| |
| |
| |
Derde tafereel.
Wat wilt gij van mij?
Een boer met een snor, dat is een lor. En altijd komt dat uit. Wie daaraan mochten twijfelen, gaan maar eens praten met boerenmenschen van het slag gelijk de kinderen de erven Hannes Vermaat zijn, die in het Benschopsche Benedeneind een menschenleven lang gezellig bij elkaar gebleven zijn, ongetrouwd. Vier erven welbedaagd en rijk. Hun erfgrond is niet verkaveld na vaders verscheiden, alleenlijk omdat zij bij elkaar zijn gebleven. Want om er vier gezinnen uit te stichten was daar geen geld genoeg voorhanden. Nu zullen déze vier wel geen erven nalaten en dat is, goed bezien, het eenige nadeel van hun toenmalig besluit: wij gevieren blijven bijeen zonder zorgen.
Aan Gertjan hebben ze niet willen vragen toen vader stierf, of hij ook op de woning wou komen en in aller onbezorgdheid deelen. Want toen was Gert den huis al uit, dwars ingaande tegen vaders zin. Hij hoorde niet bij hun bedachtzaam godvreezend soort, hij was van lossen aard. Toen hij twintig jaar was - denk dat eens - had hij al gevreeën. Nog kwam daarbij, het was gansch en al buiten den stand, want met een rosblonde stoepmeid uit Eiteren, die in Polsbroek diende. Zooiets was nooit eerder vertoond op Landlust, hun vaderhuis. En omdat hij dat jagen achter vrouwvolk van lagen stand niet geree laten wou, heeft vader er met geweld een einde aan gesteld: Gertjan mocht gaan, gaan waarheen hij wou. Maar
| |
| |
den huis kwam hij dan niet meer in. De rauwe jongen is zelfs door die vreeselijke bedreiging niet tot bedaren gekomen. Maar hij is, wetende dat vader zijn woord woord was, uit de kerksche buurt weggetrokken, naar Bergambacht, alwaar lochte dominees de gemeente bedierven sedert jaren. Daar is hij te werk gegaan en natuurlijk bij volk van lustig soort. Hij woonde in bij een onbestorven weduwvrouw, bij vrouw Aldenhuizen, die zonder mannehulp, voor een groot gemengd boerenbedrijf had te zorgen, te weten voor een weiboerderij met de kaas in huis en den kennepbouw. Alleenig stond die vrouw er voor, sedert haar eigen vent omtrent dood op zijnen rug lag. Lamgeslagen door een ondeugend veulen en voor altijd lam gebleven.
Men had mogen verwachten, dat zulk een huisgezin na dit duidelijke teeken bekeerd zou zijn tot den Heere, maar dat kwam ganschelijk anders uit. Ze bleven in hun wandel, dus gaande op het breede pad.
Aldaar was Gertjan terecht gekomen, om er een vervanger te zijn voor den lamgeslagen boer. Hij was er nog geen half jaar, of schandelijke geruchten drongen over hem door naar 't ouderhuis. Geruchten, die vader deden verouweren en gebukt gaan. Gertjan, aangestoken door het lochte leven van Bergambacht, kwam sedert hij daar vertoefde in kerk noch kluis meer, leefde als een rauwe grondwerker, hij had op Zondag in Stolkersluis in een café gestaan waar groote meiden bedienen en volk heeft gezien, dat hij - als ware hij de boer eigens - trotsch uitreed met het wijf van dien ander. Schande!
Ja, naar Tergouw zijn ze gereden, gezien door ieder
| |
| |
die maar zien wou, want het was op een Donderdag. Op zijn rug lag de boer eigens, lam en wel. Deze heeft moeten aanzien, hoe een jonge kerel uit Benschop, zijn eigen vrouw ter markte voerde. En wat had hij in zijn lammen staat daartegen tot verweer? 't Is bar en bar.
Schande over zoo'n jongen, die aldus een huis in opspraak brengt, maar schande ook over die vrouw. Welke eerbare huisvrouw doet dat haren man aan? En wat Hannes Vermaat later weer ter oore kwam over het nest waar zijn ontaarde jonk in neergestreken was, deed hem nog meerder grauwen. Die boer vond waarlijk eigens goed, dat Gertjan met zijn wijf naar de markt reed, hij droeg er kennis van. Zóó ver komt het met dat onkerksche volk, hetwelk zich afwendt van de Geboden en de inzettingen. En toen Gertjan, op den dag van zijn mondigheid, om moeders versterf schreef, is Hannes naar den notaris gestapt: ‘Neem een pampier!’ gelastte Hannes gram. ‘Schrijf op wat zijn deel is, zijn deel van moeder en van mijn. Ik deel heden alles weg, ik geef alles af, ik hou niks meer veur m'n eigen, dan kan Gertjan 't zijne bekommen en dan zal ik vergeten in de jaren die de Heere mij nog doet resten dat hij bestaan heeft tusschen ons.’ Zoo kon het geschieden, dat Hannes Vermaat in overgroot vertrouwen tot zijn vier thuis zittende trouwe kinderen, zich de veeren plukken liet, nog voor hij ontsliep. Want hij wou met den verzaker ganschelijk - en nog bij het leven - hebben afgedaan. Maar al drie maanden nadien gaf Hannes den geest. En hij heeft op zijn sterfbed met groote vastigheid geordineerd: ‘Dat jong
| |
| |
komt niet in den huis, wat er met me gaat beuren. Bij leven niet, bij sterven niet, bij beaarden niet.’
Toen heeft Jakob, als oudste der erven, naar Bergambacht een brief gestuurd, toen alles voorbij en geleden was. Alsdat vader ziek is geweest, in den Heer ontslapen en beaard is op den Doodenakker van het dorp. Omdat alles al gedeeld was op voorhand, kon dit geree het einde van den omgang zijn, de erven verlangden geen samenkomst ooit meer met den verzaker.
