| |
| |
| |
Vierde tafereel
Wij gaan voorbij
Bert Manschot is een gelukkige vent. En dat is hem best aan te zien. Er zijn menschen in Polsbroek, die het niet begrijpen kunnen, dat Bert in zijn trouw zoo gelukkig is geworden. Die hebben voorzegd, dat het armoei zou zijn in zijn kot, want voor een drinker zijn dukaten aan duiten gelijk. Maar Bert heeft die voorzeggingen te schande gemaakt: hij is nou eenmaal gelukkig.
Hij zit op kousenvoeten in zijn klein huis, zijn eigen huis en dat lijkt nog kleiner, omdat hij zelf zoo machtig is van postuur. Maar 't is toch groot genoeg, om er weltevreê in te zijn. Het is een degelijk huis, gebouwd naar hofsteêtrant, een voorhuis met keukendeel en daarboven een vliering over alles. Toen Bert het kocht van de trouwgift die zijn meid meebracht, was dat een uitgewoond krot. Hij heeft er zijn trouwdag zelfs voor moeten uitstellen, om 't weer bewoonbaar te maken. En daarin is hij naar den eisch geslaagd. Hij heeft timmerman, metselaar, schilder en glazenmaker gespeuld in de avonduren, hij heeft een nieuwen vloer gestampt van grijs leem die hij zelf getrokken heeft in de Gorreputten en toen het dat jaar winter werd, was eindelijk zijn trouwnest gereed. Zuiver gelijk een vogel, die eigens zijn nest bouwt, heeft Bert Manschot gepoerd. En geen acht sloeg hij er op, dat zijn kornuiten om hem zaten te lachen in de herberg aan 't Polsbroeksche dorp, hij had nu eenmaal in zijn harden kop
| |
| |
gehaald dat voor den winter zijn trouwnest klaar moest zijn, daarom wàs het klaar.
Toen 't af was, is hij drie dagen en nachten aan één stuk zat geweest met de jongens, de kornuiten uit zijn pleizierige jongelingsjaren. Daarvandaan zegde het bedaagde landvolk uit de contreien: zie toe, dat wordt een kwaaie trouw voor dat wilde brassende jong; zij die omgang hebben met stierloopers, knorsen en ander rauw herbergvolk kunnen nooit aanverdienen, wat ze noodig hebben voor hun duur keelgat.
Maar Bert Manschot heeft verklaard, weer terug bij zijn boer en nadat hij die drie dagen niet naar zijn werk omgekeken had: ‘En nou is het uit baas, want ik ga onder de gebooien. M'n huis is af en't feesten is voorbij. Voorgoed, voor altijd. Uit!’ -
‘'k Mag dat voor jou lijen en voor je aanstaande vrouw ook,’ zei z'n baas gram en hij nam hem weer aan.
Bert is getrouwd in Tull aan de Lek, waar hij z'n meid vandaan had en daags daarop voerde hij haar naar Polsbroek, alwaar geen sterveling haar ooit nog aanschouwd had. Willemijntje van Osch, een lange meid, dus wel van zijn postuur. Een meid met een paar glasheldere oogen en blij wezen. We verstaan het - zeiden de knorsen en de stierloopers: we verstaan nou dien iever van onzen Bert. Hij heeft zich een standbeeld van een vrouw uitgezocht daar gunterwijd. -
Mijntje Manschot betrok de lage heldere woning met haar Bert en ze liep daar zoo fier en zoo dartel doorheen, als ware dat kotje een kasteel der groote heeren. En wie zeggen zou: ik heb die jonge huisvrouw, 't zij des ochtends of des avonds ooit morsig gezien en onver- | |
| |
zorgd.... zoo iemand zou liegen. Want ze verscheen voor een ieder wel zoo glanzend en verzorgd als een opgepoetste bellefleur. Alles aan die meid was helderheid. Haar gang was voornaam en toch kon niemand zeggen, dat ze liep alsof ze 't hoog in haar kop had. Want ze werkte als een stoepmeid in haar daggeldershuis, ze was minzaam voor iedereen en ze kocht ten laste van haar vent geen onnutte sier.
‘Met zoo een vrouw,’ heeft Bert getuigd, ‘moet er welvaart kommen in mijn huis. Ik ben maar uit het krot van Arie Manschot komen gekropen en bij ons waren we met veertienen. Dan schiet er in de zware jaren, als 't grut nog over den vloer kruipt, weinig per mondje over. Maar ik wed, dat mijn Mijntje het nog heel best reeën zou, zoo ze eigens veertien mondjes te stoppen had.’
Zie, hoe dat trantele ding in de kleer steekt. Helder en stijf gestreken zijn haar jurken, en die kleer maakt ze ook nog zelf, ze is daar goed bedreven in. Als 't winter gaat worden, staat haar kelder met inmaak vol, alsof Bert's woning een zwaarbeslagen boerderij ware. Hoe ze dat allemaal bereikt, Bert heeft er eigens geen weet van, maar ze zorgt er voor. Ja, dat mooie dauwfrissche vrouwspersoon heeft zwaar geloopen, zonder dat ze afzakte tot de goorheid, waar zwangere daggeldersvrouwen dan aan gekend zijn. De jagermeester van den baron heeft daarvan getuigd, dat hij maar eenmaal in zijn leven een vrouwspersoon gezien heeft, die in zwangeren staat toch mooi was; ze is Mijntje Manschot geheeten.
Bert heeft eigenhandig een wieg getimmerd en ge- | |
| |
beitst. Een lomp, maar sterk gevaarte, veel te zwaar voor het doel. Maar hoe komt zooiets dan ook uit de handen van een daggelder, die zwaar spaaiwerk en den dariebeugel gewoon is te hanteeren. Maar Mijntje heeft dat bakbeest van een wieg op teere wijs bekleed en toen was 't weer mooi. Met strikjes en gaasgoed, fijn geplooid.... 't was echt liefelijk om te zien. Rijk volk kan geen mooiere wieg vertoonen, dàt staat vast. En mocht die houtere kinderkaros wat zwaar zijn, Mijntje is sterk genoeg. Ze slaat er haar degelijke armen omheen en sjouwt ermee van voor den huis naar achter en altijd naar de zon, alsof 't een pluisje ware.
Hoe vindt men zóó een vrouw? hebben z'n ouwe maats zich menigmaal afgevraagd. Je kunt als een gek door de buurten jagen achter de rokjes aan, je komt dan vrouwvolk van allerhand slag tegen, maar alleen Bert Manschot heeft er een gevonden, zoo gaaf en zoo fraai, als deze rijpe dubbele bellefleur. En meen niet, dat Bert lang en met studie gezocht heeft alvorens hij vond. Hij is er ook maar per casueel toeval opgeloopen. 't Is toch bekend, dat hij toen eigenlijk niet eens aan trouwen dacht, al was hij degelijk in de verdienste. Hij vond het leven zoo zonder vrouw best naar zijn smaak. Inwonend bij daggeldersmenschen, want bei zijn ouwers zijn allang hemelen, kon hij een mooi stuk geld overleggen. Zoo hij maar gewild had, ten minste. Maar Bert was een jongen van de vroolijke falderaldera, hij dacht op sparen en trouwen zoomin, als aan het soort hout van zijn doodkist. ‘Ik heb m'n eerste jonge jaren toen 'k van de school af was, in verdommelijke beroerdigheid doorgebracht,’ placht hij te zeggen, denkende aan de
| |
| |
strenge tucht in 't weeshuis. ‘En nou ik verdien, moet het opgeraken ook. Iedere dag draagt z'n eigen zorgen en wat morgen komt, zal ik overmorgen verduren. - En hij kocht zich een fiets, een fijne, op luchtbanden; 't was de nieuwe mode, hij deed mee. In de stad werd al druk gewielerd in die jaren. Maar Polsbroek komt met zulksoort nieuwigheden dukkels achterop. Wel was er vroegerjaren, toen ze nog van vélocipède spraken, in Polsbroek een man geweest, die 't voor kwam doen. Dat was de smid van IJsselstein, hij roste rond op een vreemd machien met een heel hoog wiel en een onnoozel wieltje achteraan. En de dokter van Benschop heeft het een paar jaar daarna ook geprobeerd, maar toen waren de beide wielen al even groot. Die dokter kon er den slag niet van krijgen en die zei toen, dat fietsen ongezond was. Maar Bert kwam hem dat nu eens netjes verbeteren. In Woerden was al een fabriek van fietsen gekomen en de karren die daar vandaan kwamen, waren zóó sterk, dat je er vier volwassen manskerels op laden kon. Bert Manschot moest wèl een bonk geld betalen, maar daarvoor had hij nu ook zoo'n prachtig luxe machien. Nu werd de wereld een hortje wijer voor Bert, de wanden van zijn omgeving dijden uit. Hij had nu eenmaal een natuur om overal graag heen te trekken. En omdat er nog maar enkele rijders waren in deze omgeving, vonden ze elkaar, 't zij rijk of arm. Bert kocht zich een blauwe trui en een linnen fietspetje met klep, want dat hoorde erbij. En toen hij de anderen goed afgekeken had, moest hij ook nog een paar lage fietsschoentjes hebben met grijze draadveters. En hij werd lid van een club, tegaar met rijke jongens en ze hielden
| |
| |
spannende wedstrijden met elkaar en met vreemden.
En sedert hij zoo'n fiets bezat, had hij pas vrinden, want alles wat fietste was zijn vrind, tot notariszonen toe. Maar ook de knechten uit de Polsbroeksche buurt zochten hem, want voor een zoet borreltje twee of drie mochten ze weleens op dat gekke ding zitten. Ze vielen liever, of 't zeer deed of niet, dan dat ze erkennen wilden er niks van te verstaan. Wat Bert zoo mooi kende, net of 't hem heelemaal geen moeite kostte overeind te blijven op die twee dunne bandjes, ze wilden 't allemaal óók beheerschen. En zoo kwamen er wel jongens bij hem naar 't adres vragen, waar hij z'n fiets had gekocht. Eerst heeft hij die jongens zoomaar naar Woerden gestuurd, maar op den duur dacht Bert: ze willen er in Benschop en Polsbroek nogal goed aan en 't is misschien ook wel een nieuwertje dat blijft.... en hij ging ereis praten in Woerden. Ja zeker.... ze wilden hem wel hebben om tusschen z'n werk door fietsen aan den man te brengen. In korten tijd verkocht hij er vijf. Drie in Polsbroek en een in Lopik aan den postbooi. De vijfde sleet hij heelemaal in Tull aan de Lek, bij een kantonnier. Die had hem zien fietsen nabij het Klaphek en direct begrepen, wat nut hij zou kunnen hebben van zoo'n trapding op wielen, want zijn dijkwijk besloeg anderhalfuur gaans. Bert heeft ook den kantonnier wegwijs geholpen. Want toen die uit het fabriekje van Woerden zijn fiets bekwam, is Bert naar Tull aan de Lek gegaan, om den man de kunst bij te brengen, zich trappend en balanceerend voort te bewegen. Dat was nu eenmaal inbegrepen bij de leverantie.
| |
| |
En die fietsleverantie in Tull heeft aan het leven van Bert Manschot een finalen draai gegeven. Want de zuster van dien kostwinner heette Willemijntje. Bert zag haar in de woning van haar moeder en broer, het was hem of ze een dochter van den koning was, deze frissche blom. Zóó voortreffelijk vond hij dat mooie jonge vrouwspersoon. Maar 't was zoo het was, deze frissche blom was maar gewoon de zuster van een kantonnier. Hoe is dat mogelijk! Bert wier al duizelig als hij die meid recht in haar facie keek en wild van binnen als ze hem een kop koffie aanreikte of maar een woord tot hem zei. Maar als ze naar hem lachte, dan begon in zijn kop een klok te luien.
Gerechtige goedheid, wat een woestmakende ervaring. En Bert was heel geen flauwe jongen van z'n eigen. Hij had toch wel eens meer aardig met jong meidenvolk verkeerd, in Polsbroek zeggen ze van hem dat hij op dat stuk heelemaal niet een van de braafsten was. Want hij vree en vergat in een week, lachte een keer om de domheid van 't al te lichtgeloovig meidenvolk en joeg weer gauw achter een ander.... Naar z'n aard en manier vond hij dat heel gewoon; alleenlijk op deze wijs toch kon hij 't vrouwvolk recht goed leeren kennen, was zijn zeggen. En jong is immers jong en doet dus jong.
