgesproken worden, vraag 't maar aan je vader, dame.’
‘Waarvoor moet ik eigenlijk oppassen, meneer de Raadt?’
‘Aha, zie je wel, makkers. Ik heb nu haar nieuwsgierigheid wakker geschud. Daar moet je kijk op hebben, hoe je met jonge vrouwen om moet gaan. Maar à propos.... Thea, zal ik dan maar zeggen, particulier weg Thea, je moet echt oppassen en nou wou jij weten waarvoor? Luister, ik zal 't je zachtjes in je oortje zeggen, Thea.’
‘Niks hoor, zeg u het maar hardop, meneer de Raadt. De anderen mogen het best hooren.’
‘Dàt was mis Chris.’
‘Wàt mis? Sta ik op goeien voet met juffrouw Thea of niet.’
‘Bijzonder,’ zegt ze, hem lief toebuigend.
‘Zie je nou wel, mannen. En daar geef ik subietelijk een rondje huppelwater op. En voor de lieve Thea ook
| |
| |
nog eentje. O ja, dáár wou ik het eigenlijk over gehad hebben.’
‘Maar zeg dan eindelijk op wat je te zeggen hebt, zemelknoop.’
‘Zeem zeg je? Ja, zeem verkoop ik ook. Leerelappen, sponzen en zeemlapjes, inktzeempjes, brillenzeempjes en dat is pas fijn soort. Van ongeboren lammerenhuid is dat zeem gemaakt.’
‘Zemelknoop, zei ik.’
‘O zoo, meneer Pruttel, zei uwes zemelknoop? Versta je zooiets nou, juffrouw Thea? Zullen we hem samen eens de vergadering ontzeggen? Of mag hij eerst nog, als hij zich koest houdt, z'n borreltje uitdrinken? Zemelknoop heeft ie gezeid, Thea! Wat een brutaliteit tegen zijn bloedeigen voorzitter. 't Is dat ik grossier in knoopen ben, anders zou ik wild worden. Allerhande knoopen, lief kind. Drukknoopen, soesters, gitten, katoenen, zeisters, wat zei ik daarnet.... drukknoopies? Ik bedoel witte en zwarte drukknoopies, maat twee tot vier, gentlemanknoopen, vrijgezellenknoopen, presenteerbladknoopen voor uw eer niet te na gesproken....’
‘Hou op, viezerik,’ raad hem de getrouwe hengelaar Willem Martens.
‘'t Is toch menschelijk, waar Johan?’
‘Dat is waar, meneer de Raadt.’
‘En toch moet je dochter oppassen, Johan. Ze is nou gewaarschuwd en in 't openbaar. Ik heb gezegd.’
‘En nou geef ik je den raad, juffrouw Thea....’ zegt de fijne brood- en banketbakker Pieter van den Boogaard.’
| |
| |
‘Krijg ik alwéér raad?’
‘Nee, wees niet bang, ik ga het kort zeggen, maar ik geef je den raad aan onzen voorzitter nooit meer te vragen, waarvoor je moet oppassen, want dat kost ons weer een half uur.’
‘Maar ik wil het zoo graag weten, meneer.’
‘A zoo, mijn blondje,’ aldus vat de voorzitter 't gesprek weer op: ‘Je wilt weten? Een vrouw wil altijd eerst alles weten, om daarna subiet weer te vergeten, datgene ervan waar ze geen baat bij heeft. Mijn eigen vrouw ook. Maar weten zal je 't, goed kind. Alleenig ben ik zoo schor als een kraai van die redevoering van daarnet. Mannen.... wie heeft er nog geld teveel? Heeft de penningmester nog wat in kas, opdat we in vereenigingsverband kunnen klinken op de blonde Thea, die het wil weten? Ja, Johan, want dat wist jij nog niet.... we hebben eindelijk een eerlijken penningmeester op den kop getikt. Deze komt per jaar nooit meer dan veertig gulden te kort in z'n kas. Nou en dat noem ik doodeerlijk, de anderen brachten het zoover niet. Zoolang de blonde Thea's nog zoo poeteloerig en zoo lief zijn, mag een welgeschapen penningmeester wat mij betreft veertig gulden kastekort hebben per jaar; ik ben geen doodwroeter. Wat jij, Johan. Dus, penningmeester, leg uit je penningen. Eén rondje op de rekening van het kastekort van De Gebakkene Waterbaars en in ijldienst. Maar oppassen moet jij, lief kind.’
‘Waarom dan toch, kletsmajoor met je knoopen?’
‘Kletsmajoor? Kletsmajoor? En dat tegen een man, die negentien soorten naalden verkoopt en acht en
| |
| |
dertig soorten spelden, de bakerspelden nog niet meegerekend? Blond vrouwspersoontje en nou zeg ik plechtig, nou moet je dubbel oppassen. Eerstens dat je me niet brieschend maakt, want....’
‘Want dan drinkt hij geweldig!’ lacht Johan.
‘Nee, dan ga ik hier in 't openbaar m'n heele grossierderij zitten inventariseeren en ik voer twee duizend, acht honderd negen en zestig differente artikelen. Van motballen af, tot zalige wandteksten toe.’
‘En waar moet ik tweedens voor oppassen?’
‘Ja, ja. Dat tweedens, waar blondje? Dat was in 't begin van ons gezellig onderhoud nog eerstens. Laat het je dan goed gezegd zijn, Thea, door een man van ervaring. Waarvoor moet jij eigenlijk tweedens oppassen. Mag ik het echt niet zachtjes in je oortje blazen?’
‘Voor geen goutientje.’
‘Dan zal je 't niet aan de weet komen ook, schoon liefje.’
‘Goed gezegd, Chris.’
‘Meende ik ook, hengelbroeder.’
Maar toen mengde Johan zich in dat gesprek. ‘Zeg het haar dan zoo maar, meneer de Raadt. Want er moet nog gegeten worden ook, meende ik. En was 't verder uw plan niet, vanmiddag nog wat te gaan visschen?’
‘Naar recht, Johan, we gaan eten en dan visschen. We gaan groote visschen visschen.’
‘Als dat maar geen landvischjes zijn, maat.’
‘Mogelijk....’ zegt Christiaan in weemoedige zelferkenning. Want het zou ook niet de eerste maal zijn
| |
| |
dat De Gebakkene Waterbaars op zeker moment meer hengelde achter de boerendochters en de frissche stoepmeiden, dan achter de vischjes, die zwemmen in het water. Maar wat zou dat deren? Falderalderiere, falderaldera.... ook een getrouwe hengelaar van De Gebakkene Waterbaars is niet van hout.
‘Zeg het nou, meneer de Raadt, ik vind U anders een naarling.’
‘Goed,’ moppert Christiaan beleedigd, ‘dan zal ik het je schielijk zeggen, lief kind.’ En hij vat astrant haar hand, die ze nu heel niet terug trekt en verklaart met nadruk: ‘oppassen moet jij, Thea van Het Wapen, oppassen dat je niet zoo langzaam drinkt. Dat is heel niet goed. Daarvan kan je hartkleppie dichtvallen.’
‘Och, stuk onnoozelheid! Is dat alles? En laat m'n hand, laat m'n arm los. Gauw, naarling!’
Ze lachen als gekken om dat domme woord, maar allemaal zijn ze 't er over eens, dat langzame drinken is schrikkelijk ongezond.
‘En zeker voor je vaders portemonnaie,’ merkt Willem Martens op. ‘Want jij bent zóó schoon, als jij drinkt.... betaalt toch een ander. Dat zal wel altijd uitkomen.’
Maar Thea heeft zich knaphandig losgeworsteld, trekt haar batisten schortje recht en commandeert met een stem en gebaar waar geen tegenstand op verwacht wordt: ‘Heeren.... aanschuiven om te eten! Ik laat opdienen en het is welletjes geweest.’
‘Doodsbenauwd voor haar hartkleppie!’ juicht Christiaan en schorrelt naar de ronde tafel, die met zwaar damast en prachtig goudgerand servies ge- | |
| |
dekt staat. ‘Als de heeren het me toestaan,’ zegt Johan, ‘zal ik zoo vrij zijn en een stukje met ze mee-eten.’
‘Dat ware ons een groote eer. En gelijk weten we dan, niet van Thea vergiftigd te worden,’ is de meening van Arend Vermey. En daarop aten ze als weerwolven. Hengelen zoowel als drinken maakt hongerig, maar in de keuken van Het Wapen is dat vanouds bekend en wordt er altijd op gerekend. En toen ze eindelijk weer buiten traden, was de slapenstijd van boer en visch juist voorbij. Ze zijn welvergenoegd en welvoldaan. Het goede eten heeft rijkelijk dienst gedaan, het warrelt niet meer zoo wolkerig in hun bovenkamers. Maar de blijheid is toch gebleven. Er kittelt een plezierige lust in de vier getrouwe hengelaren, om dezen middag eens iets feestelijks te beleven. Wat duivel, een mensch zou eigens een visch worden van al dat pieroogen naar de dobbers. Ze vergeten vanwege de blijheid om het zilveren jubilé hun behoedzaamheid en daarmee de afspraak, het geheime vindplekje geheim te houden. En ze tornen er recht op af. Maar driemaal verdraaid, alle tuigjes zitten in het ruigt vast en Arend Vermey is weer de gelukkigste van de vier die op gelijke wijs hun hengel hadden uitgelegd toen ze gingen middagmalen. Bij Arend zit de brasem nog aan 't sim, moeigevochten en wel wordt de anderhalfponder aan wal geschept. En daarbij blijkt hun kameraadschap, die ver over de jaloerschheid heenreikt terdege, want ze zijn er met z'n vieren voor in de weer.
En die eene anderhalfponder, die zich als een dood kind aan wal laat sleepen, doet weer ineens den hengel- | |
| |
lust woest oplaaien. Want het is bekend, brasems houden van gezelligheid. Waar er een zit, zitten er meer. En met vaardige hand zwiepen ze hun tuig tot vlak boven een open plekje in het malsche ruigt; daar gaat ie weer, op hoop van zegen. Maar de beet is er uit. Ze kunnen nog wel wat bliek vangen zoo ze willen, voornamelijk grut van langs de kanten. En poepvisch bij mudden, maar daarom is 't niet begonnen. Doch de ouwe knapen van korpels (zooals de boeren uit deze buurten karpers gelieven te benamen) die zijn absent hedenmiddag. De brasems zijn vertrokken, baars bijt na den middag altijd luier in boerenslooten en voor snoek is het nog veel te warm. Die venijnige roovers staan lui te peinzen ergens onder de plompblâren, waar je ze alleen maar zou kunnen strikken. En 't snoek heeft evenveel aandacht voor een lekkeren bittervoorn aan driehaaksdregjes, als voor de stoeppalen, waarop rond dezen tijd de boerenmeiden verschijnen voor de afwasch. Daarom achten de vier die stoepen nu heel wat belangrijker dan de vischrijke slooten en de weteringen, lansings, roten, kaaitochten en schei-wateren. Want zij zijn heel geen koudbloedige snoeken. Daarom, zonder dat ze 't met woorden besloten hebben, maar elkanders gedachten terdege peilend, trekken ze naar de bewoonde buurt.
‘Dag Maaike,’ zoo begroeten ze de eerste de beste versche meid, die ze bezig zien met borden en kaasvaten aan de weteringstoep, ‘dag troela, hoe gaat het sinds verleden jaar?’
‘Duvel maar op, mooie meneeren. Maaike hiet ik niet en verleden jaar diende ik in de Achtersloot.’
| |
| |
‘Zei ik dat al niet,’ zegt Willem Martens, ‘ze stamt uit de Achtersloot.’
‘Zoo weet jij dat óók al; bij wien diende ik daar dan?’
‘Ja, tja, hoe heette die hufter ook weer? Noem z'n naam eens gauw.’
‘Jan Spelt.’
‘Precies; wist ik toch ook,’ galmt Christiaan de Raadt, ‘bij Jan Veiligheidsspeld. Een reuzevent. Een heele kaart roestvrij voor één duppie in mijn zaak.’
‘Jan Spelt, zee ik.’
‘Jan Bakerspeld? Jan Haarspeld? Jan Papillottenspeld? Zeg op, hoe heet de schurk nou eigenlijk?’
‘Alleenig maar Jan Spelt.’
‘Precies, zooals ik zei,’ weet Willem Martens: ‘en die woont in de Achtersloot, waar dikkerd. En daar heb jij gediend. Maar nou bij Gijs Lekkerkerker, menschen nog aan toe, wàt een verandering. Dat je zoo wijd durft weg te gaan.’
‘Och man, grijp je eigen op.’
‘Neen duifie, wacht ik kom bij je, liever grijp ik jou op.’
‘Dan slaan ik je met een dweil om je vieze ooren. Wegblijven, hoor!’