Op dezen brief heeft Gertjan zijn broers en zusters niet geantwoord. Maar zeven jaar later schreef hij op gelijke wijze, dat hij een lieve meid had uitgezocht, ondertrouwd was en heden aan den dag getrouwd en wel boerde met de dochter van de menschen, waar hij zoolang de hoeve voor had bestierd. Die boer was dood, z'n vrouw ging met de twee andere kinderen rentenieren. En Gertjan werd daar eigens boer. En op dezen brief gaven de kinderen de Erven Vermaat geen antwoord. Hoe kon een eigen broer zóó afwijken. Wel ver woont hij weg, maar alles hooren ze toch over hem. Zoo heeft een kaaskooper uit Groot Ammers weten te vertellen, hun broer heeft een snorrebaard geteeld, naar de manier in die lochte woning. De verlamde boer had bij zijn leven ook een snor. En een boer met een snor, dat is immers een lor, naar het aloude spreek-woord-waarwoord der boeren luidt.
De kinderen de erven Hannes Vermaat hebben van dien brief wel versteld gestaan. 't Was dus om de dochter, niet om de moeder, dat hun Gert daar gunter jaren lang den pias had gespeeld. ‘Of misschien wel alle twee gelijkelijk,’ dacht Huib hardop en hij spoog
| |
| |
in het vuur. ‘In zulke buurten daar zijn ze niet zoo nauw van geweten.’
‘Laten we maar afzien hoe of het daar eindigt,’ ried Jakob degelijk. ‘We zijn aan het einde nog niet toe, de Heere komt op Zijnen tijd. Had zoo'n jongen niet met ons gelukkig kunnen zijn, indien hij maar niet van lochten aard ware? Om wat Gert gedaan heit, hebben we van vaders grond nog geen roei motten verkoopen. Maar dreeg dat, Gert had het er niet om gelaten en de grond was aan de vreemden overgegaan. Het is een bar jong. Zie toe naar den afloop van hem, die zijn vader niet geëerd heeft, gelijk geboden staat.’
In dat woord heeft Jakob naar recht gesproken. Want zeven jaren na dien trouw was met feesten en drinken en rauw leven het beiderzijdsche erfgeld op en kwamen land en woning en vee en wagens, daar te Bergambacht aan den paal. Door den nood gedreven ging Gertjan toen handelen. Hij nam woning Overlek, en wel in Ameide, gezegd Termey. Maar voor handeldrijven was 't jong, dat in den boerenstand was opgewassen, in het eerst toch te lomp. En 't heeft daar Overlek nog geen jaar geduurd, of ook zijn laatste handelsgeld was opgeteerd. Toen is ten leste die rabauw voor zijn broers en gezusters komen staan, smeekende om onderstand. Maar de kinderen de erven Hannes Vermaat hebben om der rechtschapenheids wille den ruigen verstoorder van vaders erf gejaagd. ‘In ons huis is voor den goddelooze geen plaats!’ zei hem Jakob, hij als de oudste het woord doende. ‘Jij hebt vader zijn woord wederstaan, en je weet goeds genog wat daarover in het vijfde Gebod geschreven
| |
| |
staat. Je bent gaan trouwen als een heiden, ganschelijk buiten de kerk om; nou heeft die wereldsche vrouw je ten gronde gericht. Want we weten goed - hebben ervan vernomen - hoe ze met je geld in weelderigheid verkeerd heeft. We weten, dat ze de kaas niet heeft geacht en de meid aan 't wringen heeft gezet. Schande! We weten dat ze je tot feestelijkheden heit aangezet en aldus, levende van den hoogen boom als ontuchtigen doen, is vader zijn erfgeld opgeteerd en 't hare mee. Maar wij gevieren, wij hebben den huis en den grond en het geld dat we ontvingen uit vaders hand, trouw bewaard. Jij zal 't in oneer niet verdoen.’
‘Wat wil je dàn, Jakob. Dat ik m'n eigen vrouw verstoot, bij wie ik drie kinderen heb?’
‘Wij willen niks meer van jou. Wil jij nou ook maar niks van ons. Onze woning blijft voor den verzaker gesloten. Want past het een zoon van Hannes Vermaat, dat hij om koeihaar en vellen en ouwe baalzakken bij den boer langs de deur leurt, gelijk kermiswagenvolk?’
‘We lijen honger, Jakob.’
‘Eigen schuld. En die kwelt het aldermeest.’
‘En zijn jullie nou allemaal zoo?’ vroeg hij en keek zijn ernstige broers en zusters aan. De kinderen de erven Hannes Vermaat, ze zwegen ontzet. En Geertruida, zijn tweelingzuster, kon zijn wilden blik heel niet verdragen. ‘Ga weg, ga weg, man!’ schreeuwde ze huilende. ‘Ga gauw van ons heen, sla die oogen neer, hoor jij dan niet wat onze Jakob zeit?’
Zoo is Gertjan gegaan. Fluitende tusschen z'n tanden op de manier van grondgravers, is hij van zijn kindswoning heengegaan. Hij sprong op den bok en
| |
| |
reed op zijn brik naar Ameide terug. Hoe is zoo iets mogelijk? Vier kinderen uit het eigen nest, die een broer in nood verstooten. En daarbij een tweelingzuster, tezamen met hem opgewassen. Ze zijn daar rijk, ze zitten op het vadersgeld dat zoo rijkelijk is, dat ze 't bij lange niet behoeven, wijl ze als mummelende konijnen in een kotje tezamen wonen. Hoe kunnen ze dit, hoe harden ze het: aldus een leven lang tezamen blijven zonder eigen gezinnen te stichten. Hoe scheuren ze niet uiteen van verlangen naar een eigen gezin en een eigen nieuw geslacht. Wat moeten ze aldus doende, heele dagen tegen eikandere zeggen?
Maar ik, ik heb wèl een gezin, denkt hij bitter en ik heb dan ook een geslacht. Drie kinderen heb ik, drie. En een vrouw. En een hit en een wagen. Wat gammel huisraad, gespaard uit de vendutie en dan m'n vrouw nog wat poover kleer voor zichzelf en voor de kinderen. Mooie dure kleer is 't geweest, maar aan alle kleer komt eens een eind. De etenskasten zijn leeg en de kleerkast bar uitgeleefd. 't Pak, dat ik aan heb, is m'n Zondagsche en tevens m'n daagsche. Maar op Landlust is lakensche kleer en eten, vet en vleesch en worst, al het goede van het land is er. Ze geven een bedelaar nog een stuk brood, mij - hun eigen broer - laten ze krepeeren. Te Overlek word ik opgewacht in hope, want ik ben geweest naar de rijke permentasie. Wat moet ik ze zeggen bij thuiskomst?