Maar daar in Tull was 't anders. Daar zat hij aan één tafel met een jonge meid van danig voornaam postuur en wildmakend wezen, 't was Bert of hij lijfelijk klein wier, tegenover dezen hoogen boom. Klein en echt verlegen. En tòch moest er hier wat beuren, want hij zou die struische Willemijntje met
| |
| |
haar klare oogen later uit zijn gedachten nooit meer kwijt kunnen geraken, dàt zag hij aankomen. Durfde hij nou maar wat liefs zeggen tegen dat standbeeld, maar Bert Manschot - 't is over hem gezegd een raar woord - hij was bleu geworden. En z'n klant leerde fietsen. Beroerd snel leerde die vent dat en als Bert nou nog éénmaal terug kwam bij den kantonnier, dan kon die vlugge jongen al los trappen, had hij dus geen hulp meer noodig. Wat kan den knecht daarna nog heelemaal naar Tull voeren?
Bert zat wéér aan die tafel en hij zweette. Want dit was eindelijk toch de laatste maal; nu moest hij toch wat doen of wat zeggen, anders was alles voorbij. Maar ging dat nou zoomaar? Deze menschen zijn vrindelijk voor den boerschen fietsenkoopman geweest, dat is waar. Ze hebben hem koffie ingeschonken en krentenmik laten mee-eten. Kon hij nu zoomaar tegen de huisdochter zeggen - amper weet hij dat ze Mijntje heet - Mijntje ik hoor een klok luien in mijn kop, als ik jou vrindelijk naar me lachen zie? Is dat niet schrikkelijk astrant, zoomaar waar de anderen bij zitten?
Hij moet nu gaan en vrindelijk bedanken voor de clandisie en voor de koffie, de koek, de toegenegenheid. Bert staat bevend op, net een slappe vent. En hij gaat langzaam rond om handen te geven. Bij Mijntje komt hij het laatst, maar haar aankijken durft hij voor geen goud. O, denkt hij, had ik heur nou toch maar eventjes alleenig, ergens op een Tiendeweg, wat zou ik 't heur toch zeggen. Maar tegelijk dat hij zich dat voorstelt, weet hij tevens, dat hij dan even onthutst en bang zou zijn. Dat ware dus allemaal eender. En waarom dan
| |
| |
hier niet stout gesproken, waar de anderen bij zijn? Hij gaat toch geen slechtigheid zeggen?
Onnoozel staat hij daar met de stevige hand van Mijntje in de zijne en ze trekt die terug, want dat duurt zoo lang met dien duizeligen jongen en ze vindt het zoo gek. Maar Bert staat, waar hij staat, hij heft zijn oogen op langs haar gestalte, ziet de felle ronding van haar borstjes in de katoenen jurk en met bloed in de oogen stoot hij er uit, zoomaar: ‘Ze maken ook fietsen voor vrouwvolk! Jij kan d'r een voor niks krijgen van mijn.’
‘Da's te geef, man,’ zegt haar moeder verschrokken, ‘maar ons Mijntje heit van jou gien fiets noodig voor niks.’
‘Ikke meen het goed,’ zegt hij verschrokken. En de astrante Bert, die een meid nog wel zoenen durft op klaarlichten dag en in 't vol publiek, staat te kleuren als een schoolkeind in die arbeiderswoning. En Mijntje kijkt den raren vent aan. Ze kijkt hem diep in de oogen, maar dat kan hij waarlijk niet verdragen en hij moet wel knipperen en z'n blik afwenden ook. En omdat niemand toen meer wat zei, was 't of de stilte in de kamer hem zeer ging doen. 't Is de kantonnier geweest, die 't woord opnam.
‘Jij durft nogal wat te zeggen, maat.’
‘Jaat. En ik meen het; ik wil heur geven àlles wat ik geven kan.’ Maar Mijntje nam haar rokken op en liep de keukenkamer uit. Toen hebben de anderen gezegd, dat hij nou maar weggaan moest. Maar Bert was zóódanig verschrokken van z'n eigen, dat hij bekant niet loopen kon. Hij gleed neer op een stoel en begon
| |
| |
druk te praten. Wild legt hij uit, aan de moeder en ook aan den broer, dat z'n bedoelingen bar eerlijk zijn. Hij vertelt dat hij een wees is, goed z'n kost verdient bij een boer, dat hij weleens gezopen heeft, wel eens achter 't meid heeft gezeten, zelfs wel eens gevochten heeft om een meid, weleens gevochten met den diender op de Benschopsche kermis ook al - maar werk is daar niet van gemaakt - dat hij is gelijk hij is, maar eerlijk van harte. En dat hij hier in den huis nou hardsteken gek geworden is op die Mijntje van hun en dat hij en dat hij.... duzend dingen en een wil hij.... Rijk is hij niet, maar wat niet is, dat kan komen. Want hij heeft wel een helderen kop, dat wel.
‘Weet je juffrouw, ja luister nou goed, weet je wat ik ga doen, als jouw dochter ja zeit? Dan neem ik heur mee naar Polsbroek, dan ga ik bar hard veur haar werken, een hoop fietsen ga ik verkoopen en dan zullen we een rijk bestaan hebben in de fietsen.’
Maar die moeder vindt zeker, dat het allemaal veel te wild is gegaan en tevens zoo ongewoon en zoo ongepast. ‘Je kent haar amper, man,’ zegt ze afkeurend. ‘Jij gaat zeker alleenig af op wat je oogen zien. Wat weet jij nou, of zij bij je passen zal. Zulke hittigheid die bij de oogen naar binnen komt, waait er zóó weer uit. Nee, hoor, man.’
Tot antwoord wil hij zeggen, dat hij een klok heeft hooren luien in zijn hersenen, iederen keer als ze naar hem keek en vrindelijk lachte, maar hij bedenkt op tijd, dat ze hem hier dan wel voor een geraakte zullen verslijten rijp voor 't dwangbuis. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Ik ken heur amper. En van 't zien is het me overkommen,
| |
| |
daarin heb je recht, juffrouw. Maar ze staat me toch zoo akelig aan.’ En hij zwetst door over de fietsen, die hem rijk zullen maken en over z'n best karakter, z'n eerlijkheid en z'n goeie meening.
‘Maar nou is 't best geweest,’ meent de kantonnier. ‘Je bent overigens bedankt, dat jij me zoo goed fietsen geleerd hebt.’ En Bert begrijpt uit dat woord, dat moeder en zoon het aanzoek afwijzen.
‘Ben ik dan te astrant geweest?’ vraagt hij deemoedig, ‘ik kan het nou niet meer overdoen, maar als ik heur heb laten verschrikken, zeg dan maar aan jullie Mijntje, dat ik er ineenze toe aangedreven wier.’ En hij drukt zich het gekke linnen fietspetje op den kop, zoodat zijn krullerige haar nog opzij uitsteekt en gaat verdrietig dat huis uit. Hij heeft moeie beenen en in z'n borst zit een benard gevoel, dat je hebben kan als je hard geloopen hebt om gevaar te ontkomen.
't Is avond geworden. Hij loopt versuft op z'n fiets toe, die tegen een bijbouwtje staat en wil z'n kaarslantaarn met de mooie rood-groene zijglaasjes aansteken. En zich bukkende voelt hij ineens twee armen om zijn hals, warme vrouwenarmen. En menschen, menschen nog aan toe, ze is het, 't is Mijntje, ja.... ze is het en ze huilt bekant van geluk nu hij haar vastnijpt en moffelt en judast als een gek. Geluidloos zijn ze in hun uitbundigheid, geen woord is er noodig voor dit onverwacht blije. Geen enkel woord. Alleen maar de felheid van een vent, die zich met mannengeweld heeft moeten intoomen en wiens wildheid nu uitgutst, als water uit een doorgestoken damwand. En nu weet Bert Manschot zich ook weer sterk, van durf vervuld,
| |
| |
vol parmans, tot strijd bereid en wel een kop gegroeid. In z'n hersenen juicht het: ik heb heur! ik hou heur vast! en 't is nou meenens en 't is voorgoed!
Maar daarbinnen, waar ze er nog niets van weten, en waar ze hem eigenlijk maar zoowat weggedouwen hebben - ze vonden zijn doen zoo astrant en zoo hufterachtig - daar moet hij nu zijn. Hij wil ze weten laten, dat Mijntje eigens hem zoo astrant niet gevonden heeft, dat haar hartje meer vertrouwen heit, dat zij zuiverder weet te peilen de bedoelingen van een jongen vent die het meent, die het grondeloos meent. En om Mijntje is 't begonnen, haar oordeel geldt. En hij vat zijn nieuwverworven hooge meid triumfant onder de oksels. Oei, ze ervaart daar, wat is die boerige fietsenkoopman machtig sterk, met drie koene sprongen is hij met haar aan de deur, douwt die open en schreeuwt het leege voorhuis in: ‘Maar ik heb heur toch, ik heb heur gewonnen, verstaan je?!’ Lachende als een gek en zonder te wachten wat zijn driest woord voor gevolg hebben zou, is hij toen weerom gehold naar z'n fiets en in 't donkere is hij weggekrost, zoomaar zonder licht. Vergeten had hij, een afspraak te maken wanneer ze hem weerom verwachtte, zijn Mijntje. Maar dat was juist mooi, daarmee zou hij goed aan de weet komen, of ze 't net zoo met hem meende, als hij met haar: tot manslag bereid. Na twee dagen had hij vastigheid daarover. Ze heeft hem een mooien brief geschreven met veel liefs d'r in en drie maanden heeft het toen nog maar amper geduurd en toen begon Bert te werken aan zijn trouwnest. Het vogeltje was gevangen en gebonden.
| |
| |
Bert Manschot heeft wel woest veel geluk gehad. Want laat die mooie hooge meid nu ook nog wat erfcentjes van d'r eigen bezitten. Daar mag een arme daggelder toch zéker niet op rekenen, als hij uitgaat om een vrouw. Want wat kan zoo'n arm loeder van een knecht eigens wel aanbieden buiten de domme kracht van zijn armen? 't Geluk reed hem zoo gezegd achterna. Hij had, om meer te schijnen dan hij was, bar op den horen geblazen over al de fietsen die hij zou gaan verkoopen. En hij heeft ook, omdat dat woord nou eenmaal gesproken was, kort nadat Mijntje hem een jongetje ter wereld bracht, een hoek van de deel afgeschoten voor werkplaats. Eer Bert Manschot vader was van z'n tweeden zoon, had hij naast het huis een gepotdekseld groengeverfd schuurtje staan, eigens gebouwd en daarop stond te lezen met de vernuftige schaduwletters, waar z'n schoolvriend Piet Strik een meester in was:
B. MANSCHOT
Rijwielen en Rijwielreparatisie
en 't heeft er zoo gestaan, tot een jonge snuiter uit de buurt die een blauwen Maandag schoolmeester was, kwam verraaien dat dat heel anders geschreven worden moest, ‘'t Is mijn best,’ heeft Bert toen gezegd, ‘de reparatisies, daar heb ik m'n nieuw steenen huis mee verdiend, want de heele keet gaat naaste jaar toch tegen de vlakte. Met fietsen en reparatisies heb ik me vrij gemaakt van 't slavenbestaan onder de boeren, ben ik m'n eigen gezegger geworden.’ Later noemde hij zijn
| |
| |
zaak Rijwielhandel Wilhelmina, daar wisten zelfs de meesters niks tegenin te brengen. Hij had mirakels veel geleerd in die eerste jaren van zijn trouw en in z'n jongenskop kwam een trek van ernst. En van waardigheid tevens. 't Was hem bekant niet meer aan te zien, dat hij als daggelderskind uit een daggeldershuis was komen kruipen, dat hij zelf met spaai en dariebeugel achter in het land had gestaan en amper schrijven kon. Bert Manschot begon in die jaren een liggend wit boord te dragen en zoowaar, dat paste bij zijn postuur. Het zeggen was, dat Bert Manschot zijn vak fijn verstond. Maar zij die dat getuigden, wisten niet hoe moeilijk hij 't zichzelven maakte. Van meet af is hij toch moeten beginnen met dat fijne gepruts. En zijn handen stonden naar zwaar werk, naar grof gereedschap. 't Was Bert in den eersten tijd, of hij zijn lompe vingeren bedwingen moest, opdat ze niet te veel kracht zouden doen. Want hij had meer den aard, om met een vuist of een voorhamer zware slagen af te geven, dan met grijptangetjes en een prullig hamertje moeren open te tikken. Maar hij heeft in dat fijne werk zijn toekomst gezien; hij geraakte er door bevrijd van het domme lompe landwerk, waar van oudsher maar schrale verdienste in steekt.