Maar Pieter van den Boogaard vaart de schouw, die ze van Aart Stam geleend hebben voor een handvol sigaren, naar dat boenhok. En met vieren gelijk springen ze op de wankele planken, nog voor het kittige jonkie een dweil had kunnen grijpen. Of wou ze dat niet eens?
‘En zeg ons nou eerst eens, schoone dochter, hoe heet je eigenlijk?’
‘En vertel me dan meteen, waar die Achtersloot leit en of er visch zit in die sloot.’
| |
| |
‘Hoe of ik hiet? En waar de Achtersloot leit en of er visch zit in die sloot? Wat zijn jullie toch hufters, de Achtersloot is geeneens een sloot.’
‘De Achtersloot geen sloot? En dat noemt òns hufters?’
‘Man blijf met je handen van m'n lijf af. De Achtersloot dat is een buurt, een boerenbuurt zoogezegd.’
‘Azoo; een sloot die dus een buurt is? Heel duidelijk, nou snap ik alles ineens. En jij zat in die sloot, Marietje?’
‘Engeltje, hiet ik.’
‘Engeltje? Wat een fijne naam. Mensch nog aan toe, een engeltje van honderd en vijftig pond.’ En Willem Martens beurt het spartelend en krabbend daggeldersmeidje op.
‘Ik ga gillen, hoor!’
‘Dan gaan wij zingen.’
‘En dan komt de baas.’
‘Je baas? Gijs van Jericho? Dat versleten mummelventje? Die vreten we levendig op, als hij wat durft zeggen.’
‘En 'k roep de geburen!’
‘Die koopen we om met een sigaar per man.’
‘Gaan nou weg, mannen! Ik mot toch werken.’
‘De dag is nog zoo lang, Engeltje. En je bent zoo'n schat van een meid. Een engelachtig Engelsch Engeltje. Je weet zelf niet hoe lief je bent. Krijg ik nou niks van je, m'n Engeltje.’
‘Zoo'n ouwe vieze vent? Een klap op je bakkes kan je krijgen.’
‘Dat is tenminste wàt.’
| |
| |
‘Je oogen zal ik dichtslaan, viezerik!’
‘Kind, wat beloof jij toch een hoop,’ lacht Pieter van den Boogaard.
‘Maar ik ken jou wel, vulik; met Goudsche Malloot heb ik koeken bij je gekocht. Weet je vrouw het, dat je hier een arme stoepmeid het leven staat te verzuren?’
‘Natuurlijk, dat heb ik haar op voorhand gevraagd. En ze zei: ga je gang maar voor vandaag, het mag.’
‘Je liegt.’
‘Wedden om een zoen?’
‘Neeë.’
‘Dàn om een zoen en twee koeken, uit te betalen dit jaar Goudsche Malloot.’
‘Drie koeken.’
‘Aangenomen, m'n Engeltje.’ En meteen heeft de bakker die meid al gegrepen en omhelsd. En hij zoent haar tot ze er nat en bezweet van is.
‘Vulik! Vulik!’ gilt ze lachend. ‘Ik heb niet gewed om drie koeken en een zoen, alleenig maar om drie koeken met Goudsche Malloot af te geven.’
‘'t Is dan echt schande, Engeltje, dat ik al die zoenen van je genomen heb.’
‘'t Is meer dan schand, 't is zoogezegd smerig.’
‘Maar dan zal ik ze je eerlijk weerom geven, engel van een Engeltje. Kom hier!’
‘Blijf je nou van me af?’
‘Nee.’
‘Hier dan!’ Ze heft een handputs die ze gauw vullen wil met water, ze buigt zich daartoe, maar is niet rap genoeg en wéér heeft de koekenbakker het vogeltje gevangen. Maar in de worsteling zwikt ze over
| |
| |
haar klomp en pletsend en plonzend rollen ze beiden te water. Daar drijven ze op de wetering, domweg hand aan hand, meid en bakker. En achter die twee dobbert heftig Pieter's mooie kaasbolletje, dat zijn baas verloren heeft en er nu achteraan danst.
Gerechtige goedheid, wat is dáárom gelachen. Met den vaarboom werden ze aan land getrokken, Engeltje huilende als een schoolkind, de bakker barsch en ontdaan. ‘Ik ga alvast naar Johan om droge kleer!’ weet hij.
‘En ik zal je natte Engel wel verder bezorgen,’ sust Christiaan de Raadt. ‘Hoor jij nu eens dikkerd....’
‘Ik gaan naar de pelisie. Zoo'n vuile moordenaar!’
‘Ja, je hebt gelijk. 't Is een echte moordenaar. Maar de politie is niet thuis, zus. Gunst, Engeltje, er loopt een waterkever door je haren, zoo'n groote, vette, glimmende, zwarte.’
‘Help! Helpt! Haal 'm er uit! Helpt!’
‘Gil niet zoo, stuk onnoozelheid. Kom hier, zoo.... 't beesie is er al uit. Luister nou eens goed.’
‘Wou jij me óók al zoenen, vieze vent?’
‘Welneen kind, je bent me zoo te nat. Maar jij gaat lief naar Gijs van Jericho, je zegt gewoon dat je te water bent gevallen en hier is een rijksdaalder. Een heele riks voor jou, Engeltje. Wat zeg je daarvan?’
‘Een knap stuk geld en gauw verdiend.’
‘Dat meen ik ook. En 't is hartje zomer, je zult er niets van krijgen.’
‘Heb maar geen bang. Geef op je geld.’
‘Hier kind. En.... mondje dicht.’
‘As je eerst m'n haar nakijkt, of d'r nog water- | |
| |
beesten in zitten.’ En heel beleefd wringt Arend Vermey de losgevallen haarslierten van die stoepmeid uit. ‘Alleenig maar wat kroos,’ rapporteert hij ter geruststelling. En ze stappen in de schouw, groeten de natte stoepmeid haastig en willen varen. Maar eerst moet ze nog weten, of ze na Sinte Cathrein nou nog om haar drie koeken komen mag.
‘Nee,’ zegt Willem Martens haastig: ‘Doe dàt nou maar niet, al heeft hij verloren. Want m'n maat heeft heelemaal geen vrouw.’
‘Verloren is verloren,’ sart ze terug.
‘Gelijk heb je daar, duvelsche Engel.’ En Willem diept ook nog een kwartje uit z'n vestzak op en koopt op deze wijze wijze voor zijn natten maat het onheil af. ‘Koop daar vijf koeken voor en je hoeft daarmee niet eens te wachten tot Malloot ook, hellejong. En is 't nou goed?’
‘Ik schat, dat de viezerd tòch getrouwd is,’ zegt ze plagerig.
‘Nietwaar, in 't water gevallen engel.’
‘Maar nou is 't onderhand wèl geweest meneeren, ik zal hem bij z'n wijf niet ophangen voor een paar zoenen.’
‘Mogen we voor zoo'n bonk geld nog eens terugkomen, Engeltje?’
‘Alle dagen van de week, mooie meneeren. Honderd zoenen voor een rijksdaalder is de prijs, kommen jullie maar op. Atju!’
Boe.... dat onweer is overgedreven. Niemand bij Gijs van Jericho heeft er van gemerkt en dood onnoozel en argeloos visschen de drie maats op Het Wapen aan,
| |
| |
wachtende op hengelbroeder Pieter. En ziedaar, Pieter de bakker verschijnt eindelijk, in veel te lange kleer. Een grijs luster jacquet, dat Johan verleden jaar heeft afgedankt; de drenkeling struikelt ongeveer over de broekspijpen.
‘We hebben die meid met kunstmatige ademhaling bij kennis gebracht, Pieter. En nou is ze rechtstandig naar den diender geloopen wegens moordaanslag.’
‘Zoo. Ze kan barsten, dat gekke tod. En àls ze met een diender komt....’
‘....Duwen we ze alle twee onder water,’ oppert Christiaan de Raadt. ‘Maar wel is het een leelijke geschiedenis voor jou, Pieter. Want er komt spul van.’
‘Zou je denken?’
‘Vast.’
‘Nou, dan ga ik me maar eerst wat moed indrinken bij Johan.’
‘Spot er maar niet mee. Ben je dan niet bang, voor wat er gebeuren gaat, Pieter?’
‘Bang? Nee! Ik ben er al naartoe geweest, ik kom er juist vandaan. Haar haren waren nog nat en 'k heb wat zwijgloon gegeven. En de kwaadheid is radicaal over.’
‘Zwijgloon? En wat heb jij haar dan wel gegeven?’
‘Vijf piek. En 't was goed, zei ze.’
‘Kreeg je niet nòg een zoen toe, Pieter?’
‘Had ik best kunnen krijgen, jongens. Maar ze was me in dezen toestand te kledderig, al had ze droge kleer aangetrokken. Wat een stom end meid, hè?’
‘Stom? Heelemaal niet stom! Een slimme meid, een uitgeslapen kattekop! Maar weet je wie stom is? Jij bent stom. Jij bent een hufter. Want even voor jou
| |
| |
hadden wij dat brutale bekkie al gestopt, en wij al met een riks, vadertje. Heeft dat engelachtige diertje je even te pakken?!’
Menschen, menschen, wat heeft De Gebakkene Waterbaars, maar Pieter van den Boogaard uitgenomen, dáár z'n draai in gehad. En er werd ook op gedronken in Het Wapen, want nu er zulke groote visschen in de wetering hadden gezwommen, was daar toch geen eer meer te behalen, of maar beet te verwachten. En de lust tot avonturen was er in gekomen; zooiets moet uitkuren. De hengels werden in 't foedraal gestoken en met deze zeildoeken wapens parmantig geprangd onder den arm, trokken ze Polsbroek in. Pieter had in Het Wapen eerst z'n eigen kleeren weer aangetrokken, die waren nog wel wat nat, maar waar kan 't beter drogen dan aan een mensch zijn lijf? Vooral zoo Pieter maar goed in de braaiende zomerzon blijft kuieren.
Maar wat valt er te beleven in Polsbroek? Een dubbele boerenbuurt, gescheiden door de wetering, altijd dezelfde wetering, die over drie uren gaans Polsbroek verbindt met IJsselstein. Over die wetering bruggen en leunen. Eenarmsleunen en dubbele leunen. Maar onder die kwakels valt gymnastiek te doen. Pieter van den Boogaard, al zou men 't hem niet aanzien, is nu eenmaal een lenig persoon en die ziet kans, hangende aan zijn handen over de wetering te komen, onder zulk een leun door. ‘En nou vermaak ik al mijn visch aan dengene, die dat me nadoet.’
‘Ik zeker....’ smaalt de dikke Christiaan.
‘Natuurlijk! Een voorzitter moet voorgaan.’
‘Als je er een achterwiel bijlegt, doe ik het je na.
| |
| |
Maar niet aan lager tarief. M'n handen vasthouden aan het loopvlak van de leun en ik er onderdoor.’
‘Een gulden en al de visch.’
‘Een riks, ouwe snoeperd.’
‘Nou goed. Maar op één conditie. De weddenschap is wederzijds, dus als het je niet lukt, dan betaal jij 't zelfde.’
‘'t Accoord.’ En doodgemoedereerd gaat Christiaan op de werf bij Gert Mel en leent daar even de schouw.
‘O....’ smaalt Pieter.... ‘maar ik deed het zonder hulpmiddel. Ik hing er met m'n handen aan. Dat hebben jullie allemaal gezien.’
‘En wat dacht je eigenlijk? Ja, ik ga me even m'n nieren uit elkaar scheuren voor een achterwiel en een zooitje visch. En dat was niet eens de afspraak. Afspraak was: ik moest met m'n handen het loopvlak van die leun vasthouden en zelf er onder blijven. Alsjeblieft.... hier heb je de toer.’ En Christiaan de Raadt klauwt, rustig staande in die schouw onder het ranke kwakeltje door. ‘Gewonnen!’ juicht hij. ‘En direct betalen! Hier aan den overkant bij Hannes Oskam is óók spraakwater te koop!’
Zóó goed was Pieter niet of hij moest tracteeren. Maar daarbij zwoer hij wraak. En die wraak voltrok zich alreeds in de boerenkroeg van Hannes Oskam, waar hij door zijn maats vrindelijk werd uitgenoodigd mee te komen drinken van zijn eigen harde geld. Die herberg van Hannes Oskam kan met eere genoemd worden, want het is een kraakzindelijk localiteit, met zand op den vloer, dat in de hoeken in mooie krullen bijeen geveegd is. Blauwe horren voor de ramen, een
| |
| |
Zaansche klok, die bloedkalm tokt, een tapkastje met spiegelglas versierd en al de stopflesschen en karaffen zijn er antiek. Mooie geslepen karaffen van oudmodisch kristal. Arend Vermey keurt ze met begeerlijke aandacht, want de lappenkoopman weet zich expert op 't gebied van antieke spullen. En Hannes Oskam bedient doorgaans zelf, doordeweeks in een gelapten kiel, maar Zaterdagsavonds in een nieuwen blauwen. Gedurende den dag des Heeren is deze drankwinkel dicht, dan past het den christenmensch niet zich te bezatten, acht Hannes. En in zijn gelagkamer, die versierd is met vergeelde prenten van den genever, hangt waarschuwend het oog in den driehoek: Hier vloekt men niet, God ziet u.