Maar toen hij opzij van zijn gering huis in Termey van de brik steeg, zagen de oogen van het eens zoo weelderige Bergambachtsche wijf het al: haar vent bracht geen geld en geen uitkomst mee van z'n ouwer- | |
| |
huis in Benschop. Och menschen en 't gaat winter worden. Zij die daar gunter zitten in het goeddichte huis, ze zullen vast niet verkommeren. Maar voor haar kinderen hier in de armoei, zal er geen dekking zijn en geen vet, dat inwendig verwarmt. En geen hout en geen kolen om te stoken.
‘Hebben ze dan niks willen doen veur onze kinderen, Gertjan. Niks?’
‘Ze denken nog eer aan hun koeien.’
‘O toch....’
‘Als zoo'n stomme koei reutelt in den nacht, staan ze schielijk op. 't Koeigie kon toch het kalf verleggen, of 't kan al nood zijn om te kalveren. Ja, ze waken bij het vee, zoo ze kalf verwachten. Maar nu onze drie keinderen? Die achten ze minder als drek. Morgen verkoop ik hit en wagen, dan zal er weer eten zijn.’
‘En dan heb je niks meer, Gertjan.’
‘Niks? Dan heb ik geld op mijn handen. En met dat geld, vrouw, met dat geld zal ik nieuw geld maken. Wij zullen 't winnen, niet opgeven. Nooit! Dan zullen ze nog zien wie wijzer handelden, zij in hun verdommelijke geldbelustheid, waarvoor ze d'r eigen lijf en jonge leven afgaven, of ik. Je moest het weten, hoe ze daar zitten met z'n vieren, als huisduiven in een traliekooitje, als konijnen in een kot. Ze maggen een heel leven lang nooit kijken naar een vrouw of een vent, o nee.... dat ware zoo gevaarlijk. Daar komt soms trouwen van en dan gaat de kluit uiteen, dan moet er overnieuw gedeeld worden en dat vermindert den opgetasten rijkdom. En ze willen juist, dat àl het geld en goed en land en behuizing bijeen blijft. Maar aldus
| |
| |
levende hebben ze àlles, maar tevens hebben ze niks. 't Is brutaal van mijn gezegd, als je eigens zoo nakend bent als een neet, maar ik zou ondanks al d'r geld en goed en land en vee, nog niet eens met ze willen oversteken.’
Den volgenden dag verkocht hij in Utrecht hit en kar. En toen braken voor Gertjan Vermaat zware jaren aan, want hij moest van dan af den boer op met een steekkruiwagen. En hij leerde ook zijn vrouw den handel, het moést wel, al had ze er geen aard naar. Zij ging uit naar Rotterdam en Utrecht, om de spullen die Gertjan opgekocht had, bij den groothandel van de hand te doen. Hij leerde haar, hoe ze altijd het meeste kon besommen. Ze bleven erbij in het leven, al was 't een mager bestaan. Maar de nood van allen dag dreef hem wel door te zetten en vol te houden. En zijn vrouw, hoe zeer ook háár de armoei deed, in die jaren hield ze trouw naast hem stand. In hun arme jaren zijn ze nog het gelukkigst geweest, heeft Gertjan later vaak overdacht.
En toen Gertjan eens met de lekboot van Opperduit naar huis voer, zat in de kajuit een bedrijvig meneertje, dat met hem aan den praat geraakte. En vóór de boot aan 't steiger van Ameide meerde, had Gert zijn besluit al genomen; hij zou probeeren, of hij ook zoo'n agentuur van veeverzekering kon bemachtigen. Want naar wat hij van dien scharrelaar op de boot vernam, stond dat in die jaren in opkomst. En zonder goed alles te vatten, had hij er al betrouwen in. Een paar jaar daarna reed hij weer met een hittekar, maar geen brik ditmaal. Zijn tasch met reclame en tarieven kon hij ook goed laden in een sierlijk Utrechtsch wagentje. Hij had thans zijn
| |
| |
bestemming gevonden en den weg naar betrekkelijken welstand. Want toen hij er ook nog de loterij bij nam, Paleisloten en meer van dat nieuwe gesnor, besomde hij goede weekloonen. Wel stootte hij vaak den neus bij de rechtzinnige boeren, waar hij heele preeken kreeg aan te hooren over 't godsvertrouwen en over de kleingeloovigheid der voorzorgers en de ondeugendheid van speulers en kwanselaars in loterij, maar er bleven er nog genoeg over, die deze bezwaren niet deden gelden. Hij had er nooit zin in, om zich in woordenstrijd te begeven met datsoort volk, hoewel hij over voldoende termen voor tegenspraak beschikte. Want dan was het hem, of hij Jakob hoorde praten, Huib of de gezusters. Zijn tegenspraak hield hij alleenig bij de hand, als hij ergens kwam, waar al geaarzeld werd over de toelaatbaarheid van 't verzekeren of zelfs van loterij. Dan wees hij er op, dat de voorzorgers uit de oudheid toch ook dijken hebben gebouwd om 't water te keeren uit de diepliggende landen, dat heel poepfijne zemelaars van den huis wegtrekken met een parapluie als er regen dreigt aan de lucht. Allemaal voorzorg. En is hij die stuivert en spaart voor den ouden dag, is dat al eigenlijk geen voorzorger? Heeft die dan ook te weinig betrouwen, dat de Heer hem, later zoogoed als heden, evenzeer kleeden zal gelijk de lelie des velds?