En bevrijd tevens van den daggeldersstand. Dat vindt Bert nog eigenlijk wel het mooiste. Van den dag af, dat hij zwaaiend en zweetend een fiets heeft bestegen, is zijn ontstijging boven het lompe volk aangevangen. Dat begon al met het vinden van Mijntje, toch zeker geen slaafsche stoepmeid. Maar al z'n kornuiten moesten wèl een meid van laag portuur aanvaarden,
| |
| |
wanneer ze wilden trouwen. En stappend naast die hooge jonge vrouw van zoo deftig soort - deftiger nog dan de boerenmeiden uit de zwaar-beslagen bouwerijen zijn - kwam in hem het verlangen gedreven, ook van haar manier en aard, figuur en verschijning te zijn. Haar trotschen gang nam hij zóó graag waar, dat hij daarnaast eigens niet meer sliffer-slenteren kon.
Hij bezit sedert korten tijd een donkergroene luxefiets met metalen velgen, een duur onverslijtbaar machien zonder ketting. Hij heeft tot die groote uitgave besloten, opdat ook anderen erdoor aangestoken zouden worden om zooiets edels te koopen. En ook al, omdat het bij het volk vertrouwen wekt, als de fietsenkoopman eigens het beste van het beste berijdt. Toen die luxe-machine in 't krat werd aangevoerd van de fabriek, heeft hij geen oogenblik kunnen wachten. Alle ander werk werd stilgelegd. Maar dat krat moest open, die pracht moest onthuld worden. En ha, daar staat het glanzend en fonkelend sierding op een standaard in zijn huiskamer. Mijntje heeft een lap over het vloerkleed gelegd voor dat doel. En hij bekijkt z'n fiets met studie. Wel tien keer per dag verzint Bert wat, om maar in de voorkamer te zijn. En vindt hij ergens een dof stee op dat kostbare stuk, dan vat hij een lap en poetst. Hij gaat wel eens op zijn gat zitten voor de fiets, eerst links, dan rechts. Naar deze fiets kan hij nooit genoeg kijken en Mijntje moet komen en ze moet ook kijken. Ze hoort hem zuchten van bewondering. Maar kijk dan toch eens, kijk toch! Naar honderd dingen, waar ze toch maar amper weet van heeft, moet ze met aandacht kijken. Over honderd
| |
| |
dingen moet ze aandachtig de verklaring aanhooren. Er zitten ook zooveel mooie en vernuftige nieuwigheden aan deze kettinglooze fiets. Mijntje buigt zich naast haar vent voorover, kijkt bar-ernstig naar dat matglanzende cardan en de overbrenging die zoo fijn in elkaar past en ze zegt, dat ze het ook mirakels mooi vindt. Maar ze is allang weer aan de groote wasch bezig, als Bert nog in bewondering neergeknield zit. Hij wil nòg wat moois aanwijzen, maar nu pas hoort hij aan het stampen, dat Mijntje niet meer bij de fiets staat, maar alweer bezig is aan de wasch. Hij ziet haar niet graag boven die zoetige weeë walmen staan. Dan hangt haar kleer zoo slobberig en plakt haar mooie haar zoo klef. En ze wordt daar zoo warm van, net of ze verarmoeit. Als Mijntje waschdag houdt, heeft hij nooit eens lust het werk in den winkel alleen te laten, om haar zoo maar stoeierig te vatten. En op andere dagen doet hij dat zoo graag. Waarom? Hij weet niet anders dan.... daarom. Maar met zijn werkhanden is dat verboden, vanwege dat ze altijd lichtkleurig en stijfgesteven katoen draagt. En mannen in 't werk hebben altijd vuile klavieren en zeker Bert met z'n fietsen. Maar de vent laat het aanhalen tòch niet. Om haar kleer te sparen, vat hij haar dan maar aan met z'n polsen. Maar al doende vergeet hij maar veel te vaak wat mag en wat niet mag. ‘Ik kon het niet helpen,’ zegt hij dan als een schoolkind. ‘Maar Mijntje, jou zien ik nòg liever als m'n cardanfiets, 't is nou eenmaal zoo.’
En amper weert ze hem af. 't Is wèl lastig, zoo'n vent die altijd vol vet en olie zit, lastig dat hij zoo'n vurigen aard heeft en dwaas, dat hij daar niet mee wachten
| |
| |
kan, totdat die aardigheid tusschen man en vrouw past. Hij zou toch minstens z'n handen even kunnen wasschen. Maar nee.... Bert zegt, dat hij zelfs voor handen wasschen nog niet eens tijd heeft, als dat plezierige ineens over hem komt. Want z'n keel steekt vol geluk, zoodat hij bekant niet slikken kan van de vervoering. ‘Ik kan wel duzend maal zoo naar je toekommen, om je even een zoentje te brengen Mijntje, ik veind jou dag aan dag mooier.’
‘Omdat ik ouwer word?’
‘Omdat je mooier wordt. En omdat geen mensch in wijen omtrek zóó een vrouw heit. En, omdat, omdat, omdat....’ hij acht zijn smerige handen weer niet en drukt het tegenspartelend jong wijf tegen zijn werkkleer aan.
‘Ba....’ roept ze verstoord, ‘nou kan ik die jurk direct weer gaan wasschen.’
‘Ga je wéér wasschen?’
‘Wat heb jij toch tegen wasschen?’
‘Niks,’ zegt Bert, omdat hij er geen verklaring voor in woord kan brengen. Maar zoo'n verdoemelijke waschdag, 't is net een kleffe mistdag. Als wekenlang de zomerzon uit helderen hemel schijnt en ineens is er 's morgens geen pralend licht meer over de groene polderlanden, maar zoo'n weeë benauwenis van dampen waar stank in hangt, dan denkt hij altijd aan waschdag. Aan den overkant van de wetering staat een kerkpopulier, een slanke hemelwaarts-gerezene donkere boom zonder gebreken hoegenaamd. Gaaf is de takkentooi van dien kerkeboom verdeeld, vormend een getorste zuil. 't Is de mooiste boom van Benschop,
| |
| |
schat hij. Maar als er damp hangt over de polders, ziet hij ook van dien boom nog maar een vormloos schaduwbeeld, een langgerekte wazigheid, zonder kleur of kanten.
Maar Mijntje moet mooi zijn. Hij werkt en hij verdient voor haar, hij heeft haar willen hebben en haar uit Tull gehaald, omdat haar postuur zoo weelderig was, haar oogen zoo dronkenmakend hem toelachten. Maar zoo moet ze dan ook altijd zijn, neen, ze moet nòg sierlijker worden. Toen hij haar weghaalde uit Tull was ze nog zoo jong en toen zat er ook nog wat van het kind aan, rechtevoort is Mijntje ook door het leven geformeerd. En ze is moeder van twee kinderen, ook háár trotsch mooi lijf heeft gesidderd in de woeste krampen. Ach, Mijntje is er nog maar mooier door geworden. 't Kinderachtige is nou heelegaar weg. Maar dat heeft ook nooit goed gepast bij haar heerlijke presentie. Mijntje moet voor hem geen onnoozel lacherig jong ding zijn, hij vraagt van haar ook geen droomerig gewauwel, geen huilderij om dingen van niks, zoo moeders-keindjes dat kunnen doen; zijn Mijntje moet een krachtig vrouwspersoon zijn, hoog en voornaam. Een die je beet kan pakken met macht en geweld en die dan niet au roept, een met hard gezond vleesch, met stralende droge oogen opgeheven naar hèm. Een vrouw met sterke leden en sterken wil. Die zich pootig verweert, als hij haar bij verrassing grijpt, die 't lieve stoeien niet verleert.... maar die zich weet over te geven even heerlijk en rijk en levenslustig, als haar uiterlijk aangeeft. Zóó houdt Bert van een vrouw, zoo houdt hij van Mijntje. Zoo is ze geweest, zoo is ze
| |
| |
nòg, zoo moet ze ook blijven. En al is hij redelijk genoeg om te weten, dat ieder vrouwspersoon lauw wordt voor een man, als ze in haar zware maanden loopt, goed.... hij weet dat wel.... maar daarom is die tijd hem nog niet aangenaam. Hij wou, dat ook dit anders was. Dat Mijntje een heel leven door zijn kon gelijk hij is, sterk, vurig en felgespannen op de liefde.
Hij kan z'n fijne fiets vatten, in zomer en winter, des morgens en des avonds, altijd is dat mooie ranke machien hem tot groote verlustiging. Want het is waarlijk een compleet stuk vakmanswerk, waar een man als hij z'n plezier aan beziet. En z'n vrouw is óók altijd rijzig mooi en begeerenswaard. Maar ze is soms moei of soms bang om een ziek kind. Ook klaagt ze wel eens, ze klaagt den laatsten tijd dukkels, haar beenen zijn zoo zwaar.... maar hoe kan dat bij zoo'n sterk hoog wijf. Van de lente komt nommertje drie; goed, 't is voor de vrouwen zwaar, maar het duurt toch nog zoo lang eer 't lente is. En wat maakt het voor haar eigenlijk uit zoo'n verwachting in 't allereerste begin? Zij, zoo sterk.
Bert heeft wel eens gedacht in z'n eigen: zou ze me zoo graag niet meer maggen? Zou zooiets over gaan in een vrouw door de jaren? Toen dien avond bij haar ouwerhuis.... hij, gebogen staande over zijn kaarslantaarn en haar armen voor den eersten keer om zijn hals.... wat was ze toen weelderig, wat was hij toen overkropt gelukkig. Hij heeft haar natuurlijk de fiets gegeven, die hij dien avond had toegezegd - nog vóór hun trouwdag trapte ze lustig door Tuil - maar ze kan er op staanden voet nòg een krijgen en nou een van
| |
| |
't alderfijnste soort, zoo'n dure met cardan, als ze nog maar éénmaal zoo kon opgaan in vreugde om hem. Hij kàn het niet verstaan, waarom dat nou voorbij moet zijn. 't Is alsof ze een kluister draagt, die haar belet nog vurig te zijn. De paarden van de boeren dragen oogkleppen, anders springen ze in 't water als de molen draait of als er een krant over den weg waait. Maar eens in z'n leven heeft Bert een boerenknol op hol zien slaan en dàt was pas een machtige aanblik. Dat hooge bonkige peerd daverde met den brieschenden kop omhoog, dat snoof en stampte en sidderde, 't was zoo dat de grond beefde onder die woeste trampelingen. Van dien dag af weet Bert, dat er zelfs in een tam boerenpeerd furie zit, mooie edele furie, aangenaam om te zien. In zijn hoog wijf zit de furie ook, maar ze heeft zeker te veel in eenderen tred gestapt, opdat nog dat heilige losbreken kan. Jammer, wat jammer. Haar hartelijkheid is anders wordende. Ze prangt haar armen niet meer onverhoeds om zijn hals, ze laat zich niet meer lacherig vangen in den huis, maar ze zit graag naast hem 's avonds onder de lamp, als hij het boek bijhoudt. Dan heeft ze haar vrede, door zwijgend bij hem te zitten in de stilte en te weten dat haar kinderen gezond zijn, goed gedekt liggen en nu kracht opdoen in den slaap. En zoo hij haar dan vertelt van z'n zaak, dan luistert ze met een breinaald tegen haar wang aangedrukt, aandachtig. Maar toch ineens staat ze op, legt neer dat breiwerk en loopt op kousenvoeten de ladder op. Natuurlijk heeft een van de jongens dan even gepraat in den slaap, of is wakker geworden om wat of niks, of heeft zich alleenig maar wat bloot ge- | |
| |
woeld. Die fijne geritsels kent ze allemaal. Bert zijn ooren zijn op dat stuk bij lange zoo scherp niet.
Als ze dan weerom komt, houdt hij plagerig het breiwerk vast. Maar ze kent dat spulletje al; Bert wil weer stoeien. Niet altijd heeft Mijntje daar aardigheid in, er is toch nog zooveel anders om aan te denken. Daarom legt ze zwijgend heur handen in den schoot, tot Bert het van eigens moei wordt en 't breiwerk lompweg op tafel gooit. Dan is er heel den avond geen goed woord meer uit den fietsenmaker te halen. Ze weet op voorhand, dat het zóó weer zal verloopen en dat hun aangenaam samenzijn er mee verstoord geraakt en toch weet ze die ijzigheid maar niet te voorkomen.