De vier getrouwe hengelaren vallen aldaar binnen, vormende door hun aanwezigheid een ware verstoring van de middagrust. Hannes zat op dat moment in zijn aarpelkampje en vocht daar tegen puinen, miert, ritsen, melde en ander onkruid. Maar hij komt op 't gejengel van de zenuwachtige deurbel schielijk toegeloopen en nestelt zich in de spiegelende tapkast.
‘We hebben dorst,’ kondigt Willem Martens aan, ‘'t is broeierig weertje vandaag.’
‘Ja 't dooit hard,’ zegt Hannes boersch wijsgeerig. ‘Maar wat van boven overgezonden komt, 't is al goed.’
‘Daarop een neutje, Oskam.’
‘Allemaal een gelijke poeier?’
‘Allemaal, herberg.’
‘Klare?’
‘Klare.’
‘Met een klont?’
| |
| |
‘Mij met zonder een klont,’ verduidelijkt Christiaan en de anderen vallen hem bij. ‘En weet jij waarom zonder klont, Oskam?’
‘Neeë, nog niet.’
‘Waar klont ligt kan geen klare liggen. Dùs bekomen wij meer zonder klont.’
De waard moet er van lachen. Die stadsche lui hebben al z'n leven van die aardige nieuwigheden. En als ze maar niet vloeken of onchristelijken praat uitbraken, mag hij die gasten wel. En zeker deze vier meneeren. Want hij mag zelfs van ze meedrinken. Het eerste rondje en het tweede weer. Maar gaat dat vanmiddag hier zoo blijven? Moet het ruigt dan niet weg uit zijn aardappelkampie. Opschieten heeren.... denkt Hannes mistevree, maar ze denken nog niet aan weggaan, ze commandeeren er nòg een rondje bij, weer vier voor de heeren en een, maakt vijf.
‘Hannes Oskam,’ zegt een van zijn middagverstoorders, na het zesje rondje in zoo korten tijd, ‘ik word maar niet pleizierig. Ik voel niks van jouw huppelwater in m'n lijf en in m'n hoofd. Hoe zit dat, jongen? Vergeet jij soms niet jenever bij 't slootwater te doen?’
‘Docht meneer dat?’ vraagt hij woest wordend. ‘Docht meneer dat ik niet eerlijk bin. D'r staan beneê nog afgelakte mandflesschen van de stokerij, je mag er eigens een openmaken en er de karaf van vullen. Maar als je van me acht dat ik jullie opgrijp, ha'k net zoo lief dat je maar wijerop gong, meneer. 't Is nou ook wèl geweest, ik mot aan m'n werk.’
‘En de herberg wordt dan gesloten?’
‘jaat.’
| |
| |
‘Dan éérst betalen!’ slaat Arend voor, stom verwonderd over den herbergier, die geen klandizie meer belieft. ‘Wie betaalt?’
‘Wie daar wie wiet,’ antwoordt Pieter. ‘Want wat die weddenschap aangaat, daarover dien ik een protest in bij het bestuur. Betaal jij maar eens, Arend.’
‘Ik? Misschien wel, Pieter.... Maar we zullen dat toch eerst even afmaken. Trekken! Goed? Dan met lucifershoutjes.’
‘Juldie gaan toch hopelijk niet loterijen, meneeren?’ vraagt Hannes bezorgd.
‘Ben je bang, dat jij er dan nog zelf voor op moet draaien, kastelein?’
‘Datte niet, want het is me gegeven geworden van de heeren. Maar in mijn huis gien loterij, gien hasard. Dat is voor den Heere niet aangenaam.’
‘Kijk nu maar eerst eens toe, hoè eerlijk het gaat.’ En Pieter foefelt wat met lucifershoutjes, die hij samenhoudt achter zijn rug en ineens steekt hij zijn hand vooruit. De voorzitter gaat altijd voorop, die heeft de eerste keus. En wie het afgebroken lucifertje treft, betaalt. Eer Hannes Oskam het goddeloos hasardspel in zijn huis verbieden kan, heeft Christiaan het gebroken houtje al in de hand. En de voorzitter betaalt. Zes rondjes maakt dertig dubbeltjes; Hannes neemt de winst in ontvangst.
‘En nou maggen de heeren gaan,’ zegt hij bitter. ‘En as ik ze dan maar nooit meer in m'n woning zie. Want hasardspel is den Heere niet aangenaam.’
‘Man, klim zoo hoog niet op je paard,’ sust Pieter. ‘Dat was toch geen hasard, dat denk jij maar.’
| |
| |
‘Gien loterij? Je heit toch laten trekken, heb 'k met eigen oogen gezien.’
‘En toch geen loterij. Kijk maar!’ En Pieter opent zijn rechter hand. Alle hoofden buigen zich aandachtig over de rest van de houtjes. Allemaal gebroken lucifertjes.
‘Da's gemeen!’ briescht Christiaan.
‘Voorzitter... hou den naam van onze sociëteit hoog!’ vermaant de bakker.
‘En 't is om en nabij niet gemeener dan jouw truc met de schouw, Chrisje. Maar aan den kastelein vraag ik.... was dat loterij?’
‘Gien loterij, maar wel opgrijperij,’ zegt Oskam misprijzend.
‘Goed bekeken. Maar 't was leer om leer, waar Christiaan? En mogen we nou nog eens terugkomen, Oskam?’
‘As de heeren elkaar willen opgrijpen, dat motten ze eigens weten.’
‘Mogen we weerom komen?’
‘Jaat. Tot naasten keer dan.’
‘Afgesproken,’ zegt Willem Martens en ze kuieren naar buiten. En goed uit het zicht van de dooie herberg haalt hij de volle flesch brandewijn te voorschijn, die hij op knaphandige wijs, achter Hannes zijn rug om, netjes meegebracht heeft uit die miezerige kroeg.
‘Dan kunnen we hem op den terugweg ook nog de leege flesch komen aanbieden.’
‘Gevaarlijk,’ acht Pieter.
‘Maar gezellig straks op de kaai,’ meent Arend.
| |
| |
Maar Christiaan valt den bakker bij. ‘Van zooiets kan politiezaken komen,’ waarschuwt hij met klem.
‘Dat neem ik dan op me,’ zegt de loodgietersbaas oolijk. ‘Maar jouw oordeel geldt niet in deze rechtsaffaire, Pieter. Jij moet al zèlf de kast in wegens moord op een stoepmeid en wegens bedrog met het spel. Ik ben om en nabij nog de eerlijkste van onze sociëteit der getrouwen.’
En bij Arie Aantjes koopt Willem doodgemoedereerd een borrelglaasje, tikt er 't voetje af, ten teeken dat het bestemd is voor het heele gezelschap en ze trekken door het land van Huib Griffioen naar de kaai. Misschien valt daar nog wat te visschen ook onder de bedrijven door; de hengelfoedralen hebben ze nog onder den arm. Maar aleer ze weder aanvangen met de hengelsport, willen ze zich toch even wat moed indrinken. En omdat de kurketrekkers van zakmesjes maar pruldingen zijn, slaat Willem maar liever den kop van de flesch af. Dat is wèl zoo eenvoudig. Beste cognac vinden ze. En goedkoope cognac ook. Maar Chris besluit in zichzelf, al proevende uit het glaasje zonder voet dat rondgaat van mond naar mond, dat hij toch maar liever die flesch zal betalen op den terugweg. Dieverij is dieverij, al doe je 't in een dollen kop. En de club mag geen bevlekten naam bekomen.
Ze drinken kleine beetjes, want zoo'n flesch mindert anders veel te schielijk, als je er met z'n vieren aan lurkt. Wat zitten ze daar toch goed op die Polsbroeker landscheidingskaai, koel weggeborgen door 't lommer van het lage hout, met het uitzicht op de wijde landen onder de zon. En zoover het oog reiken kan, weelderige
| |
| |
slooten, malsch begroeide slooten, de geheimzinnige kamers van de visch. Ze gaan elkaar wat kriebelen in den hals met hooitjes en vooral is dat aardig (maar dan heel precies in den neus) als er een tenslotte wat gaat lodderen en inslaapt. 't Is ook zoo'n loome middag, de polder zweet blauwigen damp uit en de vogels worden te lui om op voedseljacht te gaan. Om van de visschen maar te zwijgen. Die moeten onderhand koken.
Met trage bewegingen zet Willem Martens toch eens zijn hengel in elkaar. Even hier probeeren met een kort baarstuigje zonder dobber. In zijn aasbakje zitten nog wat meelwormen. Voorzichtig inleggen hier tusschen dat hangende hout, joemp, een slag, trekken, trekken!.... menschen nog aan toe, daar hangt een drieponds louw in de wilgetakken. Arend wordt er wakker van en terwijl nog een grasaartje in zijn snor hangt, plagerij van zijn maats, klauwt hij naar den buit in de boomen. En de louw wordt overmeesterd. ‘Dat scheelde een haar!’ schreeuwt hij den gelukkigen hengelaar toe, ‘de haak was bijna los!’
En dit is het sein geweest. Flesch en glaasje gaan onder een zootje slootruigt, dat op den kant getrokken wordt, want zoo blijft dat koel.... en vier felgespannen vischjagers leggen in, azend met meelworm. Maar dat was zeker een verdwaalde zeeltvisch, want ze zien geen bewijsje meer, hoè gering ook. 't Was trouwens ook zoo'n vreemde manier van bijten geweest, een louw is zelden zoo schielijk. Alleen met rauw weer komt dat een doodenkelen keer voor. En na een half uurtje wachten, wachten op den vreemdeling, dien
| |
| |
niemand nog ooit zag, geven ze 't mismoedig op. En deeg geeft ook al geen baat, er vallen alleen nog wat speldevischjes te vangen, althans ze zijn niet veel grooter.
‘Maar met die louw besom ik de premie van den dag,’ profeteert de loodgietersbaas en hij kauwt welvergenoegd op zijn roestbruine snor. ‘Want wie van jullie heeft grooter loebas in z'n bennetje? Niemand!’
Er volgt geen tegenspraak, dus 't zal wel zoo zijn. En Willem schenkt zichzelf nog maar eens een gestolen cognacje in, 't komt hem toe vanwege de overwinning. Lui ligt de voorzitter achterover. Z'n kroezige, jongensachtige kop is omkranst door de lieflijke blommetjes van 't wilgenroosje. Een mier wandelt gemoedereerd over zijn kin, de grossier van dertig soorten spelden trekkebekt daar even van, maar sluit dan de oogen. Hij slaapt of nog niet heelemaal. Want in de verte neemt hij nog wel waar, dat een nijvere daggelder ting-ting-tang zijn zeis haart, wie weet een half uur van hier. En onder Lopik hoort hij ook stemmen in het land, mannenstemmen en vrouwengekakel. Anders niets. Wat is het hier goed. Soms snort even een zoemende donderbolt voorbij en in de lansing achter hem smakt de baars. Maar ervaren hengelaar zijnde, weet hij, dat pratende baars tòch niet bijt en hij komt er dus niet van in 't geweer. Maar zwevende tusschen weten en droomen, droomen van bunnetjes visch te zwaar om te dragen, slootjes tot berstens gevuld met dikke visch, laat hij den goeden dag verder drijven. En zijn maats volgen dat voorbeeld, ze komen met gestrekte leden tot bedaren.
| |
| |
't Is Pieter de bakker geweest, die van een klein geritsel op de landscheidingskaai ontwaakte. Z'n haar hing klef over het bezweete voorhoofd en in zijn mond had hij een dompigen smaak. Er loopt iemand over dit eenzame pad tusschen de landen. 't Is nog wel ver, maar 't komt hier op aan. Geen zware stappen en tòch klompen. Korte passen.... een vrouw of een kind. Schielijk is hij overeind, maar behoedzaam op de wijze zoo een hengelaar behoedzaam wordt; de anderen behoeven nog heel niet te ontwaken. En hij glipt tusschen de takken en braamranken door, recht op dat geluid af. Maar toen het zoodanig toenam dat hij ieder oogenblik tegenover de naderende staan kon, zette hij zich neer op een stobbe. Daar ineens buigt het hakhout opzij en verschijnt tegenover hem - o lieflijk toeval - een prachtige jonge meid, die haar weg door deze wildernis baant met een houten hooirijf. En in haar andere hand draagt ze een wekker.
‘Goeiemorgen,’ zegt Pieter verbouwereerd, hoewel het al tegen melkenstijd is. Maar als je dan ook pas wakker geworden bent van een slaapje in het dampende polderland en ineens kom je te staan tegenover zulk een pracht-creatuur van boersche kracht en bevalligheid tevens, dàt is den stadschen bakker wel wat machtig. 't Is of ze zonlicht uitstraalt in haar blauw gestreept katoenen werkjurk, 't is of ze levend en wel uit een aangenamen droom is overgekomen.