Met deze woorden wist hij het dan meestal wel te winnen. En zùlke klanten waren tevens de besten; die stonden er nog versch voor en de concurrentie had er nog geen vat op gehad. Gertjan reed door de buurten als de wind, hij kreeg overnieuw schik in zijn bestaan. Er vloeide weer geld binnen er werd weer goed verteerd
| |
| |
door zijn gezin. Hij verdiende niet machtig veel, maar toch genoeg voor een knap bestaan. Maar beter werd hij er nooit van, want altijd bleef er te kort. Hij verstond dat wel; zijn vrouw kon maar kwalijk omgaan met geld. En in armoei wist ze het geringe beter te beheeren, dan in welstand het meerdere. Zoo beurde het niet zelden, dat hij haar dit in harde woorden verweet. Ja, door de geburen wordt verteld, dat Gertjan wel eens zóó woest is geworden over het wegvloeiende geld, dat hij een eind hout greep en er de moeder van zijn kinderen koudbloedig mee afranselde. Of dat hielp? 't Hielp zooveel als niks. De weelde, die in deze vrouw gevaren zat, zou er geenszins door luwen. Ze liet zich slaan en loech hem nog uit ook. 's Avonds kroop ze dan nog wat dichter bij hem in bed, haalde hem aan, aaide en paaide haar kwaadgeworden heer.... en wat ze dan maar vroeg in haar barre onderdanigheid na slaag, dat kreeg ze ook gedaan van Gertjan Vermaat. Zoo bestond hij nou eenmaal; erg week voor een vleiend vrouwspersoon. En dan zei ze ook, omdat hij 't zoo prangend aan haar vroeg, dat ze schielijk en algeheel vergeten zou dat hij de hand naar haar opgeheven had. Heelemaal zou ze 't vergeten. Nog mooier.... ze is het thans al vergeten, ze heeft het niet eens goed geweten. En dan loech ze zoo lief naar Gertjan. Maar wat was ze donders valsch.
Want juist toen hij dacht: nu ga ik het winnen zoo in als buitenshuis, trof hem een schrikkelijke slag. Op een laten winternamiddag thuiskomende, was zijn vrouw er niet om hem bij het uitspannen te helpen. Hij vond dat al vreemd, maar tuigde zelf heelegaar af,
| |
| |
douwde het lichte wagentje in de schuur en trad zoekende binnen. ‘Moeder is weg,’ zei Thera, zijn oudste. ‘Ze is met een wagen gehaald.’
‘Met een wagen? Wie heeft dan moeder gehaald en waarheen is ze? En waarvoor?’
Thera wist het niet. En de geburen wisten 't ook niet. Wie in dien wagen gezeten had, wist niemand. Toen er een week verloopen was, had hij nog niks meer vernomen, dan dat het een zwarte wagen was. En als toen Gertjan van politiewege niet bericht bekomen had, dat z'n eigen wijf naar overzee was uitgeweken, dan had hij tot zijn laatsten dag in het ongewisse geleefd daarover. Gerechtigheid.... zijn vrouw er van door! Nu begon hij velerhande zaken te vatten. Nu kon hij ook wel om en nabij weten, voor wien het ontrouwe wijf haar kinderen achterliet. Wat een ontaard wijf. Dat moet in Rotterdam zijn aangevangen, toen zij daar nog 's Maandags met het gekochte goed naar toe voer, week aan week. Hoe is zooiets onder menschen bestaanbaar?
Op één slag had zijn leven een keer genomen, een kwaaien keer. Maar wat moest hij, kijkende in dat zwarte gat, toch gaan beginnen? Ik ga heur halen overzee. Halen om kapot te ranselen! Dat was zijn eerst besluit. Maar waar moest hij haar zoeken gaan, waar op die groote wereld? In welk land schonk zij zichzelve weg aan dien vuilen roover van zijn gezinsgeluk? Waar, waar? Gertjan vatte eene zaak niet. Ze heeft de rijke jaren op haar ouderswoning met hem gedeeld, toen is ze bij al haar kuren en verkwisting altijd trouw gebleven. Ook later onder de armoei en de
| |
| |
vertrapping. Het weelderige jonge vrommes uit Bergambacht is moeder geworden onder die bedrijven. een moeder met zorg voor haar keinders. Toen hun nood het hoogst steeg, is ze voor hem week aan week naar Rotterdam getrokken zonder ooit te klagen. Zij, die gewoon was te gaan in fijne kleer, ze heeft in haar trouw met hem beleefd, dat er geen geld overig was voor eten, laat staan om ook het armelijkste kleed te koopen. Maar ze verduurde àlles en bleef naast hem.
Er zijn wel eens oogenblikken geweest, dat ze hem dit zware leven verweet, maar echt verbitterd was ze nooit. Gertjan hield altijd hoop op beter, z'n vrouw deelde mee in die hope, sprak hem daarin niet tegen. Er zijn ook wel eens kwaaie geruchten over haar in omloop geweest. Enkele jaren geleden kwam hier een molenaarszoon wat al te dukkels over den vloer. Gertjan heeft dien jongen gast op een keer buiten opgewacht en afgetuigd, nog niet eens achtend of er wel waarheid stak in die geruchten. Dat vroeg naar zijn inzicht geen onderzoek; het gerucht is al wreed genoeg. En ook is ze op een keer met een nieuwe jurk uit Rotterdam gekomen, zonder dat hij er de herkomst van vatte. Maar toen heeft hij op een nacht dat dure vod gegrepen en is er mee naar buiten gegaan. IJzig kalm heeft hij die jurk overgoten met een straal peterolie en verbrand. Toen hij terug kwam aan haar bed, heeft hij haar met deze woorden bar gedregen: ‘Als iets van dien aard weer mocht voorkommen, zoo steek ik je het hart af!’
Ze was in 't bed van angst ineengekrompen en toen hij naast haar liggen kwam, heeft ze hem zwijgend
| |
| |
gegrepen, woest aangehaald en gezoend. Maar haar vrindelijkheid stonk hem toen tegen.
Buiten die twee donkere dingen in hun huwelijkstijd, heeft Gertjan nooit wat schandelijks waargenomen bij zijn vrouw en daarom vertrouwde hij haar wel. Wat gebeurd was, heeft hij aan haar hartelijken aard geweten, haar karakter dat naar avontuur dreef zonder dat ze 't zelf eigenlijk goed wou. En ook dacht Gertjan, dat de een of andere kleinigheid van dat soort in ieder huwelijk voorkwam. De jaren van hun armoei zijn ook zoo vaal geweest voor dit jonge felle wijf met het wilde bloed. En hij, nu moet hij het toch zelf in zijn harden haat bekennen, hij heeft haar toen maar weinig gegeven van wat zij vroeg en behoefde. De armoei had Gertjan zóó aangegrepen, dat z'n lievigheid afstompte en er alleen nog maar vechtdrang tegen den honger in hem wakker was gebleven in die jaren.