Als Mijntje maar zoo'n mooie hooge kerkpopulier niet was, denkt Bert soms bij 't uitstaren naar den overkant, dan zou ik heel anders met haar verkeeren. Zij koud voor mij, goed.... maar dan ook ik voor haar. En dan zou hij ook de woeste woorden die soms naar z'n strot opkruipen er uit gooien en zoo geduldig niet zijn. Van aard is Bert immers zoo geduldig en lijdzaam niet. De jongens, waarmee hij in zijn jonge jaren gefeest en door de buurten gesjouwd heeft, zouden anders kunnen getuigen en de dienders ook. Maar hij hoeft in oogenblikken van diepe teleurstelling maar terug te denken aan het hartelijke oogenblik, waarop ze zijn dol aanzoek aannam, om heel berustend te worden. Ze zal wel niet anders kunnen dan ze doet, zegt hij zich voor. Want Mijntje is hem toch hartelijk genegen, dat weet hij goed. Dat neemt Bert waar van uur tot uur. Ze heeft zorg voor haar vent, ze kijkt naar hem op ook. Is hij van boerenknecht dan geen burger gewor- | |
| |
den? Maar ze vertroetelt hem niet meer gelijk eerst.
Ben ik dan, denkt hij mistroostig, ben ik dan een soort luierkind, dat zoet gehouden worden moet met aaien en aanhalen? Mag ik van Mijntje vorderen, dat ze met mij optrekt als met haar kinderen? Ik ben toch een vent en ik werk met staal op staal. Wat is dat dan voor flauwe lust? Laat dat Mijntje maar aantobben. Ze bestiert haar woning even helder en solied als zij er zelve uitziet. Ze is geen slonzig wijf, zooeen dat zich alleen maar helder buitenshuis vertoont, maar ze is immer waakzaam dat haar gezin in de beste orde blijft verkeeren. En daar houdt Bert van, of eigenlijk.... daar heeft Mijntje hem van leeren houden. Want als vrijgezel heeft hij om orde op zijn spullen evenmin gegeven, als om orde in zijn doenwijs.
Daarin, denkt hij dan, daarin ben ik ouder en bezadigder geworden. Ook al omdat ik nou een zaak heb, die van me vordert, dat ik preciesheid betracht in mijn doen en laten. Maar Mijntje mag dan toch ook wel wat ouwer zijn geworden en daardoor wat minder aanhalig en niet meer zoo dol van natuur.
Nee! Dat mag juist niet. Nooit mag dat. Hij heeft een jong welgeschapen raspeerd uit Tull gehaald, en dat mag onder zijn handen geen lomp boerenpeerd worden. 't Is allemaal erg mooi wat ze doet. Dat je van den vloer eten kan in zijn nieuwe huis, dat de twee kinderen in helder-opgemaakte bedden slapen, 't is allemaal goed naar z'n zin. Maar d'r mag nog best wat avontuur in zijn leven over zijn. Hij is nog niet oud en den ouderdom nog niet gezind, ook Mijntje is jong. Later kunnen ze nog lang genoeg als oude mumme- | |
| |
laren naast elkaar voortleven, zacht lachende om wat ze deden en verlangden toen er nog wild bloed door hun bloedaren stampte. Maar wat jong is wil dollen, moèt dollen. Ik hou dat zoo niet uit! - denkt Bert zoo menigmaal kopschuddend. Eigenlijk ben ik nog, bij alle fortuin een doodongelukkige kerel. Ga ik dat ooit zeggen aan die mij kennen, ze zullen zeker en vast om me lachen. Want ik ben een nakende neet van een daggelder geweest, heden ben ik fietsenmaker en ik verdien een best stuk brood in mijn eigen zaak. Van knecht patroon geworden en dat zonder groote zorgen en lasten, ik màg niet klagen. Wijders zullen zij zeggen: jij trouwde de mooiste meid uit verren omtrek, ze handhaaft je huis en gezin naar den eisch, ze bracht nog een mooi stuk geld mee - en zeker voor jouw doen want jij bezat zoogezegd niks - en dat erfgeld werd de grondslag voor jouw welslagen in 't zaken doen. Ze gaf je twee welgeschapen jongetjes en nou loopt ze wéér zwaar voor je. Man, wat wil jij eigenlijk nog meer? Hoogstens kon jij nog wenschen, dat ze je een meidje baart dees keer. We lachen om je, jij bent niet doodongelukkig, maar jij bent een mensch, die de honderdduzend des levens heeft getrokken.
Toch doodongelukkig, zou dan zijn verweer zijn. Want ik hou van de vrouw, als een zatlap van den drank. Ik hou van ware Hevigheid nog meer als van de fijnste fiets. 't Is misschien juffrouwachtig van me, maar ik kan d'r niet zonder. En neem me nou m'n fiets maar af en m'n fietsenzaak, maak me arm en jaag me in de schulden, breek mijn huis af boven m'n kop, als ik dan maar een Mijntje weerom kreeg, dat dartel
| |
| |
voor me was. Al mosten we leven als kermiswagenvolk, al most ik des avonds op m'n handen loopen in een tent van zeildoek.... maar zoo ik Mijntje daarmee dartel weerom kreeg, ik verdroeg het.
En dat zullen ze nooit verstaan. Mijntje alvast, zij verstaat het niet. De goede huisvrouw die uit z'n oogen lezen kan of hij kwaaien zin heeft of niet, of er wat omgezet werd in winkel en werkplaats, Mijntje, die met wat hij eten wil altijd z'n wenschen raait.... diezelfde oppassende meid kan uit z'n bedelende oogen niet waarnemen, dat hij haar dartel weerom wil. En als hij daarover met haar wil gaan praten, ziet hij haar weer even zoo hoog en ongenaakbaar, zoo schuw ver boven hem staande, als in de dagen toen hij haar broer het fietsrijden bijbracht. Dan vallen z'n woorden al om eer ze zijn mond verlaten konden. Dan duizelt het Bert Manschot en hij zou moeten stotteren, om z'n parool af te steken. En alle goeie redenen dwerrelen bij hem, als hij er woord aan geven wil; verward staat hij in z'n hemd. Ze ziet vragend naar hem op: ‘Wat wil je, Bert? Man, wat is er?’
Bert weet zelf niet goed wat er is. Hij moet nu vaag denken aan erg mooie felgekleurde herfstblommen, die geen geur afgeven. Maar kan hij zeggen, dat zij een herfstblom is, z'n Mijntje die hem tot welstand voert en die z'n jongens degelijk groot brengt, zooals hij 't eigens zeker niet zou vermogen? Bert slaat z'n sloffen uit en zoekt voor z'n voeten de koelte van de keukentegels. Dat doet hij graag, na een dag staan in de werkplaats. En z'n oogen volgen haar gestalte, zoo ze omgaat in haar keuken, rustig en arbeidzaam. Die
| |
| |
oogen drinken 't met vreugde in, dat ze zoo welgeschapen is, z'n huisvrouw Mijntje. Wat zou dat toch dronkenmakend lief van haar zijn, zoo ze dien koffiepot nou eens een oogenblik neerzette, recht naar hem toeliep met wiegende passen en z'n hoofd nam in haar warme handen. En als ze hem dan zoende in z'n hals en op z'n oogen. Hij zou z'n eigen niet verroeren daarbij, uit vrees dat ze verschrikken kon en denken zou, dat haar Hevigheid weer groote wildheden in hem wakker rukte. Hij zou alleen maar bar gelukkig zijn, zoo ze op dit oogenblik gansch van manier veranderde en zich tot hem neerboog. Maar wat zou dat gek zijn zoo ineens, zuiver of ze een andere vrouw ware geworden. Of hij deze vrouw Mijntje niet meer had, maar een jonge gekke meid met kietelbloed. En zou ze dan nog wel zoo voornaam en hoogopgericht zijn in zijn oogen?
Mijntje zet dien koffiepot heelemaal niet neer, maar ze doet er mee, wat ze alle avonden doet. Ze zorgt dat haar vent wat goeds te drinken krijgt. Daarna zit ze naast hem, hij leest de krant en zij breit. Mijntje breit weer witte kleertjes, waarvan hij al een paar maal gedacht heeft, dat ze straks veel te klein zullen blijken te zijn.
Weer waren Mijntje's dagen om, haar derde kind was een dochter. En Bert z'n moeder, die hij eigens niet gekend heeft, werd nu benaamd, dus heette ze: Jansje. Hij was er best mee in z'n schik. 't Eerste kind genaamd naar haar vader en die heette Rijkaard, het tweede naar den zijnen: Geurt Maarten Manschot - en nu eindelijk een meidje. Kon je nu maar aan zoo'n roodachtig
| |
| |
klompie vleesch zien, of er iets uit groeien zou, navenant de moeder in postuur. Want dat zou hem zeker en vast gelukkig maken in de toekomst. Hij echter nam er nog niets anders aan waar, dan dat ze schuw leelijk was, z'n eerste dochter. Rimpelig en kwaadaardig. En volgelaaien met geniepig hikkend gekrijsch, dat door muren en vloeren dringt, zoo gering als 't ook moge lijken als je er vlak bij staat. Lachend vertelt hij de kraamvrouw in haar witte als een plank gesteven pon, dat opoe Jansje ook zoo ongenadig veel praatte naar hij heeft vernomen; Mijntje glimlacht en zegt, dat het wel over zal gaan.
Bert moet er in die eerste weken toch vaak aan denken. Nou heb ik een dochter, een dochter ook al. Eerst één jongen. Daarmee wier ik vader. Daar weet je als man zoogezegd niks van. Ineens ben je vader. Je hoopt het een langen tijd te worden, dan wordt je wijf uren aan uren uit elkaar gereept, voor haar is de pijn en eigens sta je d'r maar onnoozel bij. Als 't kind er is.... dan ben je vader. En je vrouw is om en nabij tien dagen van den vloer. Daarna blijf je vader voor je heele verdere leven en je vrouw is nou moeder. Dat wil zeggen: ze heeft iedere drie uur te zorgen dat het kind gevoed wordt. Vreemd is dat, een vrouw die van haar eigen kracht kracht afgeeft aan het beider kind. En noem dat nou maar onnoozele gedachten onder 't opzetten van een kettingkast - de eerste oliebadkast die hij leverde - maar als zulke gedachten door je hoofd jagen, kan je maar kwalijk volhouden, dat ze er niet zijn. Zoo'n moeder, zie je, die weet heel precies hoe ze moeder werd en dàt ze moeder werd. Ze weet dat nog
| |
| |
maanden nadat ze haar klompje vleesch ter wereld bracht, dat schretten kan, zuigen kan en kwaaie smoelen trekken, maar anders niks. Maar dat je vader bent, eerst van een zoon, van Rijk, dan van twee platliggende gastjes, te weten van Geurt daarbij en nou weer van nommertje drie, Jansje geheeten.... toch wel een mooie naam voor een meidje.... ja, dat weet je met je verstand nou wel, maar aan den lijve heb je er niks van gevoeld, zooals Mijntje.
Drie kinderen al. Drie uit haar lichaam gereept. En hij is daar vader over en zoo dat heet de gelukkige vader. Natuurlijk, hij is gelukkig. Laân ze heden opkommen wie maar wil, hij geeft met lust een glaasje cognac weg en twee ook als 't moet. Hij is best tevreden, nou ook een dochter te hebben, een Jansje. Een aardige naam.... Jansje. Dag Jansje.... als hij dat later gaat zeggen wanneer ze haar naam verstaat, zal 't aardig klinken.
Maar als je 't hem nou vraagt op den man af, of hij in z'n getrouwd bestaan al eens echte zorgen gehad heeft over Rijk, over Geurt en nou weer Jansje, dan zal Bert moeten zeggen.... nee eigenlijk, je zegt daar zoo wat, ik personeel nog nooit.
En dat zal wel zoo zijn, omdat Mijntje ze niet alleen zoogt als ze nog leelijk zijn en van die kwaaie smoelen trekken, maar omdat ze ook later zoo lief met ze optrekt. Voor hem blijft er weinig aan over om te doen. Van hem komt wel het geld voor de zorg, maar van Mijntje de zorg zelve. Dat baren moge dan schrikkelijk veel pijn doen, ongenadig veel, maar daarmee houdt het niet op voor een vrouw. Dan begint het eigenlijk pas. En wanneer houdt dat ooit op? Zij die 't weten kunnen
| |
| |
zeggen.... de zorg van een moeder voor haar kind houdt nooit op, of (om 't heel erg precies te zeggen) niet eer voor moeder zelf den geest geeft. Dat is eigenlijk erg mooi en voor de kinderen gelukkig. Als wees heeft hij dat geluk niet mogen beleven, zoodat Bert niet zuiver weet wat fortuin dat voor zijn jongens uitmaakt. Maar wel ziet hij uit de aanschouwing, wat het voor Mijntje uitmaakt. 't Is haar gaan en haar staan, 't is haar bewegen en ademen. En wie heeft dat Mijntje nou weer geleerd?