‘Man,’ zegt de struische dochter, ‘'t is temet avond. Jullie visschen hier gevieren, waar?’
‘Ja,’ zegt hij, ‘kleine visschen en groote visschen,
| |
| |
maar groote visschen 't alderliefst. Heb je een wekker bij je, zie ik? Waarom?’
‘Om te weten hoe laat of het is. Nog al wiedes.’
‘Jij ziet er anders uit, dat je tòch wel weet hoe laat het is.’
‘Maak je maar gien zorg daarover, man.’
‘O ja,’ vraagt Pieter ineens sluw: ‘'t is waar, ben je m'n maats tegengekomen?’
‘Je maats? Ja; die hengelen daar gunterwijd in de root en in de lansing van Piet Stravens.’
‘Lief kind, wat kan jij jokken!’
‘Lieg ik? Waar vraag je dan naar?’
‘Naar de waarheid. Ben je hier ergens aan het werk? Zeker hooi rijven?’
‘As ik het zeg, geloof je me toch weer niet. En dacht je soms, dat ik aan 't pap roeren was met die rijf?’
‘Ik geloof dat jij een lekker brutaaltje bent. Zeker een dochter van Janus Mel.’
‘Zuiver.’
‘En hoe heet jij dan, mooi kind?’
‘Ikke? Hein! Of Piet, of Klaas! Zoek zelf maar uit!’
‘Maak nou geen dol. Zeg op kind, hoe ik je noemen zal.’
‘Zeg dan maar.... Marregie Mel.’
‘Zoo.... en ben jij nou Marregie Mel? Dan ben ik echt blij, dat ik je eindelijk eens in levenden lijve mag bekijken. Nou.... ze hebben gelijk gehad, Marregie. En méér dan gelijk. Wat ben ik blij, wat ben ik blij! Nou kan ik de menschen tenminste antwoorden.’
‘Wat hebben ze dan van me gezegd? Vertel op!’
| |
| |
‘Niet zoo nieuwsgierig zijn, duifie. En wees maar niet bang, ik weet tot op heden niets dan goeds van je.’
‘Mooi; als 't maar goeds is. En wie hadden 't alzoo over me?’
‘Twee jonge boeren uit het Lopiksche. Een ervan kwam geloof ik uit Kapel.’
‘Waar was dat?’
‘Bij de Goey op 't Ledig Erf.’
‘In Uitert? In De Geldersche Blom? Dat kan waar zijn, daar spant vader altijd uit. Vertel eens wijer, baas.’
‘Kom d'r dan bij zitten, Marregie; ik heb heel den dag aan 't water gestaan. En ik ben het zoo moei.’
‘Ik anders niks, mooie meneer. En naast je kommen zitten? Dankie, dat lust ik niet.’
‘Maar kind nog aan toe, dan wandel je wijer.’
‘Vertel eerst eens van die twee uit Lopik.’
‘Kom je dan wat naast me zitten?’
‘Nou.... effies.... maar netjes hoor.’
‘Netjes? Marregie, kind, waar zie je me voor aan?’
‘Voor een ouwen gek. Net als al die stadsmannen.’
‘Goed, laten we afspreken, dat ze bij jullie in den polder braver zijn, dan wij in de stad.’ En geholpen door den zittenden ouden gek die haar beleefd een hand biedt, glijdt Marregie naast hem neer aan den waterkant. Maar de takken haalt ze wat naar elkaar toe. Boerenvolk kletst graag en haar jurk moet van verre te zien zijn, zoo ze er niet voor zorgt, dat de bladeren het zicht benemen. ‘En zeg nou eindelijk op, meneertje.’
‘Ik heb het je beloofd. Nou, hoor dan. Twee jonge
| |
| |
boeren of boerenzeuns, dàt weet ik natuurlijk niet, want of ze al getrouwd zijn, staat niet op hun neus te lezen. Maar ik schat dat niet, want ik ken ze van aanzien, weet ze omtrent te wonen ook. Maar naar namen moet je me niet vragen, want die ken ik tòch niet. Die twee hadden het over Marregie Mel, woonachtig in Polsbroek. En toen ik Polsbroek hoorde, zette ik m'n flapooren open, dàt versta je. Ik kom hier sedert jaren en jaren, ken hier een schip vol menschen.... dus ik was direct aandachtig. En de een zei: die Marregie Mel uit Polsbroek, dat is nou welgezegd de mooiste dochter uit den wijden omtrek.-’
‘Ja?!’
‘Ja! En schreeuw niet zoo, Marregie, ik zit pal naast je en ik versta je tòch wel. Nou vat je meteen, waarom ik zoo blij was, eindelijk eens aangezicht tot aangezicht met Marregie Mel te staan. Nou, Marregie.... en die jonge koeiboer had gelijk hoor.... ik ook heb nooit mooier kind gezien dan jij bent en ik kom overal. En ik reis zelfs met den spoortrein.’
‘Hè kerl, met den spoortrein?! Maar wat jij daar zegt en wat de menschen van me zeggen, daar geef ik niks niemandalle om, baas. En wat zee toen die ander?’
‘Die ander wou vechten.’
‘Hè?’
‘Vechten.’
‘Met wien?’
‘Met den ander natuurlijk.’
‘Gruttemenschen, wouen ze vechten om mijn?’
‘Ja natuurlijk, maar ik wil óók voor je vechten,
| |
| |
Marregie. Als er hier eentje was, die zeggen zou ergens in Polen loopt mooier dochter rond dan Marregie Mel, dan sloeg ik den vent aan koeienmoes. Versta je?’
‘Ja goed. Maar waarom eigenlijk?’
‘Begrijp je dan niks van de mannen, Marregie?’
‘Ik geef d'r niet om; daarom! En wat beurde er toen wijders in De Geldersche Blom?’
‘Nou niet veel moois. Ze begonnen handgemeen te worden, toen kwam Kaspar de Goey met een stuk ijzer in z'n hand aanwandelen, en die werkte ze 't Ledig Erf op. En hoe 't verder afliep is me onbekend gebleven.’
‘En hoorde je geen namen, baas?’
‘Ja. Maar ik ben ze vergeten.’
‘Zal ik je een keer op den weg helpen? Hiette de een soms.... denk eens goed na, baas.... Aantjes?’
‘Ja!’ jubelt Pieter de bakker, doodgelukkig dat ze 'm zoo goed helpt met z'n onnoozel zelfverzonnen vertelsel.
‘En de ander, was dat niet Bart Brok?’
‘Nee.’
‘Schouten?’
‘Die naam komt me bekender voor, maar 'k geloof het toch niet.’
‘Of van Willigen?’
‘Vast niet.’
‘Leeuwenhoek.’
‘Nee.’
‘Huib van der Vlist.’
‘Kind, Marregie, hou op. 'k Word er duizelig van. Heb je zóóveel vrijers?’
| |
| |
‘Gieneen.’
‘Maar loopen er zooveel jongens om je?’
‘Da's te zeggen.... nee niet allemaal die 'k daar noemde. Maar toch wel veulen.’
‘Zoo. En geef je ze allemaal een beetje toe?’
‘Niks hoor. Als een huisdoehter met een jongen gaat vrijen, zoo is het onze manier, dan wordt dat trouwen.’
‘Dus als ik je een zoen geef, dan gaan we trouwen?’
‘Nee, maar dan kan je morgen niet uit je oogen kijken. Want die heb ik dan dichtgetimmerd, baasje.’
‘Denk je dan, dat je me aan kan?’
‘Wel driemaal!’
‘Probeeren?!’ lacht Pieter en vat het frissche landjonk kloekmoedig beet. Maar ach,.... àl haar fiere kracht heeft ze zeker niet aangewend, want ze geeft zich na wat tegenspartelen al gauw gewonnen. Ja, ze drukt haar zware blonde hoofd koesterend in zijn klemmenden armgreep.
‘Zoo zijn jullie mannen nou allemaal,’ smaalt ze.
‘Maar jullie meiden daarentegen hebben er een hekel aan, waar Marregie.’ En hij knuffelt haar naar hartelust.... ach, wat beleeft Pieter heden goeie avonturen in den polder. ‘Doe je dat graag, Marregie....’ vraagt hij haar liefjes in het oor.
‘Jaat,’ zegt ze, zich schamend. ‘Maar we beleven ook zoo weinig, hier in die achterafsche buurt. Niks mag. Maar hier op de kaai ben je vrij. Daarom.’
‘En dus neem je mij voor lief....’ zegt Pieter nadenkend, ‘een burger uit de stad, een man op jaren.’
‘Stadslui zijn allegaar zoo anders. Zoo aardig
| |
| |
bespraakt. Ik kan toch met geen knecht uit de buurt wat gaan vrijen. En de eigengeërfden uit de hofsteden.... die zijn dâlijk zoo astrant.’
‘Zou je in de stad willen wonen, Marregie?’
‘In de stad? Ba nee!’
‘Maar wel wat meer avonturen beleven, is 't niet kind?’
‘Dat wel baas, je zit hier zoo akelig weggedouwen. Wij meiden van de boeren, we zijn maar alleenig. De stoepmeiden niet. Die gaan op heur rit en hebben ook ongetrouwd zijnde een pleizierig leventje. Wij niet. Totdat ineens je ouwers zeggen.... Marregie nou komt morgenmiddag een zeun van dien of dien boer bij ons bouwen, die wil beginnen op zijn eigen. Doe je beste kleer dan maar eens aan.’
‘En moet je, als je vader en moeder dat besloten hebben, dan met zoo'n jongen het leven door? Of je wil of niet?’
‘Da's different. Op sommige steeën wel, maar in onze woning heel niet. Dat vordert moeder niet, vat je. Ik mag eigens uitkijken, zegt ze. En dan later eens praten met haar. Maar op eigen gelegenheid met een jonk aanvangen, dat is geen manier bij ons. Maar laat me nou gaan, baas. Hiette die andere soms Verstoep?’
‘Ja, eindelijk zeg je het.’
‘Nou....’ zegt ze verdrietig en springt ineens veerkrachtig overeind. ‘Dan heb jij alles maar zitten liegen, baas; want in heel Lopik woont gien Verstoep. Die wonen allegaar Overlek.’
‘Nou, dan hebben we dus alletwee gelogen, want
| |
| |
m'n maats visschen niet ergens, maar liggen een paar honderd meters van hier te maffen op de kaai.’
‘Dat dacht jij.... ouwe proever!’ brult Arend en werpt zich ineens door het warrige struikgewas.
‘Heeremenschen!’ schreeuwt het dochtertje en ze pakt haar rijf, alsof ze zich daarmee wou gaan verdedigen. Want daar staan toch echtig nòg drie lacherige manmenschen voor haar, die hebben het mooie katjesspel gemeen afgeloerd, de vuilboomen. En die zullen haar nou verraaien ook! Heel de buurt gaat dat weten.... bar en bar.
En de meid die durft de rondte niet te zoenen, falderalderiere!
beginnen de rakkers te zingen.
‘'k Hoor volk komen,’ zegt Marregie listig.
‘Pleuntje, wat ben jij politiek! Laat ze maar komen m'n duifie, dan wordt die rondte nog wat grooter,’ lacht Christiaan. ‘En ik lik m'n snorren alvast af.... ik kom bij jou om een zoentje of zeven-acht.’
‘Laat dat!’ zegt Pieter kortaangebonden en hij duwt zijn hengelbroeder uit haar richting. ‘'t Arme kind heeft toch al de stuipen op haar lijf, zie je dat dan niet?’
‘Mooi zoo.... die gunt z'n maat niet eens, wat hij zelf eerst volop genomen heeft. Zeg eens, hoe heet die nieuwe vriendin van jou, Pietertje?’
‘Kom, laat haar gaan.’
‘Dat zei je daarnet al, fijne koek- en banketbakker. Ik ga de flesch halen, da's andere praat!’ en Willem Martens baant zich een weg door de takken en keert terug met de gegapte flesch en het glaasje. Zijn maats
| |
| |
hebben zoolang door een kring te formeeren belet dat het vogeltje ging vliegen. Maar drinken wil ze niet en op de vele vragen antwoorden heelemaal niet. 't Is of het trotsche en fiere landsdochtertje geslagen is, zoo schamend en verward staat ze tusschen de jolige rabauwen, die haar allemaal hun hef de verklaren met dikke tongen.
Eindelijk zegt ze benepen.... ‘En als ik dan een half glaasje drink, laten jullie me dan gaan in vreê?’
‘Vast, Pleun. 't Is afgesproken, meid!’
‘Geef op dan.’