Maar hij kan niet begrijpen, hoe 't bij de menschen mogelijk is, dat ze nu zoo ineens is gevlucht met een wildvreemde. En zonder dat hij dat heeft zien groeien. De erge armoei is voorbij, er is weer voedsel in den huis en geld om kleer te koopen. Wat heeft dan dat zigeunerachtige vrouwspersoon bezield? Hoe kan zooiets? En hoe kon ze de aanleiding en 't besluit ertoe zoo heel en al verbergen? Niets, niets heeft hij tevoren geweten of gemerkt. Heden is ze weg, gisteren nog hong ze lachend aan z'n hals. Wat is dat vreemd. Maar hoe vangt hij nu den nood op, die zoo ineens weer over zijn geslagen huis is gestort? Hij moet hulp hebben, er moet een vrouw gevonden worden die zijn gezin wil verzorgen. Thera is toch nog te jong met haar elf jaren om voor alles te staan.
| |
| |
Elf jaar, zoo'n kind begrijpt al zooveel. Hij moet het eens voorzichtig van Thera aan den weet zien te komen, wat er toch allemaal gebeurd is, als hij van huis was. Maar het kind weet niets, en eigenlijk is dat maar gelukkig, niets weet ze van een vreemden oome, die hier vaak geweest zou zijn. Argeloos noemt Thera de personen, die Gertjan ook kent en die hem dat schrikkelijke niet geleverd hebben. Wie zou het dan zijn? En als hij 't eindelijk weet, bemerkt hij, dat hij den vuilen roover niet eens haten kan. Al zijn haat is voor het ontaarde wijf, dat haar kinderen alleenig Het en.... dat hem alleenig liet.
Maar hulp moet er zijn; waar haalt hij hulp? Hij gaat daarvoor naar Tergouw, waar hij kennissen heeft wonen en die helpen hem aan een bejaarde huishoudster. 't Is een dor end mensch en 't kost hem handen geld, maar zijn gezin komt weer zoowat in 't spoor met deze hulp.
Zuur is zijn leven geworden nu. Hij rijdt door de buurten met bitter wezen. En zoolang hij nog maar aan zijn werk is, vreet het wreede en beschamende besef niet aan zijn kop, dat z'n vrouw hem heeft verlaten voor een ander. Doch de weg naar z'n huis wordt hem zoo zwaar. Vlak bij z'n huis staat een peilschaal in het water, want daar woont een Heemraad. Als hij die platte emaille peilschaal ziet, denkt hij aan een scheermes, een plat scheermes, blauw en glanzend, een beetje holstaand. Denkt hij aan bloed. Vaak denkt Gertjan aan bloed. En als hij weer aan een schrikkelijk gevecht gedacht heeft - in fijne kleer gehuld ligt een uitgebloed vrouwspersoon dood te krampen - dan
| |
| |
kan hij geen enkele vrouw meer aanzien, of er trilt wat raars door zijn polsen. Hij staat wel eens plotseling tegenover vrouwen en jonge meiden, die hij beestig woest zou kunnen vatten en overmeesteren om ze te hebben, met geheel haar heerlijkheid. Zijn tijd vergaat ook zoo dor. En nu zijn eigen vrouw weggeloopen is, trouweloos met een ander verkeert, wat let hem nu eigenlijk dat hij grijpt, wat hij grijpen kan? Maar hij is zoodanig leelijk en oudachtig geworden, hij is een verloopen boer om te zien. Een boer die oud wordt. Een boer met heerenkleeren aan. En de zorgengroeven in zijn kop maken hem voor vrouwvolk onaanzienlijk. Wil ik nog vrouwen hebben, zoo denkt hij bitter, dan zal ik ze met geld moeten koopen. Ineens vat hij het.... ze was nog een begeerlijke vrouw toen ze ging, ik was een ouwe man geworden toen ze ging. Hij moet ervan spouwen!
En hij vergoort. Z'n kleer raakt onverzorgd en hij merkt het niet eens meer. 't Is of thans een andere armoei over zijn wezen trekt en hem stempelt tot uitvaagsel. Hij toch behoort tot het soort, dat door de vrouwen niet meer geacht wordt. Alleen nog maar door het onkruid van de stad, dat 's avonds loopt over de straten. Daardoor is zijn gestalte geteekend, zijn loopwijs getuigt er van. De leste fierheid gaat zijn boerengestalte uit.
Soms wil hij ineens weg. Heelemaal weg. Weg van die huishoudster en dat halvelings verzorgd gezin, weg uit de armoei van 't grauwe leven, uit al deze nieuwe zorgen weg. Waarheen? Naar een streek waar de vrouwen hem niet kennen, wèl achten. Waar hij
| |
| |
niet langer de man zal zijn, wiens wijf met een vreemdeling is meegetrokken overzee. Niet langer de geteekende, alsof hij een vent met een bult ware. Maar zijn verlangen om weg te vluchten komt nimmer tot daad. Als 't Zondag is en hij ziet echtparen uittrekken met hun kinderen, dan zit hij star in de keuken achter een krant. Soms passeert buiten een trantele jonge meid, een meid om beet te grijpen en er de buurten mee uit te rijen, weg, weg, heel ver weg. Maar zoo'n meid zou schreeuwen en zich woest verweren tegen den ouden man. In zijn woning gaat de gewisse ouwe huishoudster rond, die haar zaken doet voor geld, die zorg heeft voor zijn drie kinderen voor zooverre de vader betaalt. Wanneer zou hij weg kunnen van die kinderen, verlost zijn van die zorg, om naar 't avontuur te gaan jagen? Heden nog niet, morgen nog niet. Misschien wel nooit.