Dien dag in zijn werkplaats, toen hij zoo fel aan deze dingen denken moest, vroeg hij zichzelven nog af, of hij dan eigenlijk geen lammeling voor zijn kinderen was. Want hoe keek hij er eigenlijk naar om? Hij trok ze een keer van den waterkant weg, liet z'n vlakke hand wel eens kletsen op derlui's huid, vooral zoo Mijntje 't hem vroeg, maar wijders had hij er niet veel boodschap aan. Ze zijn me zeker nog te onnoozel, dacht Bert zichzelven troostend. Wat heb ik eigenlijk te vertellen en te leeren aan zulke gastjes? Dat is voorloopig niks dan vrouwenwerk.
En toen Mijntje weer overeind kwam en direct haar oude vertrouwde plaats innam, vergat Bert die gedachten. Alleen als de vrouw niet in de rij meeloopt, komen in een vent z'n kop zulke vreemde bedenksels naar boven. Ze is er weer, de blom van z'n huis. En nou mogen er hier veertig kinderen van haar rondloopen door den huis, voor hem is Mijntje 't cirkelpunt en om Mijntje draait alles, want door Mijntje leeft alles, is alles weer perfect. Zijn koffie is weer koffie van haar makelij, z'n avondbrood is weer gekomen uit haar
| |
| |
forsche handen en 't is weer precies gesmeerd en belegd zoo hem dat het beste smaakt. En aldus moet het zijn, moet het blijven, altijd blijven.
Een goed jaar daarna bracht ze ook nog Bertus Rijkaard Manschot ter wereld en toen jaren lang geen eene meer. Vier maal vader. Vader van opgroeiende jongens en een meidje waar al wat model aan komt, al is 't nog maar een dik waggelend propje met peuterige rokjes aan. En toch zeggen ze al, dat Jansje op haar moeder trekt en hij ziet dat zelf zoo ook wel nu en dan. Dat kan dan goed worden. Rijk is ook van haar soort, maar Geurt is een van 't Manschotsche model, mogen ze familie en geburen gelooven. Bert vindt dat allemaal best; hij zal maar trouw wachten om te zien wat er van groeien gaat.
Z'n oudste trekt al naar school. Hoe is dat toch zoo gauw gegaan? Hij heeft nu al een schoolgaand kind en hoe goed heugt het hem nog, dat hij eigens in de bank zat en a-a-p, aap.... leerde. Wat gaat dat allemaal schielijk bij een mensch voorbij. Nou is hij toch zeker vader. Vier staan er in z'n trouwboekje, een zit al te zweeten om te achterhalen dat twee en twee vier is. En er gaat bekant geen dag voorbij, zonder dat hij bedenkt, dat hij eigenlijk zelf niet veel meer dan een schoolkind, hoogstens een verliefde vrijer is. Een vrijer die het meidje jagend zoekt. Naar zijn meidje hoeft hij niet ver te jagen, zijn meidje weet hij goed te vinden; ze zit in het nieuwe huis en daar veegt ze en boendert ze en zorgt ze voor àlles. Daar zit ze 's avonds vredig bij hem, bij haar jongen vrijer en ze bekijkt hem amper. Niet, dat ze hem eigenlijk niet meer mag, maar dat is
| |
| |
nu eenmaal zoo haar gewoonte. Dat vrouwspersoon is zoo geschapen en 't is haar natuur.
En na dat vierde kind groeide in Bert het verlangen naar meer lievigheid soms zóó fel op, dat hij er toch eindelijk woorden voor vond. Maar verstond ze zijn woorden weer net niet, of hield ze zich maar zoo? Mijntje kwam naast den klagenden vent zitten en ze zei hem: ‘Ik doe toch alles voor je, Bert. En ik hou toch veul van je ook. Ik heb toch vier gastjes van je, Bert.’
Toen was hij weer ontwapend. Want het was hem onmogelijk, daar wat tusschen te brengen. 't Was hem, of ze een heele redevoering had gehouden vol van bewijsvoeringen, toch had Mijntje maar enkele simpele woorden gesproken. En hij wist wel met z'n verstand, dat wat hij zei en wat zij zei, twee differente zaken waren, maar hij is toch geen advocaat en hoe moet je dat dan allemaal gaan uitleggen? Ze bleef geduldig voor hem, lief, zorgend en ze verdroeg zijn kuren. Als haar Bert haar weer eens te woest hanteerde, dan glimlachte ze wijs en onbewogen, net of hij óók al een kind van haar was en ze hem behoedzaam had te leiden.
Ja zeker, zoo is het ook. Want ik ben een kind tegenover haar, want zij is door het dolle heen (gansch en al) en ik sta er nog vóór met m'n gekke gezicht. Wat past dat toch slecht in mekare. En zou dat bij anderen nou ook zoo zijn, of niet? Bert denkt van niet. Al dat andere vrouwvolk is zoo gaaf niet geschapen, zoo edel niet en zoo kundig niet. Maar bij 't voorname van Mijntje past zeker en vast geen kinderachtige lievigheid, zoo zal 't wel zijn. En ik zal het een moeten nemen met het andere dat er bij hoort.
| |
| |
Maar.... nee.... nee.... zoo is het niet. Hij ziet het nu toch, hij ziet het met bei zijn oogen, die dolle lievigheid zit er nog terdege in, want ze kan dansen en ze kan springen, ze kan als 't moest over haar kop heen duikelen, maar dat dolle bewaart ze voor Rijk en voor Geurt en voor Jansje. Soms, als hij aan een fiets staat te prutsen, dan hoort hij 't lieve spul in den huis goed aan, dan verneemt hij haar klaren lach, den lach van een heel jonge meid, dan hoort hij hoe ze speelt en zingt en stoeit en gek doet, o.... wat is dat bevreemdend om aan te hooren. Want elke maal denkt hij dan hetzelfde: mijn Mijntje is nou wakker geworden, ze is weer als vroeger, de jonge blije meid uit Tull is weerom in m'n huis. Dat zal komen, omdat ze nu in enkele jaren niet zwaar heeft geloopen; 't zal misschien in die eerste jaren ook wel wat te schielijk zijn gegaan voor haar levenslust. En als dat lieve spul met de kinderen goed aan den gang is, zoo zou hij er wel eens tusschen willen staan, haar vangen achter een tafel vandaan, gelijk Rijk en Geurt haar vangen mogen. En dan zou hij heur dragen willen door den huis, door de buurten, naar een verte ergens in 't onbekende, alwaar ze vergeten kon, dat ooit de tierigheid uit haar verdwenen was geweest.
Maar als Bert haar dan 's avonds aankijkt, is die joligheid weer opgeborgen en haar wezen staat naar ordentelijkheid. Er verandert niets. Heelegaar niets. Ze blijft een mooi wijf en 't is of de jaren bij haar stil hebben gestaan van dat ze geen kinderen meer ter wereld bracht. Een plechtig mooi wijf; en jolig is ze ook nog op haar tijd.... want ze dolt en dartelt als een veulen met de kleine gasten. Bert Manschot wordt wèl ouder.
| |
| |
Want er komt in zijn wezen een verdrietige plooi. Als z'n ouwe kwaal, dat ontembare verlangen naar een dartele jonggezinde vrouw ten ende maar luwen kon, zou hij wel leeren verduren, dat zijn ontwakende kinderen van Mijntje bekwamen, waar hij zoo koud van bleef. Maar z'n felheid groeide nog maar aan, sedert dat vuur gedekt bleef. Hij kan soms zijn handen wel opvreten. Ineens heeft hij behoefte om iets zwaars te tillen, dat bijna ligt boven zijn macht. Een doodongelukkig mensch staat daar in de werkplaats een fietsframe te richten, waar een zatte knecht mee gevallen is.
En toen is in zijn moeigedachten kop, die deze groote dingen maar amper bevatten kon, een verdoemelijke gedachte wakker geworden. Waarom - morrelde het in zijn denken - waarom heb ik eigenlijk kinderen? Wat heb ik aan kinderen, wat willen ze in mijn huis? Die uit Mijntje zijn voortgekomen, die haar lijf gewond en uiteengereept hebben, bekomen alles en ook haar vroolijkheid. Deze vier, ze staan nou tusschen haar en mij. Als we 's avonds onder de lamp zitten en de vier liggen in bed, dan nòg staan ze tusschen haar en mij. Ja, als we als man en vrouw samen zijn tusschen de lakens, dan liggen ze eigenlijk tusschen ons in, deze vier. Want als Mijntje nog wakker is, ze luistert dan niet naar mij alleen, maar voor de helft is haar oor gespitst op geluid uit het huis, daar slapen die kinderen. En als ze slaapt, dan is de zorg om de kinderen dicht bij haar gekropen, haar wezenstrekken zien daar naar uit, haar slapend gebaar getuigt er van. Want de houding van haar armen als ze slaapt is zoo, dat ze elk oogenblik meteen opstaan kan, om nog duizelend maar toch gewis,
| |
| |
den weg te vinden naar het kind dat daar schreiend haar hulp behoeft. En 't gebaar van haar armen, als ze slaapt is mij nooit tot vertroosting. 't Is of ze slapende zegt: Bert, jij hebt in die jaren nou zooveel van me gehad, nou heb jij onderhand genoeg gehad. En 't andere, dat is rechtevoort voor de kinderen. -
Zoo is ze in haar gewone doen. Maar ach, ach.... mocht er een ziek worden, dan vlamt dat nog meerder aan, dan staat ze in den brand van bedrijvige zorg. En of die zorg nou minuten van haar nachtrust vordert of uren en of haar Bert dan onder de lamp alleen zit te wachten of in 't bed zich wakende houdt met macht en geweld, tòt ze eindelijk komt.... daar heeft ze amper, weet van. En 't verbaast haar telkens. Wat wil die Bert toch van haar?
‘Je bent een ouwe gek,’ zegt ze en wendt zich bezorgd van hem af, want moegedraafd is ze in zulke uren. En 's morgens is ze mat en uitgeput van 't vele malen wakker worden in den nacht. Toch is ze er altijd het eerste uit, want de kinderen moeten aangekleed worden op tijd. Ze kan er niet op wachten dat ook Bert ontwaakt, opdat die gekke verliefde vent haar nog eens in zijn armen zou kunnen nijpen. De kinderen, de kinderen, roepen haar altijd....
Ach, hoe zou ze me nu bezien? denkt Bert dan. Misschien wel als een lustigaard, want door haar draven om de kinderen is ze vergeten, dat ik niet alleen naar haar verlang, maar haar tevens zoo grondeloos toegenegen ben. Ik geef haar àlles; alles wat maar waard is gegeven te worden, tot m'n geduld toe. En de vier schretters en ruziemakers, wat geven die haar? Ondank
| |
| |
en last, hij ziet dat toch dagelijks. Toch, als er maar eentje van piept, springt ze uit het gelid en er bezorgd op af. Als ik een jaar lang en nog langer aan een stuk door, goed en hartelijk voor haar ben en maar wacht en uitkijk op een asemtochtje hartelijkheid weerom, dan neemt ze dat nog niet eens waar.
Zou ze me nog kennen als Bert Manschot de stotterende knecht in Tull? Zou ze nog weten, hoe tollend gek die knecht toen op haar was. Maar, zou ze dien knecht heden gelooven zoo hij haar vertelde, dat daarin sedert die jaren niets verminderd is bij hem? Neen, dat dat dolle nog is toegenomen?
Want Bert wil het wel weten voor z'n eigen: zooals die mooie stevige vrouw daar boven Rijk staat gebogen en het kereltje z'n haren kamt en z'n bonkertje aantrekt en nog wat afstoft om hem helder en pront naar school te sturen, zoo is ze in zijn oogen nog wèl zoo sierlijk als toen in Tull. De jaren sparen haar alleen niet, ze maken haar prachtiger, voller, sterker. Haar moederlijkheid straalt zoo heerlijk uit.
Maar Mijntje heeft geen tijd, zeker niet nu haar kleine Geurt zoo akelig doet. Dit jonkie zou ook al naar school moeten, maar juist tegen dien tijd is hij slap geworden, lusteloos, ziek. Pijn in de keel en zwaar slikken. Koorts met felle vlagen. Bert gaat er op den duur ook eens naar kijken en hij vindt een kind, dat heet ligt te hijgen en benauwd zweet. Daarin overlegt hij niet en vraagt niet wat dat kan gaan kosten, maar Bert rijdt naar den dokter. 't Is croup, denkt de dokter, want hij vindt de witte vliezen in het keeltje.... ja, zeker is 't croup. En 's middags komt hij al terug, om een injectie te
| |
| |
geven. Vier dagen hebben ze hun Geurt toen nog zien martelen, toen begon hun tweede jongske te stikken. Bert dacht dat Mijntje uitzinnig wier. ‘Haal den dokter!’ gilde ze. ‘Gauw! Sleep hem hierheen, gauw!’