Doch wat ziet Pieter daar.... leeg is de flesch. En al klopt Willem Martens ook op den bodem, geen drup geeft dat toe. ‘D'r zit alleenig nog maar een ziel in, Pleun; je komt te laat, kind.’
Maar van 't moment, dat haar belagers droevig naar de ziel van het glazen vat staan te kijken, maakt ze met jeugdige rapheid gebruik. Ze raapt haar wekker op, douwt als een ervarene in 't gaan over weidekaden de takken opzij en de stadsheertjes hebben mooi 't nakijken. Zelfs de gauwe Arend, die als een hardlooper te boek staat onder de getrouwe hengelaren, weet het vluchtend jonkie niet meer te vangen. Hij komt terug met een roode striem over z'n eene wang. ‘Dat is van een zwiepende tak,’ zegt hij haastig, vóór zijn maats wat vragen kunnen.
‘En wij zijn quitte....’ zegt Pieter, ‘ik Trijntje en jullie wijntje. Want de flesch was maar op verdachte manier schoon leeg.’
‘Wat was jij ineens akelig braaf, bakker,’ smaalt Christiaan, ‘gun jij ons nu werkelijk niets van de liefde?’
| |
| |
‘Wij vergissen ons wel eens in dergelijke boerenkinderen,’ zegt Pieter van den Boogaard nadenkend, ‘'t zijn toch ook geen speelpoppen van ons.’
‘Goeie gerechtigheid, hoor dat, 't zout van haar zoenen hangt nog in zijn snor. En nou wou hij ons bekeeren.’
‘Man, je ben gewoonweg verliefd. Dat is erg, daar moet je naar laten kijken. Woont er hier een dokter in de buurt?’
‘Laat hem eens uitspreken, Chris,’ raadt Willem Martens, ‘want ik weet nog altijd niet, waar hij naar toe wil met z'n preek.’
‘Laten we 't er niet meer over hebben,’ zegt Pieter achterdochtig.
‘Nou nòg mooier. Eerst wou je ons bezedenmeesteren en nou we aandachtig toeluisteren, snij je ons den pas af.’
‘Goed dan. Hoor! Ik heb die meid óók voor den aap gehouden, ik wil dat wel weten. 't Gewone smoesje dat bijna altijd lukt.... ze nieuwsgierig maken. Maar 't was een net kind.’
‘Niemand twijfelt. Dat zagen we wel aan de manier, waarop ze aan je borst hing. Erg net.’
‘Ach, barst voor mijn part. En of ik het nu allemaal uitleg of niet, jullie willen me toch niet verstaan.’
‘Nee.... zeg op!’
‘Zoo'n meisje leeft hier eigenlijk maar eenzaam.’
‘En daarom komen wij zoo nu en dan en jagen er een beetje achterheen, sentimenteele Sjors.’
‘We doen daar geen goed mee, geloof me. Als 't eentje betreft, die al wilde rakker van haar eigen is,
| |
| |
ach.... zooeen staat haar mannetje. Daaraan zullen we niets bederven met wat gekkigheid. Maar zoo'n schepseltje als dit kind, dat nog maar pas begint te beseffen wat ze behoeft en tekort komt.... als we dáár te rauw mee verkeeren, dat kon wel eens verkeerd uitpakken, zie je. Vatten jullie het?’
‘Nee!’
‘Jij ook al niet, Arend? Geen van allen zie ik. Ik ga nog wat visschen.’
‘Maar ik,’ zegt Christiaan uit het diepste van zijn overtuiging, ‘ik ga naar de buurt om nòg zoo een flesch. Want jij moet bijkomen, je hebt zeker wat op je maag of iets van dien aard, maat.’ En hij is al weg. Meteen krijgt hij nu gelegenheid de schuld te betalen, die ten laste van De Gebakkene Waterbaars, nog staat te kraaien in 't kroegje van den man, die zijn akkertje meer liefhad, dan al zijn klandizie. En eer Christiaan de Raadt terug is, heeft nu Arend Vermey een machtige louw te pakken. Pieter krijgt daar ook moed van, legt in en vangt tot tweemaal toe een knappen baars en Willem Martens zelfs drie, maar deze zijn kleiner van stuk. Wat kan dat tegen den avond meevallen. Ze roepen 't al van verre naar hun voorzitter, die op het overpad door 't land nadert.... en jawel, wéér met een flesch. ‘Weg met die flesch, sluit Schiedam! Kom eerst eens inleggen! Ze bijten als gekken. Baars, louw en witvisch, alles waar je maar trek in hebt!’
Christiaan overziet de situatie. ‘Bijt momentaan alles?’
‘Alles, broer! Leg maar gauw in.’
‘Maar dan moet ik snoekvisch hebben, want als àlle
| |
| |
visch bijt, rijdt ook de snoek.’ En Chris vangt eerst, met het tergend geduld van een ouwen ervaren rot wat geschikt aasvisch en hij ontrolt en passant zijn snoektuig, verzorgt zijn katrol. Ver van zijn maats af, gaat hij op avontuur, in de root achter Janus Mel. En toen hij daar een kwartier star had gewacht, ervoer hij met wildmakend geluk: het water ging werken, er werd in zijn buurt een snoek driftig. En gauw daarop kwam de eerste slag. Een machtige warreling.... ginder bij die landscheiding jaagt snoek. Hij daar op af, maar eerst moest hij over die landscheidingssloot, hetgeen hem een nat been bezorgde. Maar wat maalt een snoekjager, die den snoek heeft bespeurd en weet dat de roover eindelijk op jacht is, om een nat poot? Meer dan een uur heeft hij geduldig gesjouwd achter de plonsen aan, eenmaal liep 't katrol af, maar dat kon ook wel loos alarm geweest zijn. Zijn aasvischje moest hij al eens vervangen en dat kostte weer tijd want hij had maar geringen voorraad, maar ineens.... ja, de voorzitter heeft snoek! Eindelijk. Zijn maats zijn al een paar maal komen gluren door de takken van de landscheidingskaai, eindelijk zien ze toch zijn hengel krom. En ze hooren het al, ja....'t is raak. ‘Vieren laten!’ schreeuwt Arend, alsof hun voorzitter zoowaar daar met zijn eersten snoek aan een driehaaksdregje vechtende is.
‘We komen!’ brullen ze vervoerd en ze zoeken al een goed plekje om over te kunnen springen. Maar Christiaan werkt zijn programma welbewust af. Vieren laten, aanhalen en weer eens vieren, zorgen dat het lijntje niet kinkt.... hij kent dat vanouds. Hulp kan hem nu eigenlijk afgestolen worden, ze mogen
| |
| |
blijven waar ze zijn, als ze hem alleen maar het schepnet willen toegooien. Maar zelfs om ze dàt te vertellen heeft hij geen tijd. En daar staan ze al rond hem, fel geagiteerd om den afloop te zien.
't Bleek een kloeke vijfponder te zijn, toen de moegevochten visch ten einde in het net werd geschept.
‘Hadden jullie zelf ook nog beet?’ vraagt Christiaan triomfant.
‘'t Hield niet over, Chris. Maar wordt het geen tijd onderhand?’
‘Ja, 't wordt tijd,’ zegt hij, nog trillende van het groote geluk, ‘want bij Johan wachten ze op ons, je weet het. En we moeten ook aan den trein denken.’
Aldus den dag mooi afsluitend met een besten snoek, vangen ze aan de tuigjes op te winden. Ze nemen getrouwelijk eerst nog een dronk, maar nu met de flesch aan den mond want het glaasje is rats zoek. En ze kuieren op den Dam aan. Ze zijn tevreden over dezen middag, volkomen tevreden. Ze hebben pleizier gehad, gelachen, gegekt.... en ze komen tòch nog met visch uit den polder. En vóór ze het Lopiksche land verlaten, gaat nog eenmaal de flesch rond, om dezen feestelijken middag nog eens te vieren. Maar het restje bewaren ze. Dat zal wellicht op de thuisreis nog smaken, na het vischdiner dat hun thans wacht, bereid door moeder Kee.
En ze stappen fier Het Wapen binnen, luid getuigend van hun belevenissen, zoodat Johan van tevoren al weet, dat de heeren weer geen kikkers gevangen hebben.
‘Johan.... kijk eens.... en dit keer niet uit de
| |
| |
kaar van dat gemeene afzettertje, hier aan den overkant.’
‘Was er dan soms een andere beroepsvisscher in de contreien?’
‘Wij zelf! Beter broodvisschers dan wij zijn, kan je wijd zoeken.’
‘Ik zie het. En wat zal 't zijn, heeren?’
‘Ja daar zeg je wat, Johan.... Maar hebben we eigenlijk wel dorst?’
‘Wat verneem ik dáár? De heeren geen dorst?’
‘Ja, Johan,’ verklaart Christiaan, ‘daar sta jij natuurlijk verstomd van te kijken. Hengelaars, die geen dorst zouden hebben, die moeten nog geboren worden. Maar we hebben vandaag onderweg heelegaar geen dorst geleden, begrijp je? Wat niet wegneemt....’
‘Klare, zeker?’
‘Goed bekeken, Johan. 't Is de plicht in een herberg en we komen die na.’ En aleer ze ter tafel gaan, doen ze aldus nog even de flesch van Johan Pavoordt eer aan. Onderwijl bespreken ze den terugtocht reeds. Acht over halfnegen gaat de trein van 't Oudewatersche station; als ze daar nu eens een uur voor nemen, rijdt Bas van 't Hoog er ze rijkelijk heen. Er is dus nog tijd om rustig te dineeren. En vergeet niet, de blauw-gekookte louwen uit de eigen ochtendvangst zijn daarbij. Mèt den rijnwijn daartoe hoorende.
‘Maar mochten jullie dien trein missen, dan is er kwart over negen nog altijd verbinding via Woerden en dat mag van den spoorwagen op hetzelfde kaartje,’ weet Johan. ‘In elk geval zijn jullie dus voor den donker bij moeder.’
| |
| |
Ze eten als spaaiwerkers. Zoo'n heelen dag in de weer zijn en warmte verduren en nu en dan wat proeven, dat maakt hongerig. ‘Ik heb zóóveel zweet afgegeven,’ vertelt Willem Martens aan zijn gastheer: ‘dat drink ik in geen week weer bij.’
‘Toch maar ijverig probeeren,’ raadt Johan.
‘Maar Johan,’ vraagt ineens de voorzitter, ‘waar ergens is onze Thea?’
‘Naar de stad met het gerij; ik verwacht haar ieder moment weerom. Want ze weet, dat de koets tijdig voor de heeren klaar moet staan.’
‘En die ons nu bedient, dat is toch Corrie?’
‘Goed onthouden.’
‘Nou dan, Corrie.... daar ga je, ondeugende meid. Goeie wijn, Johan. Mag jouw Corrie ook een slokje?’
‘'t Geeft zoo'n opspraak, heeren.’
‘Onzentwege niet en we zijn, zoover ik zien kan, toch heelemaal onder elkaar,’ meent Chris.
‘Dat kan je dan nog goed zien, Chris....’ sart Arend Vermey, ‘maar laten we 't liever aan het juffertje zelf vragen.’ Maar de herbergdochter heeft, naar zij beweert, juist heelemaal geen dorst en de vier gasten zijn nu toch eindelijk te moe om lang aan te houden. Bovendien, dat jongere kind vinden ze wat spichtig en onnoozel; heel niet zoo'n rijpe perzik als die Thea.
Gerechtige goedheid, wat smaakt het eten hier best. En wat zijn blauwgekookte louwen, als ze komen uit de keuken van moeder Kee een voortreffelijk kostje. Ze laten naar de keuken melden, dat ze den man best nòg zoo'n vischje zouden lusten. Maar hun ochtend- | |
| |
vangst aan louw reikte niet verder. En 't wordt te laat om nog visch te gaan koopen en dan opnieuw te bereiden. Bovendien wilden ze geen van allen wat afstaan van hun middagvangst; thuis moest er toch ook een bewijs zijn.
En onderhand maakten ze de premies van den dag uit. De voorzitter zelf bekwam de premie van den grootsten visch vanwege den snoek, vijf harde guldens uit den pot; 't mag veel zijn maar de afwezige leden deelden daar namelijk ook in.
‘En nou niet gierig zijn, Knoopen-Chris.’
‘Gierig? Visch moet zwemmen. Johan.... is je rijnwijn al op?’
‘Nog lang niet, heeren. Daar kunnen we nog in baaien als het moet.’
‘Dan eerst nog twee flesschen naar boven hijschen, ouwe herberg. Maar het gerij? Hoe staat dat er mee; is het er al?’
‘De koets staat tot uw dienst, heeren.’
‘Laat dat ouwe paleis op wielen dan nog maar even wachten. En geef dien lurkerd, hoe heet je koetsier ook weer....’
‘Bas van 't Hoog, meneer de Raadt.’
‘Goed, geef meneer Bas van 't Hoog namens den overwinnaar een stevige pierenverschrikker en zeg hem, dat hij wacht tot onze rijnwijn soldaat gemaakt is. En dat hij hem in mijn naam goed rollen laat over zijn tong.’