Maar als de jongste, als zijn Martje verzorgd is, wil hij gaan. Gaan met geweld, zich met de armen door de onbekende wereld slaand. Ver, ver hier vandaan, waar de menschen vreemde talen spreken. Misschien komt hij de verzaakster nog wel eens tegen; dan kan hij haar de haren afbranden en de oogen blind steken. Wat zal ze dàn mooi zijn voor haar nieuwen vent, hu! Bar, wat trekt Martje veel op haar moer. Dat ziet hij den laatsten tijd dukkels. En ze gaat er bij den dag meer op lijken. Thera niet zoozeer, die heeft meer van de Vermaats en z'n eenige jongen ook. Ja, Goof kon zoogezegd een broer van hem zijn. Toen hun Huib nog op die jaren was of een hortje ouder, moeder leefde nog, dat was toen zuiver z'n Goof. Ha, wat zullen
| |
| |
ze nou lachen, Huib en Jakob en de twee gezusters, als ze daar achter in Benschop er al weet van hebben, dat z'n wijf als een hoer is gaan loopen. En zeker weten ze dat, ze weten altijd alles. Ze zitten daar maar grijnzend en stil op Landlust, ze leven amper en beleven niks, maar naar het vechtende bestaan van anderen kijken ze met welbehagen. Daarom willen ze ook alles weten. Weten, weten, maar zonder een vinger uit te steken, weten uit wraaklust. Want hun verdoemelijke voorspellingen komen zoo mooi uit.... ah, wat zullen ze toch bar tevreden zijn, de vier gekooide bidders tegaâr.
En nog meer gelijk gaat hij ze gunnen. Want hij kan dit zware leven zoo niet volhouden, tot de ouderdom hem gansch en al zal hebben getemd. Gertjan moet één keer zijn ellendigheid vergeten en vindt ree vrinden, die met hem zuipen willen. En in die omgeving van rauwe vrinden levend, zijn er ook wel meiden, van aard los genoeg dat ze van den oudwordenden eenzamen koopman nog wel gediend zijn. Maar zoodanige liefde is hem te goor, hij kan er alleen maar op spuigen als zulke kuren weer bij hem uitgeraasd zijn.
Rauw is hij menigmaal voor zijn kinderen. Wat loopen ze daar eigenlijk door den huis, deze binders van zijn handen, die van zijn hoerig wijf hem overgeschoten en achtergelaten zijn. Maar Gertjan ervaart hoe zeer dat doet aan Thera, als hij half zat het huis in valt, of Zondagen lang duister voor zich uit zit te staren, denkende aan niets. Droevig is 't in dit meidje van hem, als hij zoo starrelings staart. Want dan hindert hem alles, de minste beweging van een kind,
| |
| |
een woord, een lach. Maar hoè kan hier in huis ook gelachen worden? Heurlui moer is weggeloopen. Een kraai verlaat het nest nog niet, een zeug vecht voor haar biggen. Maar een ontuchtig wijf verlaat haar man en kinderen, om te gaan hoereeren met een vent die haar ver weg voert.... Het is nu al wel lang geleden, maar die wond is nog open en schrijnt hem bij dag en nacht. Als ze heden terug kwam, hij zou haar even zoo gewis kelen met bloote handen als op den dag dat ze ging.
Ja, Thera moet al begrip hebben van wat er in vader roert en wroet. Zóó lomp en ongeduldig is Gert niet in den huis, of daar heeft hij al 't zijne van waargenomen. Eerst dacht hij nog: dat zeere weten over moeder zal ik haar besparen.... maar direct daarop brak de wraakgedachte weer zóó beestig door, dat hij haar 't schrikkelijke niet meer besparen kòn. Zoo een ontaarde moeder moet door haar eigen bloed ommers ganschelijk veracht worden. En daarvoor is het noodig dat de kinderen alles weten op hunnen tijd. Neen Thera, neen, moeder is niet dood, jouw moeder is weg - wil hij zeggen: weg met een vent, gelijk een vuile meid - maar die woorden willen zijn mond niet over. Trouwens, na eenigen tijd is 't al niet meer noodig, anderen zijn hem voor geweest. Hij neemt het waar aan haar behuilde oogen en schuwen blik.
En toen dacht Gertjan ineens: nou moet ik toch goed zijn voor dat kind, al is het ook haar gebroed, nou moet ik dat duifie vangen in mijn hart. Hoe meer ze zich aan mij hecht, des te zwaarder zal der kinderen oordeel zijn over zulk een moeder. Maar dat overleg is verstands- | |
| |
werk, waartegen zijn donkere bitterheid het op den duur verliest. Zoo is het ook niet eerlijk, niet rechtuit. Maar hij kan niet rechtuit zijn, hij kàn niet denken aan het belang van zijn kinderen, hij kan alleen maar haat opbrengen tegen het weggeloopen dierage. Waren ze van deze vrouw niet, hoe zou hij ze waarlijk insluiten in zijn hart. Maar nu in zijn woeste kwaadheid, kan hij alleen maar vader en verzorger over ze blijven, omdat hij voor zichzelven beter zijn wil dan het slet was. Zoo hij zelf ook een sledder ergens van de straat opnam en thuis haalde, bij z'n kinderen bracht, of zoo hij met het een of andere hellejong wegtrok naar onbestemde streken, dan ware hij geen haar beter dan die verzaakster. Hij doet dat niet. Hij wil wèl beter zijn dan de sloerie, hij zal bij de kinderen blijven en zorgen blijven. Zoo wil het zijn bar haatgevoelen.
Maar zwaar zijn de nachten. Dan is 't hem menigmaal, of de ramp als een benauwend zwaar doek over hem heen getrokken wordt, zoo verstikkend. Dan kruipen donkere meeningen traag door zijn kop. Wat breng ik daar eigenlijk in zorgen groot? Haar broed, het hare. En wat zal daaruit eenmaal groeien? Hoerige meiden en zijn jongen een meidenrijer, naar den aard van moeder? Ah.... beter ware 't hem dan, zoo hij zichzelven op den eigensten dag van haar ontrouw in een baggersloot verstikt had, met zijn bek voorover in de moor.