En toen hij met dokter terug was, is er wat bars gebeurd. Leefde hun kind nog? Ja? Of was dat alreeds de dood, deze ijzige wezenloosheid, dat blauwe aanschijn? De dokter heeft zich geenszins bedacht. Die trok een pennemesje uit zijn zak, een gewoon mesje, waar je een appel mee schilt en stak hun Geurt daarmee in den hals, net onder 't strottenhoofd.
Bert zag dat gebeuren. Verdomme nog aan toe, wordt daar zijn jong gekeeld door dien gek? Toen hij het bloed en het bruisende slijm zag over dokter zijn handen, kon hij ineenze den vent wel bij den strot grijpen. ‘Man!’ gilde hij en douwde den dokter bij zijn schoeren weg van 't ledikantje. Maar op het eigenste oogenblik piepte er weer wat asem bij het kind en 't bewoog, ja hun Geurtje bewoog. ‘Moeder kom toch en kijk! Doe weg je handen van je oogen, Mijntje; ons keind leeft!’
Maar de dokter ried Mijntje, dat ze nog even rustig zou blijven zitten waar ze zat, hij wou de wonde eerst nog reinigen. En tot dien woesteling zei hij: ‘Haal jij beneden mijn tasch, lomperik. Jij had me haast een ongeluk aangedaan.’
Toen Bert weer in de kamer stond, bevende en met de tasch in z'n domme klavieren, had dokter de wonde gereinigd. Uit zijn tasch haalde dokter een zilveren buisje, dat hij schoon brandde in spiritus. Toen het goed afgekoeld was, heeft hij dat het zieke kind in de hals- | |
| |
wonde gedrukt en vastgezet met pleister. ‘'t Zal nou wel beteren,’ meende hij en vertrok. Dien eigensten avond kwam hij nog eens kijken en de wonde zuiveren. En 't heeft daarop geen veertien dagen meer geduurd, toen speelde Geurt weer in zijn bedje en wou eruit. De wonde was al weer dicht ook. ‘Die kraakbeenringen van zoo'n kinderluchtpijpje genezen toch zoo snel,’ zei de dokter verklarend. ‘Maar wat dacht jij wel, Manschot toen ik het mes hanteerde, je werd ineens zoo wild.’
‘Ik docht dat je 'm de keel afsneed, dat docht ik.’
‘En je kan zoo'n gastje als ouwer maar zwaar afgeven,’ zei Mijntje peinzend, ook al om haar man bij te staan.
Op dat woord moest Bert dagenlang denken. Je kan ze als ouwer maar zwaar afgeven. - Ja, dat heeft hij eigens nu toch ook ondervonden, in dien zwaren schrik, toen de dokter z'n keind in den strot sneed. Vreemd is dat.... hoe na ze je bestaan, zonder dat je 't eigens goed weet. Maar 't zou toch ook zonde zijn geweest voor 't manneke, zonde voor Mijntje nog het meest. Wat heeft Mijntje er niet voor gedaan, niet uitgestaan. Hij gaat nou maar liever door met zijn werk. Geurt leeft en het gevaar is uit de wereld en de beroerdigheden zijn weer achter den rug. Alles in zijn huis gaat weer op gewone wielen draaien en Mijntje is ook zoo moe en ontdaan niet meer als in die kwaaie weken. Hij heeft haar in dien tijd wat geholpen in den huis, hoewel zijn handen daar niet goed naar staan. Maar Mijntje heeft er toch al een zwaren douw door gehad, zijn hulp beneden, vooral tegenover de andere kinderen heeft ze
| |
| |
goed gewaardeerd. Soms ziet hij haar lang naar één punt staren; wat weegt zooiets diep door bij een vrouw. Hij vat dat niet heelemaal. 't Is nu toch voorbij, maar laat ze dan ook gelukkig zijn en vergeten.
Mijntje vergeet de angsten niet. Ze loopt achter dat keind aan, alsof 't van aardewerk ware en breken kon. Tot haar geluk is het met die ziekte te laat geworden voor dit schooljaar en zoo kan ze haar tweede kind nog een jaartje bij zich houden. ‘Wat is er toch, Mijntje?’ vraagt hij op een avond in bed, ‘ben je dan zóó verschrokken door die ziekte? Kinderen krijgen toch van allerhand,’ zegt hij, ‘en als jij nou tobben blijft, heb je geen leven meer. 't Is voorbij en laat het dan voorbij zijn.’
‘Ik ben nog altijd bang,’ zegt ze beschaamd weerom, ‘nog altijd denk ik.... den dezen motten we misschien nog wel afgeven....’
‘Waarom denk je dat eigenlijk?’
‘Ik vat het eigens niet, maar ik ben zoo bang. 't Is ook zoo nabij geweest.’
Maar door dien angst - overwoog Bert verdrietig -blijft ze in der eeuwigheid een opgejaagde, wijkt ze nog verder van me weg. Mij blijft niks overig van Mijntje. Zijn de kinderen ziek.... ze jaagt er achter aan als een beest dat voor zijn jong vecht.... en dat verstaan ik. Maar zijn ze weer gezond, dan zit de benauwenis er nog zoodanig in, dat ze overnieuw haar vent vergeet. Zoo woon ik altijd aan den overkant.
En wat hij nader waarnam was nog triestiger. Ze praat zoo aardig met de kinderen en niet alleen als ze met ze speelt of ze te bed legt. Maar hun Rijk mag
| |
| |
al een uurtje langer opblijven dan de anderen en dan zit ze soms ijverig gebogen over een schrift, waar hij in schrijft. Ze keurt wat Rijk teekent en uitrekent, ze luistert met haar handen aandachtig in den schoot naar z'n verhalen van school. En omdat haar jongen slecht lezen kan - dat heeft ze van den meester vernomen - helpt ze hem daarbij. 't Is allemaal erg mooi, dat een moeder zoo zorgt, nou ook weer dáárin, maar wat aandacht blijft er op dees wijs eigenlijk over om aan hem te besteden? En dat zal op den duur natuurlijk nog veel erger worden; nou betreft het nog maar een (en die kan alleen maar niet goed lezen) over een hortje jaren gaan ze allemaal naar de school.
Ik kan dan wel een bed laten sjouwen boven de werkplaats, denkt hij verdrietig en een etenstafel ook. Dan ben ik heelegaar neergehaald tot werkbonk en geldverdiener en tot dat alleen. Als ik dan maar trouw zorg, dat er Zaterdags genoeg guldens op tafel liggen, daar is mijn portie in het huwelijk mee gedaan. Het andere, al het andere draait om en voor de kinderen. Maar ik zal het anders probeeren, besluit hij. Ze is zoo woest gelukkig in die vier. Maar als hij er nou óók eens wat meer mee gaat aantobben, zal Mijntje dan niet nader tot hem komen? Ze is toch zoo bang om Geurt geweest, en 't is toch een hel lief jonkie, hij neemt het ventje overdag wat bij zich in de werkplaats, praat er aardig mee (en dat gaat hem goed af óók) en laat hem wat knutselen. Maar waarom is ze nou weer zoo bevreesd, dat er wat kan gebeuren? En waarom komt ze om het kwartier kijken, of de kleine fietsenmonteur nog geen ijzersplinter in 't oog heeft, of een navenant
| |
| |
zwaar ongeluk? Dat heeft Bert heel niet graag. Zijn jongen is hier bij vader en onder zijn oogen. Dat mag ze hem best toevertrouwen en hij zegt dat haar vierkant. Toen heeft Bert uit haar mond gehoord, dat haar angst om dat kind nog altijd niet gesleten is. En waarom? Ze weet dat niet, ze weet het heelemaal niet, maar de angst is er nu eenmaal.
Op barre wijze heeft Bert moeten ervaren, dat voor dien vreemden angst grond heeft bestaan. Want Geurtje begon op een middag te klagen. 't Kind had ineens geen zin meer om naar de werkplaats te gaan, zag vader niet staan, maar kroop tegen moeder aan. Klaagde over pijn in z'n lijf en misselijkheid. Mijntje lei haar kind te bed, maar denzelfden avond al gaf het over. O, wat was haar kind dâlijk weer erg ziek, ze zag het toch goed aan dat ingevallen wezen. Ze gingen een bangen nacht in, met een benauwd kind, dat meestal wakker lag, maar soms in diepen slaap viel om er gillend uit te ontwaken. Angstdroomen en bange gezichten kwelden hun kind, dat namen ze er goed aan waar. 's Morgens vroeg al haalde Bert den dokter. ‘Als je me niet meer aanvalt, Manschot,’ zei dokter goedmoedig en Bert, die dat woord ernstig nam, stamelde 't een of het ander, dat als een soort excuus moest worden begrepen.
‘Heeft jullie jongen soms wormen?’ vroeg de dokter, toen hij 't kind bekeken had, want hij vond een harde knobbel in den buik. Ja, dat konden ze zeggen, gister nog was er een witte spoelworm afgekomen. Daarom schreef hij santonine-koekjes voor, verwachtende dat die wormenprop dan wel afkomen zou. Maar dien- | |
| |
zelfden nacht moest dokter weer z'n bed uit, want Bert Manschot stond aan de bel te luien als een dwaas. Hij vond het kind in barre benauwenis maar nog immer zonder koorts.
Die harde knobbel in den buik was er nog altijd. En de pijn van 't drukken daarop straalde uit over heel de buikstreek.
‘'t Is lastig,’ meende hij, ‘zoo'n kind zegt nooit precies wat het voelt, maar ik zie nu toch zelf dat er krampen rond den knobbel optreden. Zullen we het kind morgen naar Utrecht vervoeren ter onderzoek?’
‘Nee,’ zegt Mijntje met groote oogen, ‘nee, dat en durf ik niet. Laat m'n Geurtje hier toch bij me, onder m'n oogen. Ik zal er àlles voor doen. Zeg maar op wat ik doen moet.’
‘Maar hier kan geen compleet internistisch onderzoek plaats vinden, moedertje. 't Kan van alles zijn; aan wormen denk ik al niet meer met die krampen. En in Utrecht, daar zijn toch specialisten in 't Academisch Ziekenhuis. Naar de stad vervoeren is en blijft m'n advies. Ik zou het opvolgen. Want als het is wat ik nu denk, dan is het toch niet mogelijk, jullie kind hier te helpen.’
‘Afstand doen is zoo lee, dokter.’
‘Haal ze dan hier, die kerels! Waar wonen ze? dan ga ik ze eigens halen!’ commandeert Bert.
‘Een specialist hier halen? Dat is niet goedkoop, vader.’
‘Dat dondert niet! Mijntje wil Geurtje hier houwen en dan blijft Geurtje hier. Al kost het een huis.... het keind blijft dan hier! Waar wonen ze en geef me een brief mee!’
| |
| |
‘Zal ik je dan morgen een brief mee geven?’
‘Nee.... nou. En ik ga er op af ook.’
‘In den nacht?’
‘Nacht of geen nacht.’
‘Maar zóóveel haast zie ik er niet achter, Bert Manschot. Laat me rustig den brief schrijven en rijd morgen vroeg naar Utrecht. Dat is voor jou toch maar een kattesprong.’ Aldus heeft Bert gedaan. Na een waaknacht die hem kwaad heugt, reed hij op de fiets naar dien beroemden duren Utrechtschen dokter, die hem beloofde te komen na het spreekuur.
Toen Bert terug door Polsbroek reed en weer z'n woning zag, kreeg hij 't ineens heet en koud. Zou in zijn afwezigheid dat jonkie 't misschien al afgegeven hebben? Mijntje heeft toch zulke kwaaie teekenen gezien, niet voor niets is ze zoo bang geweest voor 't leven van dat keind der zorgen. Hij dierf bekant de deur niet open stooten, zóó reepte de angst nu ook door zijn wezen. En op dat eene moment heeft Bert heel en al begrepen, welke angst Mijntje nu al maanden lang moet genepen hebben. Hij vond z'n vrouw boven bij het ledikantje en hun jongen sliep eindelijk. Maar tot in z'n slaap toe kreunde het kind en je kon goed zien, dat de krampen nog woedden in z'n ingewanden. Bert vroeg of de dokter nog geweest was en Mijntje deed relaas van wat ze vernomen had.