Uit de keuken werd het dessert opgediend, maar groote kerels als ze zich voelden, gaven ze meer voorkeur aan de twee flesschen, de tractatie uit de premie die hun voorzitter in de wacht had gesleept. En bij dien
| |
| |
wijn bleven ze nog een beetje trekken en gekken, ze dronken daarna nog een kop koffie tot afsluiting en toen zei hun waard Johan Pavoordt waardig: ‘'t Is niet, dat ik de heeren kwijt wil zijn, dat weten ze wel beter, maar de klok wijst halveracht en de trein wacht niet.’
Daarom begonnen zij afscheid te nemen. Van Johan Pavoordt, met veel strijkages. Van Thea, die er ineens weer was en met de rekening verscheen. Ze wilden alle vier een quitantie in natura. En toen Thea vertelde, niet te weten wat dat voor een ding was, gaf Christiaan haar bij overrompeling een klapzoen. ‘Dàt was nou een quitantie in natura,’ verduidelijkte hij.
Maar Thea rukte zich los en verschanste zich achter het biljart. Het geld had ze beet, wegloopen wou ze niet, toegeven aan die astrantigheden ook niet. Ze moesten nu maar zien met hun domme koppen, hoe ze haar nog vingen. Uitwegen had ze genoeg; twee zijdeuren, 't achterhuis en de trap. Maar 't werd niet eens geprobeerd dat vogeltje nogmaals te vangen; want het bleef bij een koest woord van vermaan, door vader uitgesproken. Thea begreep wel, dat vader deze gasten niet afsnauwen of wegjagen kon, hij moet van dezulken bestaan. Maar Johan zei wèl, dat hij zooiets van heeren op leeftijd liever niet meer zag. ‘Versta me goed, ik zie er geen echt kwaad in maar....ik hou daar nou eenmaal niet van.’
‘Maar wij wel, Johan.’
‘Kom nou, heeren. We boeren nou zooveel jaren goed met elkaar. 't Is m'n dochter toch.... laat er nou niks tusschen ons komen. En 't gerij staat mooi te wachten.’
Ze stegen in. Bas van 't Hoog mag dan boerenkoet- | |
| |
sier en stierlooper van stiel zijn, een lomperd is hij geenszins. Want hij komt voor de heeren met veel beweging van zijn bok, opent het portier en buigt gelijk voor prinsen. Johan dankt nog eens hartelijk bij 't instappen, voor de gunst, de vrindschap en de recommandatie.... en ze rijden.
‘Wij hebben een besten dag gehad,’ meent Willem Martens, ‘een dag om je lippen van af te likken.’
‘En vooral Pieter, die is ook aan liefde niks tekort gekomen. Dàt komt dan zeker van z'n nieuw-modische heeteluchtovens, dat hij zoo vurig is.’
‘En met zooveel succes!’
‘Ja....’ zegt de bakker, ‘en dat gunnen jullie me maar half, schat ik.’
‘Gansch en al, Pieter!’ verzekert de voorzitter, ‘ik gun je zóóveel liefde, tot je er je eigen in verslikt. Want eer heb jij niet genoeg. Maar nu een ander apropos. Wie heeft eigenlijk vandaag de grootste visch gevangen? Ik? Welnee.... Pieter! Want ik schat dat lieve kindje op de kaai toch minimaal op zeventig kilo. De eerste heeft hij weliswaar in de wetering verspeeld, maar de tweede had hij toch maar knap op het droge. Zooeen zou ik mee naar huis nemen, als ik die eenmaal vast op 't droge had, Pieter. Jij bent eigenlijk nog veel te kuisch. Wist je niet, hè? Maar er moet me wat van het hart. Ik heb een groote visch gevischt en ik heb getracteerd.... en 't smaakte toch goed, waar broers.... Maar Pieter probeert er weer onderuit te komen. Die wil wèl bar groote visschen visschen, maar niet tracteeren. Zullen we hem overboord smijten, mannenbroeders?’
| |
| |
‘Eerst even hooren of hij zijn leven nog wil beteren. Je kunt nooit weten, Chris.’
‘Hebben we vandaag eigenlijk niet genoeg gepeerd, jongens?’
‘Nou, Pieter.... we zijn niet wat je noemt te kort gekomen, dàt mag ik niet zeggen. Maar er was weer nul komma nul van den bakker bij.’
‘Opgelet, Chris en laat je niet vangen. Pieter wil chicaneeren. Maar we geven 't niet over. Hij moet nog tracteeren, vanwege de àllergrootste visch. Of....’
‘.... Ja wat òf?’
‘Of we openen 't portier vóór de koets stilstaat en dat is levensgevaarlijk, weet je? Nou dan werpen we je er hier uit, in deze prairie. Heb je ooit van je leven zooiets eenzaams gezien, als deze Damweg? Ik ben hier rijdende altijd bang dat we er nog eens beroofd worden door een bandietenbende. Nou, Pieter, als wij je hier onverzorgd achterlaten, sterf je den hongerdood, of word je vermoord. 't Minste zou nog zijn sterven van dorst. Zoek maar zelf uit. En je bent hier misschien een half uur gaans van een levende ziel. Als we je verstooten, dan is dat erg akelig voor je, Pieter. Zij gewaarschuwd.’
‘Hij zou uitdrogen.’
‘Nee, Arend, spreek me niet van uitdrogen. Daaraan denkende wordt m'n keel al dichtgeschroefd. Wat moeten sommige menschen toch een dorst lijden,’ meent de voorzitter met tragisch gebaar.
‘Heb je dan werkelijk weer dorst, Chris?’ vraagt Pieter.
‘Jij probeert van dat tracteeren af te komen,
| |
| |
bakker, maar 't lukt je niet. En als je 't me oprech vraagt, ja, ik sterf ongeveer van den dorst. Nadorst van vroegeren dorst. Maar 'k zie daar een huis. Koetsier....’ Chris tikt met z'n beringden vinger tegen 't ruitje en de knerpende karos staat stil. ‘Koetsier wat is dat voor een soort herberg?’
‘Een droge herberg, meneer. Daar woont een koddebeier op z'n eigen.’
‘Een.... wat?’
‘Een koddebeier, dat is een soortement diender, beter gezegd een particuliere stille van den baron en die hoeft alleenig maar op de stroopers te letten. Als je maar niet stroopt, kan je voor de rest zijnentwege een dubbelden moord besteken.’
‘Kan een dorstig mensch daar niks bekomen?’
‘Bedoelt uwes iets van drank? Nee! Alleenig maar een schot hagel in je achterpand, want de vent is kort aangebonden, als je z'n werf betreedt. Hij schiet raak en heit een hond, die bijt raak.’
‘Doorrijen koetsier. In de kortste keeren doorrijen en de zweep er over. Vóór zoo'n schietgeweer uit z'n eigen mocht afgaan als we langs rijen. Maar hoe laat zijn we weer in de bewoonde wereld?’
‘Als alles goed gaat, omstreeks over zeven minuten.’
‘En is daar ergens een tapkast?’
‘'t Eerste huis van hier, het watermaschien dan niet meegerekend, is al een herberg: De Rolaf.’
‘Goed, koetsier. Rol die rol af en stop dan netjes. Daar rollen we naar binnen, begrijp je 't goed?’
‘Gansch en al, heeren.’
‘'n Prachtkerel, begrijpt de dingen met een half
| |
| |
woord. Zeg, koetsier, heb jij zelf ook wel dorst?’
‘Je zou 't er onderdehand van krijgen,’ zegt Bas met overleg. ‘En we hebben nog wel een knap kwartiertje speling, dat hebben we.’
‘Dan is 't gemaakt, koetsier; naar De Rolaf.’
En Bas voerde het gespan zoo hard het maar gaan kon met dat hooge voormalige cavaleriepaard, naar De Rolaf en daar reed hij de uitspanning binnen. Zijn koets liep vanzelf wel leeg, ook zonder dat hij aan de portieren kwam. En zorg voor zijn dorst hoefde hij ook al niet te hebben, want van de herberg uit kwamen ze hem z'n brandewijntje wel aanreiken. Daar binnen hoorde hij zijn volk pleizierig te keer gaan. Ze hadden blijkbaar bar luidruchtigen dorst, deze menschen uit de stad. En wat bleven ze lang weg. Als hij ze nu niet ging waarschuwen, kwamen ze nog te laat aan 't station. Maar zullen ze dat niet astrant vinden van een koetsier? Welneen, ze vinden dat heelemaal niet buitenmodel, maar ze zijn hem dankbaar en laten hem er eerst nog eentje in de gauwigheid slikken over de toonbank.
‘Je hebt zeker begrepen dat we 't daar in die Rolaf maar een saaie beweging vonden?’ vraagt Willem Martens, weer buiten zijnde.
‘Ik docht eerlijk gezegd alleenig aan den trein,’ zegt Bas te goeier trouw.
‘Maar toch zijn we je even best dankbaar, koetsier. Ik moet den smaak van die vervelende herberg subiet kwijt. Weet je wat beters in deze omgeving?’
‘En de trein, heeren?’
‘Er gaat er nog een, weet jij dat dan niet? Ben jij een koetsier?’
| |
| |
‘Jawel, een trein met aansluiting over Woerden.’
‘Daar sturen we 't dan op aan.’
‘Afgesproken, heeren. En hier vlak bij, nog vóór Oûwater, kunnen jullie best terecht. Daarheen?’
‘Maar vast, koetsier!’ En ze rijden weer. Langs den Hollandschen IJssel en eerst nog een hoekje op het gaanpad naar Hoenkoop aan en dan recht op hun doel af.... het Oudewatersche kroegje waar 't gezelliger heet te zijn. En waar de borrel dus ook beter smaakt. Dat is goed, want visch moet zwemmen, het moèt. En de bakker is juist tot betere meening overgehaald. Omdat ook hij toch wel inziet, dat het geen pas geeft, getrouwe hengelaren genever te laten drinken in een vervelende kroeg. Hij zegt een rondje edele waar toe, in de eerste de beste gelegenheid, die er toe bekwaam is hun dat te leveren.
Ze stoppen voor 't café van Rijkelijkhuizen. En omdat het zoo vlak bij een stad vast geen pas geeft voor een koetsier, op straat van 't goede bediend te worden, noodigen ze ook Bas van 't Hoog maar broederlijk uit, dat hij binnen treden zal. Kolossaal, wat bekomt een mensch van zoo'n goed glaasje klare. Ze drinken die versnapering met intense blijdschap, want het werkt zoo echt blijmakend na dien wijn. Vooral de tweede valt goed naar binnen en ook voor dàt rondje weten ze den bakker nog te vinden.
Maar dàn moeten ze toch afscheid nemen. ‘'t Station is nog zoo ver, zóó onmetelijk ver....’ acht Christiaan.
‘'k Rij er van hier in dik tien minuten heen, meneer,’ sust Bas, die het hier heel niet slecht vindt.
| |
| |
‘Man, ik hoor het al; jij hebt geen verstand van je vak en van wat je zegt. We zijn de stad toch nog niet door. Nog bij lange niet.’
‘O.... meneer, is 't zoo gesteld. Dan nou zeker in galop naar De Roos?’
‘Als daartusschen niets meer bestaat, wat naam mag hebben?’
‘Niks, meneer!’
‘Dan naar De Roos!’ En aldaar was het de beurt van Willem Martens, die er heelemaal de man niet naar was, zich te laten kennen voor een paar rondjes. Ze hebben in De Roos de ronde sociëteitstafel bezet, daar hebben ze ernstig op elkanders geluk en voorspoed gedronken, gezworen, dat ze vrienden waren en bleven en dat Bàs ook vriend behoorde genoemd te worden. En al bij 't vierde rondje in De Roos begon Arend Vermey ineens te lamenteeren. Zoomaar ineens kreeg Arend berouw.
‘We zitten hier maar en we drinken maar, en we komen maar niet thuis en we worden maar zat....’
‘En we grienen bijna....’ lacht Christiaan. ‘We zijn toch uit en we doen toch geen kwaad, arme sukkelaar. Ben je bang? Is er wat aan 't handje thuis? Neem d'r dan nog een om moed te krijgen. Je mag niet vergeten, Arend, we zijn niet héél den dag zat geweest. Zeg nou zelf, zijn we vandaag niet verschillende keeren weer nuchteren geworden?’
‘We drinken maar, we trekken van café op café. En wat zijn we eigenlijk nut, wij met z'n vieren? En jullie vrouwen en jullie kinderen....’
‘Hij wordt plotseling kindsch, Chris,’ verzekert
| |
| |
Willem Martens. ‘Want hij houdt staande, dat ik vrouwen heb en kinderen. Die arme waterbaars moet verandering van lucht hebben. We gaan betalen en op een ander. Koetsier.... is hier in deze wereldstad nog wat anders voorhanden?’