Maar, zoo Gertjan wil dat zijn eigen aard in ze aanwast, de aard van den vader die het leed aanvaardde en trouw bleef aan zijn taak, zoo zal hij zijn lot toch dragen moeten op gepaster wijze. Met den wezenlijken
| |
| |
wil om al dat verdriet klageloos op zich te nemen. En dan zal hij vader moeten zijn en moeder tevens worden. Want hoè moeten die kinderen wel hunkeren naar hartelijkheid, naar de zachtheid van een goede moeder al was het maar een zachtgeaarde vader. Hij evenwel, hij geeft ze te eten en zorgt dat ze onderhouden worden, opdat ze niet verkommeren. Maar wijders doet hij niets. Hij heeft zijn hart zwart voor ze gemaakt. Nooit komt uit zijn mond een hartelijk woord om ze tot zijn vrinden te maken.
Dit heeft Gertjan beschamend overwogen, maar menigmaal weer viel zijn goede willen om. Dan vrat de verachting en daarneven het heete verlangen naar een vrouw in zijn bed zóó woest door zijn hersenen, dan kon hij alleen nog maar haten en spuigen. Maar doorlevend in dien razenden haat en den valen kommer, wint toch de deernis met de verlaten kinderen veld. Doch speelt daar dan de duivel mee? Juist als in hem bestendig groeit de wil en de overtuiging, dat hij zich een hartelijk vader toonen moet, komt hij er weer toe buitenshuis zich liederlijk af te geven met kroegmeiden. Als een verzopen vod komt hij in Ameide terug, nog te hol in z'n kop om zich al te kunnen schamen. En hij valt na zoo'n beestigen nacht van drank en meiden als een log beest gekleed op zijn bed, het leege bed, slaapt in en snorkt en reutelt zoo een dronkenlap doet.
Laat in den middag is Gertjan Vermaat kil wakker geworden. Zijn leden zijn zoo stijf en een vuile smaak in zijn mond vertroebelt zijn denken. Maar ineens springt hij overeind en schudt zich klaar wakker. Beneden hoort hij den sliffertred van z'n ouwe huishoudster. Als
| |
| |
de kinderen toch zoo een vader hebben en daarbij een moer, die hen verlaten heeft, wàt gaat er uit deze kinderen groeien? Ze mogen toch van hem ander voorbeeld vorderen. Hij ontsluit zijn kamer en gaat zich wasschen in de keuken. Den heelen verderen middag en avond heeft hij stil voor zich uit zitten kijken, wachtend op den nacht. Maar hij is niet gaan slapen, bang dat vuile gedachten hem weer af zouden houden van het goede voornemen. Heel dien nacht heeft hij doorgewaakt, zwaar denkende. En toen hij in den ochtend zijn Thera door den huis zag loopen nog in nachtkleer, heeft hij haar bij zich geroepen. Met een zacht woord, dat ze heel niet gewoon was van vader.
‘Ik ben je zoo dankbaar keind,’ zegt hij ontroerd, alsof hij nog zat was.
‘Waarvoor, vader?’
‘Dat je zoo goed zijt voor me. En omdat je zoo meewerkt voor Goof en Martje, nou zij er niet meer is.’
‘'t Moet toch wel, nou moeder weg is.’
‘Noem dien naam niet,’ vraagt hij haar zacht.
‘'t Is jou zwaar, waar vader?’
‘Ja,’ zegt hij met dichte keel, ‘zal je altijd goed aan me denken, Thera?’
‘Vader, wat heb je? Jij gaat toch óók niet van ons weg?’
‘Nee, nooit!’ zegt hij vastberaden terug.
‘En ik niet van jou, vader.’ En ze moet huilen, het grootwordende kind.
‘Zeg dat maar niet,’ is zijn bitter weerwoord: ‘ik ben je vader maar. Als jij later altijd maar bij je vent blijft, dan is het al mooi. Ik word oud en ik ga voorbij.’
| |
| |
‘Maar ik blijf bij je; altijd, altijd.’
‘Hou je dan van me, Thera?’
‘Niet altijd, vader. Maar nou heel veul.’
‘Ja, 't is zoo. Ik ben niet goed voor jullie geweest. Met eten en kleer en dekking is 't niet alleenlijk gekocht. Jullie hebben hartelijkheid van doen, waar keind?’
‘Zou moeder ooit nog weerom komen, vader?’
Nooit! - wil hij zeggen. En als ze ooit komt, dan trap ik haar de pooten kapot!! - wil hij schreeuwen. Maar hij ziet den angst om een hard weerwoord in de oogen van zijn oudste kind. ‘Misschien....’ zegt hij met saamgenepen keel. En hij neemt waar hoe ze innerlijk opgelucht is door dien kleinen troost.
Van dien dag af is Thera altijd dicht naast hem geweest. En ze ging vader vertrouwen, hem alles zeggen en alles vragen, wat in haar aan vragen opstond. Want ze had ervaren, dat vader daar altijd zoo vrindelijk en aandachtig door werd. Ja, dat open-waaierende vertrouwen maakte hem week. Week en sterk tevens, sterk tegen de donkere gelusten. En vaders nieuwe hartelijkheid straalt ook over op Goof en ook op Martje, al lijkt dan dat jongste kind zooveel op de verzaakster.
Thera wordt nu ook in den huis steeds beter hulp. En Gertjan vraagt zich af, wanneer hij die vreemde wegsturen kan. Hij wil zoo graag weer onder eigen volk zijn. Als er dan toch een vrouw moet ontbreken in zijn woning, dan ziet hij daarin liever zoo'n betaald mensch niet rondloopen. Hij is er altijd een bits man voor gebleven, hij heeft haar op den tijd betaald, maar er eigenlijk nooit eenige hartelijkheid aan besteed. Alsof
| |
| |
ze het verhelpen kon, dat ze maar kwam om een weggeloopen vrouw en moeder te vervangen.