‘Nou denkt de dokter weer, dat 't een soortement kronkel in zijn darm is, zooveul heb ik er uit begrepen. En dan moet ons Geurtje worren geopereerd. Wat motten we dan beginnen, Bert? Wat motten we toch doen voor ons keind?’
| |
| |
‘Ik ben in de stad geweest, vrouw. Over een paar uur komt hier een boom van een dokter in een automobiel en die zal best wel raad schaften.’ Maar zelf kon hij toch niet den durf opbrengen, om van het bedje weg te gaan.
Daar zaten ze nou. Twee groote menschen, bang als schoolkeinderen die wat hebben uitgehaald. En in 't ledikantje sliep onrustig hun ziek Geurtje. En wat er nou weer scheef zat in dat brosse gestel, ze wisten 't nog niet eens. Wat is dat akelig en hoe schrikkelijk lang duurt dat wachten en wachten, tot zoo'n dokter uit Utrecht eindelijk komt.
Toen Bert even naar beneden was, om gauw een paar stukken brood naar binnen te slaan - Mijntje kon heelegaar niet eten - hoorde hij haar ineens bang roepen.
‘Bert, Bert! Naar den dokter!’ schreeuwde ze, ‘'t keind doet ineenze zoo akelig!’ Met drie-vier sprongen was Bert boven. En wat hij dáár zag was toch wel zoo bar. Hij wist nou toch onderhand wel wat benauwenis is, bij een vrouw zoowel als bij een kind; hij had dit eigenste jonkie toch bekant zien stikken in een croup-gezwel, maar een benauwenis, gelijk hij dáár nu aanschouwde was ijziger. Als een pier kronkelde zijn kind zich in het bedje, ingehouden kreunend als een zwaargewonde. Dat een kind zoo vreemd kan steunen en kreunen, net het doodsgerochel van een oud man. En die handjes, die klauwende vingers waarmee hun Geurtje het laken aan flenters trok. Bert greep naar die handjes om het kind kalm neer te leggen. Dwazelijk heeft hij gemeend dat dit helpen zou, maar
| |
| |
't was of hij naar een valsche veldkat zijn hand uitstrekte, zoo krabbelde hem zijn eigen bloed. En ineens bij probeeren Geurtje op den rug te leggen, heeft hij zeker die zeere plek geraakt, want het kind liet een machtigen doodsschreeuw. Hij verschrok, als hadde hij daar zijn eigen kind vermoord.
‘Ga dan toch!’ huilde Mijntje, ‘haal den dokter dan toch, Bert! 't Keind gaat het begeven, je ziet het toch zelf!’
Maar Bert stond aan den vloer vast als een boom in de aarde. Hij had toen z'n eigen vrouw, of ze nou een mooi wijf was ofwel een vies vod uit een kermiswagen, hij had Mijntje wel tegen den grond kunnen stampen, Hoe durft ze hem te vragen, dat hij hier wegloopt bij zijn stervend jonkie. Laat ze dan zèlf gaan, zelf hulp halen, het hardvochtige wezen. Hij màg hier niet weg, hij kàn hier niet weg. En wie hem dat nog eenmaal durft vragen, zal hij de ribben verkraken. Hoe dùrven ze dat.... zijn kind sterft!
En Bert voelt een smart of de afgrijselijke benauwenis, waarin hij z'n kind met den dood ziet worstelen ook in zijn lijf is gevaren. Het jonkie braakt wit vocht uit en zèlf wordt Bert wee en lee in zijn maag. Het jonkie breekt een houtspijl van 't ledikant tot splinters, maar vader Bert Manschot die dat jonge pasbegonnen leven niet afgeven wil, hij is in staat op dat eigenste moment een boom te versplinteren of een balk van z'n nieuwe woning omlaag te wrikken. Waarom huilt nou die onnoozele vrouw? Waarom haalt ze geen dokter bij dat afgemartelde kind in doodsnood? Eindelijk vat ze toch, wat haar als moêr te doen staat. Ze is naar
| |
| |
't venster, schreeuwende om hulp, om den dokter. En toen hebben de buren gedaan wat Bert noch Mijntje gedurfd hebben, wijl die twee in de verwachting leefden, hun kind niet meer levend weerom te zien, zoo ze het bedje verlieten.
Maar de dokter moest heelemaal van den Polsbroekerdam gehaald worden en dat duurde meer dan een half uur. En toen hij eindelijk, eindelijk bij het kind neerzat, lag Geurtje weer in slaap: die barre benauwenis was over....
‘Maar nu ga ik niet meer van jullie weg,’ zei dokter troostend. ‘Ik wil daar getuige van zijn, mocht het nogmaals terug komen.’ En hij vroeg den ouders hem precies te vertellen wat ze allemaal hadden waargenomen bij hun zieke kind in zoo groote benauwdheid.
‘En wat denk je, dokter?’ vraagt Bert heel onderdanig. ‘Van Mijntje hoorde ik.... een kronkel in de darmen.’
‘Ja, zooiets ten minste, laten we het zoo noemen. Maar 't blijven veronderstellingen. Ik wacht hier nu op den specialist.’
‘Zooiets? Zooiets? Mag ik het zuivere dan niet weten? 't Betreft toch zeker m'n....’
‘Stil maar, Manschot; natuurlijk het betreft je eigen kind. En als je 't nauwgezet weten wilt, luister dan. Een kronkel in de darmen, dat is onzintaai; àl onze darmen liggen gekronkeld. Maar ik denk dat je kind lijdt aan een opstropping in de dunne darm. Stel je eens voor een binnenband van een fiets, waar je een vinger insteekt en steeds verder in steekt. Dan schuift dat in elkaar. Een binnenband springt vanzelf terug, omdat
| |
| |
het rubber is, maar de darmen zijn levend organisme, levende stof, waar uitdrijvingskrampen in optreden, als zooiets voorkomt. Want de natuur wil zichzelf altijd weer herstellen. En dan wordt die opstropping, door het gedurig persen (en dat zijn dan die krampen en die benauwenissen) steeds vaster.’
‘En wat beurt er op 't lest?’
‘Als er niet ingegrepen wordt, gaat jullie kindje daaraan dood, wanneer mijn diagnose althans juist is. Want dan sterven die beklemde weefsels af, gaan ontbinden, de darmketen is verbroken en de buikholte vult zich met den inhoud. Begrijp je me?’
‘Goed.’
‘En als ik het wel heb, is er nu reeds ontbinding.’
‘Dus ons Geurtje gaat dood, dokter?’
‘Welneen, bangkakker. Als we er tijdig bij zijn, hopelijk niet. Een mensch kan best een stukje darm missen. Die verstopte boel wordt eenvoudigweg uit elkaar gehaald en 't beschadigde stukje komt te vervallen. Ze lappen de eindjes dan gewoon aan elkaar.... anders niets.’
‘Anders niets! Maar daarvoor moeten ze een mensch toch open snijen?’
‘Natuurlijk, hoe wilden ze er anders bij komen. Maar stel jij je dat nu maar niet voor als een soort slachtpartij, dat gaat allemaal heel precies en 't is maar een geringe snede. Geen zorg voor je tijd, Manschot. Het kind zal er bovendien niets van voelen.’
Toen Bert's jongetje ontwaakte, ach wat zag hun kind er al verstorven uit, stond juist de Utrechtsche dokter in de gang. ‘U komt als geroepen, collega. Zie, periodiek treedt peristaltiek op en nu juist weer.’
| |
| |
‘U dacht aan invaginatie van de dunne darm, zoo u schreef?’
‘Inderdaad, collega. 't Kind heeft gebraakt en vanmorgen nog steeds en er zijn krampen, geen koorts....’
De Utrechtsche dokter knielt neer naast het ledikantje, betast met z'n dunne beweeglijke vingers den buik van het zieke kind en houdt daarbij het hoofd een weinig afgewend, alsof hij tevens aandachtig naar iets luistert. ‘Hoe was het braaksel? Uitsluitend maagbraaksel?’
‘Ik meen het wel; persoonlijk heb ik het niet kunnen constateeren. Vreest u miserere?’
‘Wat? vraagt Bert schor.... misère?’
‘Neen, neen, vader....’ zegt de Utrechtsche dokter met afwezige oogen: ‘we bedoelen heel iets anders. Zeg me eens, was het kindje allang ziek?’
‘Mijntje, vrouw, hoelang is 't al zoo?’
‘Drie dagen hangerig geweest, maar toch niet echt ziek. Hoe is het nou, dokter? Zeg het me toch heelemaal, zeg het.’
‘Collega, ik hel tot uw diagnose over. En.... moedertje, uw kind kan nog wel genezen, wees maar rustig. Mag ik nu nog even iets bespreken met den dokter? Er is een duidelijke zwelling en de hevige benauwenissen en 't braken er bij, dit is vermoedelijk wel wat u meende. Ik verwacht echter, dat we al in een ver stadium zijn en er moet alreeds necrose zijn opgetreden. Dus: operatief ingrijpen en direct. We mogen 't in geen geval tot miserere laten komen. U weet toch zeker, dat nog geen faecaal braken is opgetreden? Direct transporteeren, heden nog operatie.’
‘Zooveel vat ik er wel van,’ zegt Bert. ‘'t Keind is
| |
| |
dus in stervensgevaar, moeder! Mijntje, wat zallen we doen? Maggen we ze aan Geurtje laten snijen?’
‘Doen,’ zegt Mijntje, akelig kalm. ‘'t Is er op of er onder, waar heeren?’
‘Meer kans van er op, moeder. Ik ben blij, dat u er zoo rustig tegenover staat. Luister nu eens naar mij. Bestel een rijtuig en laat het kind in een deken gewikkeld, maar met goeden luchtuitgang voor 't mondje, languit en horizontaal op uw schoot liggen. Ik moet nog even in IJsselstein zijn en rijd van daar direct naar de kliniek. Ik zal zorgen dat alles in gereedheid is als u komt. Maar zet er spoed achter.’
‘Spoed? Is het dan toch kwaad werk, dokter? Verloren werk?’
‘Neen, dàt hoort u mij niet zeggen. Ik spreek alleen over spoed. En laten we nu geen tijd verliezen met praten; er moet hier gehandeld worden. En u moet daar niet als een zoutzak in elkaar zitten, beste man. Ga direct voor een rijtuig zorgen. En denk er om, het kind languit gestrekt en horizontaal. Dat is plat, u begrijpt het toch hoop ik? En neem een vochtigen doek mee voor eventueel braken. Bewaar in elk geval alles. Het wachtwoord is dus: vertrouwen en spoed.’
Een uur later, droeg Bert zijn doodziek kind, dat ze in Utrecht bij de professers zouden gaan open snijden, zoo voorzichtig, als kon hij het door schudden den dood injagen, in een deken naar den dijk. Bas van 't Hoog, die z'n menschen komen zag, klopte rap zijn gouwenaartje op een wielvelg uit en opende 't portier. ‘En nou gauw! Zoo hard als je maar rijen kan! Dat heit de dokter gezeid!’ commandeert Bert.
| |
| |
‘Maar schudt dat dan niet te veel, man?’ vraagt Mijntje met afgenepen stem.
‘Rijen! Spoed, zei de dokter toch! Rijen! Laat die knol draven, Bas! Hoe harder, des te beter zal 't veur jou zijn!’ En nog andere dingen zei Bert, hij wou los doen en luchtig zijn. Want Mijntje zat daar naast hem maar zoo ijzig op die blauwe kussens met haar kind languit op den schoot: gestrekt en.... hoe heette dat andere ook weer?.... ze bedoelden plat. Mijntje leek wel van glas, zoo doorschijnend wit waren haar koonen. Nu voelt zij, dacht Bert ineens dwaas ontroerd, nu voelt zij door haar lijf heen ons kind asemen en alle andere teekenen van het vechtende leven onder die deken. En als er weer kramp komt, voelt zij het eerst die sidderingen in haar handen en in haar gespannen schoot. Kramp?! Ja, er kan weer kramp komen en wat zijn toch die wanden van zoo'n muffe koets nauw. Hoe benauwd moet het zijn voor zoo'n kind, dat nog niks weet en niks verstaat van wat er met hem gebeuren gaat. O, wat zal het bar benauwd onder zoo'n deken zijn en tusschen die wanden van blauw doek, als de kramp weer komt.