‘In orde meneer! Als uedele betaald heit, rij ik er wel heen.’
En ze belanden in De Doelen, alwaar Arend Vermey met glazige oogen zich neerzet op een parapluiebak.
‘Wat is er met jou gaande, broer?’ vraagt Chris, zelf ook wat aangedaan om deze betoonde smart.
‘Ik zit hier zoo hard, o zoo hard,’ klaagt de getrouwe hengelaar, maar daar weet z'n voorzitter raad mee. Ze wankelen naar de tafel en nemen plaats op een stoel. ‘En nou zit je niet meer zoo hard, waar Arend? En verder heb je ook gelijk, Arend, bar veel gelijk heb jij, maar die anderen weten dat niet zooals wij getwee. Laten we nou eens optellen wat we hebben gedronken....’
Arend zoekt naar z'n vingers, telt ernstig, begint overnieuw.
‘Vijf,’ zegt hij eindelijk, ‘'t Zijn er vijf.’
‘Wat vijf?’
‘Vijf vingers. Maar 't waren er meer die we gehad hebben! Ik kom vingers te kort, Chris. O, Chris, wat is dat toch erg, ik kom vingers te kort....’
‘En de arme menschen lij en honger, Arend.’
‘Ach die arme menschen!’ aldus valt Willem ze bij. En de vier hengelaars drinken aangedaan, om 't schrikkelijke lot van de arme menschen. ‘Jij ook, koetsier,’ smeekt de bakker, ‘meedrinken koetsier.
| |
| |
Want wat zijn de arme menschen toch arm.’
Daarom willen ze nu liever zingen. Dan slijten die triestige gedachten en Willem Martens zet in met gorgelende stem:
Ich weisz nicht, was soll es bedeuten,
‘Nein!....’ brult Arend, ‘jij bent heelemaal niet traurig, ik ben droevig, waar Chris?’
‘Ja hoor, Arend, maar pak er dan nog een, m'n jongeling, dat helpt toch zoo goed.’
En tegen de droefenis van Arend drinken ze nou nog een afzakkertje, want echt het is waar, ze moeten nog naar den trein. En die ellendeling van een koetsier zit maar ijzig met z'n oogen te rollen, zou die vent soms zat zijn of iets van een zonnesteek hebben?
‘Koetsier, draai je oogen weer eens in 't fatsoen en zeg op, is 't nog ver van 't station?’
‘Honderd!’ verklaart Bas plechtig, ‘maar dat geeft niks, we passeeren nog maar één herberg, kameraden.’
‘Kameraden, heeft ie gezeid. Mooi heeft ie dat gezeid. Zullen we 'm voorhangen als lid?’ vraagt Chris.
‘Ja!!’ brullen de anderen. ‘Bas van 't Hoog en Droog!’
‘Nat is ie!’
‘Een zatlap is ie!’
‘Nietwaar, een broeder, een getrouwe broeder.’
‘Bij acclamatie aangenomen. Hurt sik en word eens goed wakker, kameraad. Rijd ons schielijk naar dat laatste, dat alderlaatste drankmagazijn. En in gestrekten draf met den versnelden pas, marsch! denk
| |
| |
aan den trein. Heb je vandaag óók visch gevangen? Of heb jij dikke dochters gevangen, maat? Zeg helder op, niks verzwijgen, wij weten tòch alles.’
‘Honderd.’
‘Wàt een beul van een vent! Honderd visschen. Een massamoordenaar!’
‘Of honderd dikke dochters?’ vraagt Pieter ontroerd en tranen loopen hem uit mond en oogen.
‘Honderd, kameraad.’
‘'t Is een prachtvent, waar Chris? Een monument van een vent! Honderd dikke dochters. We laten den vent opzetten voor ons clubhuis. Maar eerst krijgt hij er een, omdat hij ons eindelijk weer eens een goed kroegje gaat wijzen. Wàt een kameraad!’
En in 't allerlaatste goeie kroegje, daar begonnen ze pas te klinken op het naderende afscheid. Velerhand afscheid viel er te beklinken. Afscheid van den nieuwen kameraad, afscheid van elkander. ‘We moeten van elkaar!’ huilt Arend, ‘of we nou willen of niet willen. Niks is er aan te verhelpen. En ik kan daar niet tegen.’
Ze vonden, dat hij ook dàt leed weer wegspoelen moest en daar wist Arend dien avond niets tegen in te brengen. Want een kwartier geleden had het toch ook geholpen. ‘Maar dan nooit, nooit meer,’ jammerde hij, ‘want we zitten hier maar en we drinken maar En nou is het uit! Uit, heelemaal uit! Ik doe het nooit meer. Schrap mij maar als lid. Uit!’
‘Dan maken we je eerelid der getrouwen en dat kost je een rondje.’
‘In 's hemelsnaam. Daar kan ik niks meer op zeggen. Nou voel ik me weer verantwoord. Dank je, voorzitter,
| |
| |
voor de groote eer en het vertrouwen. Ik zal het vanavond aan m'n jongen ook vertellen, en dat je een nette vent bent, hoor voorzitter. Daar ga je, hengelbroeder, daar ga je in 't vierkant.’
Maar toen hief Bas van 't Hoog, die onnoozel voor zich uit had zitten staren, ineens dreigend zijn borsteligen kop omhoog. ‘Ik vat jullie wel, smeerlappen! Jullie willen, dat ik m'n trein mis, lammelingen! En dan komt m'n volk te laat!’
‘Hé Bas, ho Bas, sla niet op hol, broer.... 't volk dat zijn we toch zelf.’
‘Da's waar ook, verexcuseer heeren, m'n volk is hier binnen. Nou laat dan de dag maar draaien. 'k Heb erger vrachtjes gehad.’
‘Nòg erger, Bas?’
‘Veul erger. Veul gekken heb ik weggebrocht. Gekken rijen, dat levert goed op. M'n baas krijgt best betaald, omdat het over heele enden gaat en ik krijg....’
‘Nou, vertel verder.... wat krijg jij van die gekken?’
‘Van die gekken? Niks!’
‘En je zei, Bas....’
‘O, ja, meneer heit gelijk. Meneeren die hebben al z'n leven gelijk en dan geef ik 't maar gauw over. Een koetsier, vat je meneer, een koetsier moet niet stachelen met z'n volk, dat hij in heeft. Nooit, vat je. Maar van die gekken krijg ik toch niks. Maar van die achterblijven, vat je, meneer, die zijn dan altijd zóódanig blij, dat ze zoo'n gek kwijt zijn, die schuiven goed af. Nou weet je 't. Die schuiven goed af. Zoo.’
‘Dus die schuiven goed af, hè Bas?’
| |
| |
‘Nou.... die schuiven goed af. Maar ik rij liever gekke wijven dan gekke venten.’
‘Waarom, Bas?’ vraagt Pieter.
‘Omdat, meneer, de venten die achterblijven al z'n leven bar blij zijn na zoo'n rijpartijtje. 't Gekke wijf zit degelijk weggedouwen en dus schuiven ze goed af. Maar de wijven die achterblijven, janken om heur vent die werd weggedouwen, vat je? Vatten jullie 't allegaar goed?’
‘Best. En die schuiven niet af, hè Bas.’
‘Afschuiven, meneer, noemt uedele dàt afschuiven? Ik heb toch beleefd, dat ze zóó in de misère zaten en zoo huilderig waren, dat ik ze nog wat toegaf. Om een neusdoek van te koopen - zee ik dan, maar 't was om er eten van te koopen. Ja.... ik ben gien lammeling, as 't er op 'ankomt. Maar wat heb je aan zulke vrachies? Geef mij maar gekke wijven.’
‘En dan moeten ze zeker goed gek zijn, Bas.’
‘Hoe barder hoe beter. 'k Heb ze gereeën, die ze eerst nog in 't pak mosten steken. En een Zwart Jannegie, die 't geloof naar d'r kop was gekropen. Maar wat dat betreft, maggen ze half Polsbroek wel uitbaggeren en dan door mijn weg laten rijen. Want om de andere hofstee genomen, is er bij eentje 't geloof wel naar den kop gekropen. Maar de aardigste gek, die 'k ooit gereeën heb, dat was er een die tot me zee, toen we bij het groote huis aan 't Klaaskerkhof waren: hier Bas, daar heb jij duzend gulden van me.’ -
‘Duizend gulden Bas? 't Is toch zeker niet waar?’
‘'t Wàs ook niet waar. Of eigenlijk voor hem wel. Maar hij gaf me alleenig maar een afgescheurd stukje
| |
| |
krant. Toch heeft hij het goed met me bedoeld, want z'n woord luidde: omdat ik zoo ontaard blij ben hier veilig en wel aangekomen te zijn en weg van m'n huiswijf. Dat wijf is hardsteken gek! -’
‘En wat rij je nog meer, Bas?’
‘Nog meer? Alles! Rouw en trouw, dood en doop, heeren en dieven.’
‘Heeren en dieven?’
‘Jaat, maar dàt is beroepsgeheim; over de dieven praat ikke niet.’
‘Man, 't heeft tòch allemaal in de krant gestaan, van die dieven.’
‘In de krant? Nou die ree ik naar het gerecht in presentie van de dienders. Maar die schuiven niet af. Ik hou niet van dieven.’
‘En wordt er wel eens gevreeën in je koets, Bas?’
‘Gevreeën? Jaat! Bij de begrafenissen, want dan gaan de rouwgordijntjes dicht. Daar moet je kijk op hebben, koetsier zijnde. En 't zoo zien te bescharrelen, dat je een jong stel menschen alleenig in je bakkie krijgt. Twee jonge stellen.... allé dat gaat soms ook nog. Die schuiven wel goed af.’
‘En heeren rijen?’
‘Different. Je heit echte heeren en nagemaakte heeren.’
‘Wat weet je noù weer, Bas? Nagemaakte heeren?’
‘Jaat. Die hebben wel een hoed op heurlui kop staan en een boordje an d'r bast, maar die schuiven niet af. Namaaksel van echte heeren, dat zeg ik je. Koetsiers, die motten ook leven! De knol krijgt haver. En de koets en de veeren en de lantarens worden ook
| |
| |
best onderhouden. Bas mot ook het zijne hebben, waar beeren? Zegt nou toch zelf....’
‘Rij je al lang op de koets, Bas?’
‘Honderd jaar en nog langer.’
‘Hè?’
‘Honderd. Maar eerst was 't m'n vader, vat je. En toen eerst m'n groffie, allegaar op de koets van den Dam. Maar 't is niet meer de eigenste koets, dàt vat je. Maar deze is óók nief geweest.’
‘Toen lag jij zeker nog in de luiers, waar Bas?’
‘Jaat, dat deed ik, meneer. Meneeren hebben 't altijd waar en zuiver gezegd. Maar 't is een beste koets.’
‘Loopt er nooit eens een wiel af?’
‘Jaat, dat doet het. Maar alleenig as uedele 't zoo bestelt.’
‘Wordt dat dan wel eens besteld, Bas? Vertel op!’
‘Wis en waarachtig, meneer. Wiel d'r af of as kapot - echt of onecht - van alles meneer. Maar alleenig in den zomer en rijende langs boschkage. En dan nòg maar als er jong volk in de koets zit, vat je?’
‘En dàt schuift zeker heel goed af?’
‘Ontaard, zooals dàt afschuift. Maar 't beste is nog een ouwe trouw.’
‘Wat is dat, Bas?’
‘Oud volk, dat ineenze wild wordt en dan nog gaat trouwen. Dat komt voor. Ouwe mannen blijven tot hun honderdste jaar wild, wijven willen een hortje jonger al niet meer aan den trouw. Zulke ouwe venten zijn er altijd bekant razend van. En dat kan niemand zoo goed bemerken als een koetsier.’
| |
| |
‘Krijg je geen dorst van al dat redeneeren, Bas?’
‘Dorst, meneer? Dorst heb ik met permissie bij dag en nacht en ontij. Zoogezegd toujours. Van m'n ouwe moeder zaliger weet ik het hooren zeggen, dat ik van den puren dorst veertien dagen te vroeg naar buiten ben gekropen. 't Arme mensch schrok d'r eigen bekant dood toen ze me zoo onverhoeds komen zag. Ben je d'r noù al, Bas.... zei ze. En van dat uur af, tot vandaag toe, heeft uw dienaar dorst gehad, meneertje.’
Aangedaan door dit barre dorstverhaal, laten ze er Bas nog eentje proeven. En omdat het geen pas geeft een nieuwen kameraad in den steek te laten, drinken ze getrouwelijk mee. Maar toen dàt rondje goed opgeborgen was ter verdelging van den dorst, stond ineens Pieter de bakker op. Bijtijds greep hij zich vast aan den wand en hij schoof naar de deur. ‘Kastelein, kom hier! En kom gauw of je krijgt niks! Want ik ga rijen!’ verkondigde hij met woeste overtuiging.
‘Jij rijen, Pieter? Wat is dat weer voor nieuws?’
‘Rijen, rijen, rijen, in een wagentje,’ lalde Willem.
‘Ja, rijen! En wie niet meegaat moet het zèlf maar weten.’
‘En ga je dan alleen, Pieter?’
‘Als je niet subiet komt.... Heelemaal alleen in m'n eentje....’
‘Je zingt niet slecht, Pieter.’
‘Maar ik rij nog beter. Onze koetsier is zat. Hardsteken zat en dat zie je toch goed; ik rij.’
‘Zat? Ikke zat? Hoe durft een sterfelijk mensch het te zeggen. 't Is, dat je van m'n volk bent, anders nam ik je op de mat, baas. Ik ben zoo zat as een weeskeind
| |
| |
achter de muren, zoogezegd heelegaar niet zat. En 't is mijn eigen baas zijn koets, waar heeren? Nou, dan mot ik rijen en ik rij. Uwes rijdt niet, waar heeren?’
‘Als je dan maar komt, zat of niet zat. De trein staat al een kwartier op ons te wachten.’ En op dàt woord kwamen ze. En ze vielen daarbij niet, omdat ze nog wat steun hadden aan elkaar, met douwen en stompen. En na betaald te hebben, trouw, àlles wat van hen gevorderd werd, kwamen ze zelfs in de glimmende koets terecht, rukkende en trekkende, onder vallen en opstaan en bar veel lachen. Daar zaten de vier en ze keken elkaar doodvergenoegd en knipoogend aan.
‘D'r hangt hier een vreemde lucht,’ wist Willem.
‘Dranklucht, schat ik,’ zei de voorzitter verachtelijk. ‘Zulke koetsen vervoeren ook maar van alles en ze worden niet op tijd schoon gemaakt. Laat jij eens een ruitje zakken, Arend. En ik zal m'n beklag doen over die dranklucht.’ Maar Arend, die zuchtend over den vloer kroop, kon nergens een ruitje vinden. ‘Ik geef het op, Chris. Er zitten geen ruitjes in. Ruik jij dan zoolang maar niks.’
Onderwijl was de koetsier met geweld bezig op den bok te klimmen en dat deed hij voor zijn doen knaphandig ook. Maar Bas van 't Hoog zat nog niet ree, of hij veranderde van gedachten. Hij heeft zijn volk eigenlijk nog wat te vertellen en daartoe moet hij bij 't portier zijn.
‘Kameraden,’ zegt hij plechtig: ‘de zon, kameraden, de zon, vat je, nou die gaat gunter onder. Dat zie je toch zelf, al heb je geen verstand van de hemelstreken, zooals ikke. Ik ben bij de marine geweest,
| |
| |
vat je? Nou, waar iederen avond de zon ondergaat....’
‘Daar gaat ie onder, hoera!’
‘Da's waar. En dan is dat meteen het Westen, eerlijk waar. Nou wil 't geval, kameraden, wij motten met z'n allen naar 't Noorden, naar Oûwater-station. En gunter onder de zon daar is het Westen. Waar motten we dan naar toe?’
‘Niet naar 't Westen.’
‘Hè, kèrl! Dat vat jij maar bestig, kameraad. Niet naar den kant van de zon. Maar rechts van 't Westen, daar leit het Noorden. Daarom ga ik naar rechts, vat je? En als ik de zon nou maar goed aan den linkerkant hou, dan kommen we best aan Oûwater-station. Daar gaan we heen.’
‘Goed, Bas, daarheen! Een beetje rechts en een beetje links, we vinden 't allemaal goed. Bij acclamatie!’
‘Wat motten jullie eigenlijk gaan doen aan Oûwater-station?’
‘Maar Bas, kerel, ben jij soms zat? We moeten toch met den trein mee!’
‘Zat? Ik ben heelegaar niet zat. Maar meneer m'n kameraad is met permissie zat, schat ik. De leste trein is allang weg, vat je?’
‘Wat! Dat geloof ik niet!’ barscht Christiaan. ‘Want dat bestaat niet.’
‘We kunnen toch minstens eens even gaan kijken,’ oppert Arend.
‘Juist. En misschien verschijnt er nog wel ineens een extra treintje,’ denkt Willem Martens hardop. ‘Je hoort den laatsten tijd de vreemdsoortigste
| |
| |
dingen. Laten we maar eens gaan kijken! Bas, is daar trouwens aan dat station nog iets dat naam mag hebben.... enfin, je begrijpt me wel?’
‘In orde meneer, heelegaar in orde. Daar zit Ko Wees met een pracht van een tapkast.’
De voorzitter knikt ernstig goedkeurend. ‘En wou jij, Bas van Johan van den Polsbroekerdam in de Gemeente Benschop, wou jij ons dat onthouden? Dat staat jou niet netjes. Heelemaal niet; zeker niet als lid. Vooruit, er heen! Naar links en naar rechts! Vooruit!’
‘Let dan op. Eerst gaan we nou door de Marktstraat. Goed?’
‘Best.’
‘Dan over de Rootstraat. Goed?’
‘Hoe langer hoe beter, Bas; goeie kameraad!’
‘Nou en dan over 't Arminiusplein. En dàn langs de Kerkwetering, heelemaal recht door naar Tappersheul.’
‘Tappersheul? Ho! Tappen ze daar?’
‘Nee. Daar kan je visch koopen.’
‘Doorrijen, Bas.’
‘En dan door de Papekopsche buurt.’
‘Dat dachten wij ook; 't gaat allemaal best. Maar wat een schrikkelijk end! Doorrijen.’
En dan zijn we ineens bij 't station en bij de herberg van Ko Wees.’
‘Stop!’
‘Kameraad, ik ben nog niet eens rijdende!’
‘Stop tòch! Waar is die herberg, zeg op.’
‘Daar moet ik eerst heen, maat.’
‘Nou begrijpen we 't pas goed; we moeten dus rijen.’ En ze reden. Ze reden klaterend over de keien
| |
| |
het stadje uit en waren ineens weer in het open veld, de kaarsrechte Breede Dijk met de Kerkwetering er langs. Pal naar 't Noorden volgens 't bestek en de zon aan hun linkerhand, de ondergaande zon die alles mild rood kleurde.
‘Wat is de natuur toch prachtig, als je dat zoo aanziet,’ jammert Arend, ‘man ik vind al die kleuren toch zoo prachtig. En jullie zitten maar in de kroeg, en de natuur is zoo prachtig, een echt schilderij.’
‘Ja,’ zegt Chris: ‘prachtig! En die kameraad op den bok heeft heel den dijk noodig. Een pracht van een kameraad.’
‘Hij slingert prachtig,’ verkondigt Willem. ‘En als we op deze wijs aan 't station komen, is dat óók prachtig.’
‘De zon moet hij links houden, zoo was het toch? Pas op!’
‘Wat is er?’ vraagt Chris en hij heft zijn moe hoofd wat op.
‘We reden op de zon aan.’
‘Dat is best, maat. Zeg maar aan den koetsier, dat het best is.’
‘Maar dat is heelemaal niet best, Chris. Want daar is water.’
‘In de zon water?’
‘We rijden langs water.’
‘Maar dat is toch héél best. Water, water, dat is toch best om er langs te rijden. En om er visschies in te vangen. Ho, ho Bas, we gaan scheef. Je gaat naar de zon, naar links, je gaat naar het water....! Ho!....’
En ze schokken en bonken en schuiven van den dijk.
| |
| |
‘Nou kunnen we uit onze koets visschies vangen, Chris,’ lacht Willem. ‘We zitten als ik me niet erg vergis in het water.’
‘Ja, en je vergist je heelemaal niet. We zitten te water. Want ik voel water. Jij ook?’
Ze voelden allemaal water; lekker lauw water, dat reikte tot hun kuiten, daarna tot de knieën. Maar door 't raampje zagen ze Bas, die doodgemoedereerd op z'n bok zat. 't Cavalerie-paard stond stil, den kop geheven nog ruim boven water.... dus 't ging goed. Het is hier niet diep, de nieuwe kameraad moet alleen maar een beetje den anderen kant op sturen.
‘Wat gaan we nou doen, Chris? Jij bent voorzitter.’
‘Doen? Niks doen! We moeten naar het station, waar? Nou, die Bas van Johan, die heeft er ons heen te rijen; dat is geaccordeerd. Verder niks!
‘Maar we zitten toch te water, Chris. Dat moet toch wel zoo zijn?’
‘'k Zal 't eens even vragen, broer. Bas! Luister jij eens! Waarom rij jij niet verder?’
‘We zitten een beetje te water, maat. We hangen op den kant. We kannen niet verder.’
‘Hoe komt dat nou, Bas?’
‘Gunter is 't Westen, waar? Nou, ik heb te veul westelijk aangehouen.’
‘Ja jongens, hij zegt het ook. 't Is zoo.... we zitten te water.’
‘Hij wou dus naar de zon toe, voorzitter. En toen reden we in 't water?’
‘Wou je naar de zon toe, Bas?’
‘Wouwen is het woord niet, maat. Maar de zon
| |
| |
wou ineenze naar mijn persoon toe. Toen zee ik nog tegen m'n eigen.... ik gaan niet, ik gaan niet naar de zon toe. Maar we gongen toch, vat je?’
‘Ik vat het, Bas. Hij kan er zelf ook niks aan doen, broers. Dat hoor je nou toch allemaal, 't is buiten z'n schuld. Hooger geweld. En nou zitten we zoomaar in het water. Net als de eendjes.’
Op dat woord vingen ze ineens aan te zingen:
Alle eendjes zwemmen in het water
Alle eendjes zwemmen in het water,
Ze zongen met smaak, al was hun stem een beetje weggevallen.
‘We moeten naar 't station,’ huilde Arend. ‘Ik doe het nóóit meer.’
‘Man hou op met je boetgezangen. We moeten vast en zeker naar dat station, heb jij nog maar even geduld. Wat ben je toch verschrikkelijk ongeduldig vandaag.’
‘Maar we zitten te water....’
‘We zitten daar toch best? De koets staat als een rots, we kunnen van onze koets uit visschen en zelf zijn we visschies. Zooiets heeft De Gebakkene Waterbaars nog nooit beleefd. Dat is weer eens een nieuwigheid. Waar is m'n hengel?’
‘Maar ik word zoo nat, zoo akelig nat.’
‘Wij ook. Alleen jammeren we er niet om. Laten we liever nog wat zingen. We zijn precies de zeven kikkertjes....’
| |
| |
Daar zaten zeven kikkertjes
En de kikkers gingen dood!
Trok toen ineens het paard aan? Of gleed de koets door eigen zwaarte naar dieper water?
‘We glijen!’
‘We zinken!’
‘Help!’
‘Water!!’
‘Bas! Bas! We gaan er onder! Help!! Help!!’
‘Straks rijen we wel verder,’ grinnikte Chris, half slapende. En hij wou nòg wat grappigs zeggen, maar 't lauwe weteringwater vulde zijn mond, zijn longen.
In de wegzinkende koets van Johan Pavoordt, waar een zeer bedronken koetsier op zat, verdronken plotseling vier leden van De Gebakkene Waterbaars die zich niet snel genoeg uit de portieren los wisten te werken.
Maar Bas van 't Hoog dreef met de leidsels in de hand van den bok af. 't Wordt nou geloof ik meenens voor m'n volk, warrelde door zijn verstand, dat dit alles nog maar niet goed bevatten kon. Hij wrikte zich met de armen naar den dijk en trok zijn nat lijf op het droge. De koets zakte verder, naar 't midden van de Kerkwetering. Hij zag het onstuimige rukken van het paard nog even, ook nog den kop, van 't in den bagger vastgezogen dier, een menschenhand net of die wuifde, maar dàt was het laatste. Dan dreef in de
| |
| |
Kerkwetering alleen nog een hengelfoedraal. Dat heeft toebehoord aan zijn volk. Het dreef naar de overzij en bleef dobberend steken in het riet, tusschen water en wind.
Bas van 't Hoog spuwt het vuile water uit en nijpt zich kramperig in de handen. Gerechtige goedheid, hij heeft de koets verloren voor zijn baas Johan. En het paard is vergaan en 't volk zit daar beneden in de koets. Alles is verloren, alles is vergaan. En tòch is het zijn schuld niet, heel niet. Hij wou niet naar de zon toe rijen, maar de zon kwam naar hèm. Hij heeft nog geroepen ook, dat hij daar niet heen wou.... en nou is alles verloren. Een kwaaie vracht. En dat deze vier klanten van Johan nou niks afschuiven, dat is nog het ergste niet. Ze waren op den terugtocht zoo particulier met hun kameraad op den bok; hij heeft het goed bij ze gehad.
Bas van 't Hoog laat ineens een machtigen schreeuw los. Sta mij bij.... mijn menschen zijn vergaan!
|
|