‘Harder!’ schreeuwt Bert ineens, zonder eenige aanleiding. Want Bas van 't Hoog rijdt toch al forsch, hij rijdt dat de houtwanden kreunen en de ruiten driftig te keer gaan. Grind spat weg onder de velgen vandaan en het heerenpaard snuift. Bert hoort alles, het stampen van de paardepooten in eendere maat, soms ineens onderbroken door een paar tragere maten, 't wringen van de wielen als ze door de bocht gaan, en dan dat akelige ruitengekletter in hun klein muf
| |
| |
hok, àlles hoort Bert. En 't zal misschien maar verbeelding zijn, maar onder de deken hoort hij bovendien nog benauwd kreunen.... moet zijn jongske dan wéér een kramp verduren?
Onnoozel zit hij met den klammen doek klaar, maar er gebeurt niets. Benschop zijn ze voorbij en ze knarsen over nieuw grind pas op IJsselstein aan. ‘Harder!’ schreeuwt hij woest, want dat stomme koetspaard is nou alweer uit zijn vasten maatgang. Kan zoo'n paard dan niet in één rek hurri-op naar Utrecht draven?
‘Ja,’ zegt Mijntje ineens, alsof ze wakker wordt uit een droom van booze gezichten vervuld. ‘Ja, harder!’ Maar ze zegt het zóó zacht, dat Bas haar toch niet verstaan kan op den bok. ‘Wat is er dan? Wat is er?’ vraagt haar verdwaasde vent schor. O, wat is zoo'n doos van blauw doek nauw, wat stinkt het hier vies naar neergeslagen rook en allerhand andere dingen. ‘'t Keind trilt zoo in m'n armen,’ zegt ze. En voor 't eerst tijdens deze beproeving ziet Bert in haar wildopen oogen wat vocht glimmen.
‘Zal ik Geurtje nou wat vasthouwen?’ vraagt hij beleefd: ‘Je armen zullen zwaar worden.’
‘Nee. Maar het rilt zoo.’
‘Geef hier dan, Mijntje.’
‘Jij hebt geen schoot. Ik zal dat doen, ik draag m'n keind tot waar ik 't afgeven mot. Zeg toch, dat we harder veuruit motten.’
‘Harder! Harder, Bas! Verdoemelijke stierlooper, we motten harder!’ Ineens rukt Bert zich overeind aan een portierriem. Hij wrikt aan 't schuifraam, dat toch open moet kunnen, dan kan hij wat hartigs zeggen
| |
| |
tot dien onbewogen verdommeling en dat lukt hem in zijn alteratie niet. Maar Bert verdraagt heden geen tegenstand, stoot met zijn bloote hand het glas aan diggelen.
‘Harder!’
‘Dat kost centen, weet je dat?’ grauwt Bas van 't Hoog. ‘En die ruiten zijn duur.’
‘Harder! Of ik sleep je van den bok af, loeder! Harder!’
Bas maakt in zoodanige omstandigheid maar geen woorden met zijn volk. Willen ze nòg harder dan 't al gaat, hem goed.... al moest hij den knol ervoor over z'n asem rijen. Hij legt er nòg eens de zwiep overheen en zet zich in postuur om er den draf goed in te houden. IJsselstein denderen ze voorbij, den Doorslag met Jutphaas en daar zijn ze aan den tol. ‘Doorlaten, een zieke!’ schreeuwt Bas van zijn bok: ‘We kommen terug!’ en de tolboom wijkt. Maar aan den Liesbosch is de brug over 't kanaal open en moeimakend langzaam schuift een sleep voorbij. Bert is uitgestegen en ineens ziet hij hoe zijn hand bloedt. Met den doek bet hij z'n wonden, maar het is daar niet om dat hij is uitgestapt. Hij wil het den brugwachter toeroepen, dat ze een doodzieke in de koets hebben en dat die brug dicht moet. Maar z'n stem heeft het begeven; hij is ineens zoo heesch geworden als hij nog nooit is geweest voordien. Gelijk een dronken vent zwalkt hij terug naar Mijntje, die hoogopgericht en zwijgend wacht. Hij kan dat bekant niet meer aanzien, die voorname woordenlooze geduldigheid, waarachter hij een woestkloppend hart weet. Hij durft niet kijken, hoe het gesteld is met de nietige levensrest onder de deken, hij mist al geduld
| |
| |
om in te stappen en even zoo kalm naast haar te gaan zitten, zwijgend en nietsdoend wachtende.... Bert nijpt met z'n bezeerde hand in den doek en ineens staat hij, in 't openbaar tusschen de menschen voor de brug, gemoedereerd te huilen. Hij schokt er de tranen niet uit, maar ze vallen zoomaar uit z'n oogen, gelijk in een klammen zomeravond even voor het onweer, ineens de dikke droppen neerploffen in rullen grond. En Bert vat zelf niet, dat dat nou vreemd moet zijn voor de menschen. Hij staat maar onnoozel bij de onaangedane menschen, besloten in zijn eigen murw wezen; z'n angst en z'n ellende overwulven hem tè machtig, dan dat hij nog besef hebben zou van andere dingen. En nu is die brug eindelijk dicht, nu rijden ze weer, ze komen dichter bij de plek waar hun jonkske dood of leven zal gaan vinden. Behoedzaam koerst Bas door 't dringende volk op de brug; al dat volk heeft haast, óók al haast. Maar hij brengt z'n menschen naar 't Academisch Ziekenhuis, waar hij den teeren last in weg ziet dragen. En Bas wacht.
Bar lang hebben ze hem voor die poort laten wachten. Maar daarin bekomen koetsiers goede oefening in hun loopbaan. Bas van 't Hoog kan het best. Zijn vaste stelregel is: aan alle wachten komt een end. Als ik dat nou maar altijd met gerustigheid voor oogen hou, dan val ik nog niet eens in slaap op den bok. En een aangenaam denken voor een koetsier die wacht, is altijd: ik ben blij, blij dat ik de gek, de zieke, de gewonde niet ben dien ik maar weer gereden heb, blij dat ik niet hoef te trouwen, blij dat ik de familie niet ben van dien gek, dien zieke, den gewonde of de bruid. Blij dat ik maar de koetsier ben, koetsier bij Johan Pavoordt. Al die
| |
| |
anderen zitten met de zorgen en kwaaie parten.... ik sta daar buiten; ik rij alleen maar, ik bekom m'n loon en m'n fooi. Ik wacht wel.... ik ben blij. Ook dit wachten eindigde weer. En daar zijn ze hoor, met leege handen. Het vrachtje hier achter laten; is dat goed teeken of kwaad teeken? Bas vraagt beleefd en vrindelijk onaangedaan hoe 't er mee staat.
‘Hij leeft!’ juicht Bert, ‘hij is al weer bij kennis ook, ons keind!’
‘Hebben ze d'r in liggen snijen?’
‘Maar hij leeft! Jij krijgt een mooi stuk geld van me Bas en we rijen weerom naar Polsbroek! Hurt!’
‘Is je hand verbonden, zie ik?’
‘Ja, ook mooi verbonden. Wàt een geluk!’
Daar zitten op de blauw-genoepte kussens twee menschen op den maatgang van het rijtuig mee te veeren. Want ze zitten thans losjes, voelen alzoo den wiegewagenden gang van de koets met welbehagen. En 't kan Bert ook niet schelen, dat er kille avondlucht door de kapotte ruit heen scheert, de volheid van zijn denken is bij het bleeke geredde kind, dat ze in de kinderzaal hebben zien ontwaken met verbaasde glanzende oogen, maar waar de krampangst uit verdwenen was. En Mijntje zit naast hem te trillen.
‘Ben je zoo moei, moeder?’
‘Moei? Nee. Alleenig maar leeg. Ik heb toch niet gehuild, waar Bert?’
‘Gehuild? Wacht eens even. Nee.... dat is waar. Je heit niet echt gehuild, Mijntje.’
‘Jij wel, Bert.’
‘Ikke? Nietis!’
| |
| |
‘Ja jij. Aan die open brug heb je staan huilen. Weet je dat dan niet?’
‘Heel niet. Maar 't is ook zoo bar en zoo bar geweest. In zoo een alteratie besef je het pas, wat ze voor je zijn, hoe onnoozel ze eigenlijk nog bestaan. En dat zit er nou voorgoed bij me in Mijntje, dat is dwars door m'n zielement heengedrongen.... 't zijn de keinderen waarvoor we bestaan. Ik en jij, jij en ik. Alleenig om de kinderen, hoor je.’
‘En niet voor elkaar, Bert? Meen je dat? Meen jij nou echtig, wat je daar zegt?’
‘Wij? Wij gaan voorbij! Maar zij kommen omhoog, zij kommen in de rij. Wat zallen we ze geven en bijbrengen? Wat zallen we ze doen, opdat ze maar krachtig in het leven worden gezet en niet eer losgelaten voor ze goed vliegen kunnen?.... Dat zijn voor ons getwee de dingen van aanbelang. Alleenig deze dingen! En nou weet ik dat vast. Maar jij heit dat al eer geweten, al van heel vroeger. Daar heb jij al naar geleefd, toen onze eerste nog maar in de luiers lag.’
‘Omdat ik ze onder m'n hart droeg,’ zegt ze kleurend. ‘Dan hou je er van met je hart en heelegaar zonder dat dat komt tot je verstand, gelijk nou bij jou, Bert. Ik ben niet altijd goed veur jou geweest, Bert....’
‘Wat zeg je nou ineens, gekke drika nog aan toe; moeder toch.’
‘Ik heb dat bedacht, toen we samen zaten te wachten op den uitslag in het ziekenhuis. Toen was het, Bert of ik vloog door die kamer, zoomaar van den vloer af, altijd om je hoofd heen, Bert. Jij kon toen toch niet praten.... en nou praat je weer goed, Bert. Ik dacht
| |
| |
op een oogenblik: Bert kon best doodgaan hiervan. Z'n stem is al weg.’
‘En toen....?’
‘Toen had ik je best willen zoenen,’ zegt ze fluisterend, bang dat die Bas op den bok het zou kunnen hooren, want er is een ruit kapot. Haar hand legt ze op zijn verbonden hand, hij trekt die terug. ‘Doet dat pijn?’ vraagt ze teer.
‘Nee,’ zegt hij met brakke stem en hij reikt haar zijn andere hand, die hand is kil. Daarom koestert ze zijn hand tusschen de hare die warm zijn. En ineens buigt ze zich huilend voorover, kust zijn koude onbewogen hand, die nat wordt van haar tranen.
Voor zulke wilde beroering weet Bert Manschot geen woorden. En geen enkele wedergave voor haar mildheid welt nu bij hem op. Ben ik die hartelijkheid nou al verleerd ook? - denkt hij bang. Maar hij drukt haar schokkend lijf rustig in de kussens en legt zich naast haar. Dat maakt moeder kalm, heel kalm. Ineens voelt Bert, hoe ze tastend haar arm heft en zonder vurigheid, maar heel heel zacht - net of hij Geurtje is en erg ziek - dien arm om zijn hals legt.
‘En ik,’ snikt ze, ‘die eerst gedacht heb, dat jij de kinderen niet bezag. En ik, die je aanhaligheid niet meer verdragen kon, omdat het allemaal om eigen lust begonnen was, naar 'k vermeende. Maar jij, Bert, jij bent ze een vader, ik heb dat gezien, algelijk ik ze een moeder ben. En meerder nog dan ik, want jullie mansvolk heit dat niet van je natuur. Dankie Bert, dankie.... ik hou zooveul van onze keinderen en ook zooveul van jou. Gaan wij voorbij, Bert? Jij hebt het gezeid....’
| |
| |
‘Als we in de keinderen niet voortleefden, Mijntje, dan.... dan gongen we heelegaar voorbij. Maar je bent zoo moei, zien ik, zeg nou maar niks meer.’
Met haar arm ongewoon lief om zijn hals, als een vrijende jonge meid, slaapt ze naast hem in, soms ineens zwaar zuchtend. En Bert, die zoo klaar wakker is, als hij nog nooit weet geweest te zijn, heeft dien avond in de koets verhoopt, dat dat slechtdravende paard nou op dien terugtocht maar eens een poot moest breken of dampig worden. Ongemoeid zou hij moeder dan rusten laten tegen zijn gelukkige borst aan, al was het een vollen nacht en een heelen dag daar nog bij. Gelukkig is hij, om àlles gelukkig. Om Geurtje die genezen gaat, om de kinderen die hij met verhelderde oogen op 't gaanpad van zijn leven heeft aangetroffen. Maar het meest omdat die lieve arm nou om zijn hals hangt, zonder dat hittig wordt zijn bloed. Neen, maar breed wijduit asemend wordt daar zijn mannenborst van. Een vent kan zijn eigen wijf pas echt liefhebben, denkt Bert, als je tezamen op den rand van een grafkuil hebt staan wiebelen: een eigen keind tot inzet van je doodsnood.
|
|