Maar sedert hij het eerste goede woord gesproken heeft tot zijn oudste kind, groeit bij den dag Thera's toegenegenheid en haar vertrouwen. Op een middag treft hij zijn kind schuw en zich schamende in den huis. Hij wil haar met rechte woorden vragen wat er gebeurd kan zijn - maar ineens vlamt de argwaan op; het hoerige wijf is hier toch niet verschenen? Maar overal waar hij zijn kind alleen zoekt, is ook die vreemde erbij, Gertjan duldt dat zoo niet langer. Hij spant den jongen rus in, springt met een zwaai op 't Utrechtsche wagentje en roept wat. Een van de kinderen komt buiten. ‘Nee jij niet, Goof. Maar Thera mot kommen!’ Ze wordt geroepen en vader zegt kortweg dat ze mee moet. En hij wil dat ze dan ook direct maar meegaat.
‘Waarheen, vader?’
‘Dat zal je dan wel zien,’ zegt hij commandeerend, alsof hij van kwaaien zin is.
‘Ik kom,’ zegt ze en ze gaat haar huisschort uitdoen en slaat een mantel om.
Maar zie toch hoe vreemd voorzichtig ze op het wagentje klimt, als ware zijn dochter een bezeerde. Wat is hier gebeurd? Gertjan zit naast haar en laat de zwiep hoog knallen. Als vader zoo fel doet met de zwiep, dan is hij ergens kwaad over, dat heeft ze al eens eerder opgemerkt. En klein zit ze neven hem, een poover vrouwtje naast den machtigen breeden vader. Ze rijden langs de Lek naar boven, tot aan de oude Zederiksluis en daar stuurt vader 't gespan op Meerkerk aan, langs het Liesveld en wijders dwars door de
| |
| |
landen van Zevenhoven en Lakerveld. Bij den Oskampenvliet gekomen, waar heel de wereld uitgestorven van alleenigheid gelijkt, zet vader het wagentje stil. En zegt dan onverhoeds en heel niet gram, gelijk ze bang verwacht had: ‘Thera.... zeg op.... wat is er heden gebeurd in den huis?’
‘In den huis? Niks vader.’
‘Waarom heb jij dan gekrijt? Ik zien het aan je, ik zien het.’
‘Niks vader.’
‘Is d'r soms iemand geweest toen ik weg was, zeg het dan, zeg het, zeg het....!....’
‘Nee vader, echtig niet.’
‘Maar wat dan? Zeg het me.’
‘Ik durf dat bekant niet, vader.’
‘Durf jij niet? Versta ik niet! Ik docht keind, dat jij je vader wel gansch en al vertrouwde!’ Hij kijkt zijn Thera diep in de oogen, maar ze houdt zijn blik niet vol. Ineens moet ze snikken, schuddend van ontdaanheid.
‘Zeg maar op,’ is zijn zachte woord en hij strijkt z'n kind over het glanzende haar. En zooiets teers heeft Gertjan nog nóóit gedaan.
‘Maar ik weet al wat het was, vader. De vrouwmeid heit het me vandaag verklaard. Maar 'k was er eerst zoo ontaard van geschrokken.’
‘Zoo....’ zegt Gertjan opgelucht.... ‘is 't nou al zóó wijd met jou, Thera. Nou, dan ben je een vrouw, waar Thera? Nou ben je groot. Wat gaat dat allemaal gauw. En mocht je me dàt niet zeggen? Aan mijn niet, je vader?’
| |
| |
‘Ik dierf niet, vader.’
‘Ik verstaan dat,’ zegt hij zwaar asemend. ‘Zulksoort zaken hooren bij een moeder thuis. Ik verstaan het heelegaar. Maar jij, Thera, jij hebt niks anders als mijn persoon, zoo is het. Wat gaan die dingen gauw. We keeren om, hurt! Hoe oud ben je nou ook weer, keind?’
‘Naaste maand veertien. Ga je weer op huis aan, vader?’
‘Nee!’
‘Waar rijen we dan op aan?’
‘Wij gaan naar 't veer van Gelkenes. Wij gaan naar de stad van Schoonhoven. Wij gaan dat vieren, versta jij?! Wat ben jij groot voor je ouwer,.... nog geen veertien.’
‘Wat wil je toch, vader?’
‘Dat mot onthouwen worden, Thera en daarom vieren we 't. Nou ben jij groote dochter, versta je? Dat is een geluk, een amparte dag. Jij mag koeken eten, hoor je en je krijgt van mijn persoon een mooie nieuwe jurk, Thera.’
‘Hoort dat er dan bij?’
‘Jaat, zoo schat ik, want het is toch een amparte dag. Nog te meer omdat je 't mij wel gezeid hebt. We gaan naar het veer van Gelkenes.’
‘Vader wat ben jij toch goed.’
Hij liet den rus draven wat er draafbaars nog in zat, hij spoog z'n tabakssap felle enden weg en zei geen woord meer. Thera ook, ze zweeg, want ze was nu niet verschrokken meer, alleen maar erg gelukkig. En vader heeft haar ook nog geholpen bij 't uitstappen, al
| |
| |
ging hem dat lomp af. 't Leek wel, of hij bang was of er iets bij haar breken kon. Ze kreeg een bar mooie jurk en vader vroeg omtrent niet wat die kostte. Hij betaalde maar, hij was zoo goed. En ze kreeg koeken - vader at ook koek - en hij is zoodanig in de war geweest, dat hij tien sigaren kocht voor dertig cent; ver boven zijn taxe was dat. Heel laat, tegen dat het donkerde, zijn ze weerom gekomen. En passant heeft Gertjan Vermaat ook nog een reticule voor zijn Thera gekocht. Van vroeger weet hij nog, daar houden de vrouwen van. Hij vat niet waarom ze van die dingen houwen; heden is hij voor 't eerst na lange jaren, erg opgeruimd. Maar dat is toch ook zoo'n blijmakend besef: daar naast hem in het wagentje zit Thera en Thera wordt groot. In zijn huis groeide ineens, zonder dat hij er weet van had, een kind tot vrouw. Al is hij dan zijn huisvrouw kwijt, hij heeft een dochter en ze wordt groot.
Gertjan heeft kort daarop zijn vrouwmeid met een goeie getuigenis overgedaan aan een koeikoopertje in Hoencoop, wiens vrouw was weggebracht naar 't groote huis aan 't Klaaskerkhof in Utrecht. Weggebracht in een dwangbuis, want ze wou met een hakbijl zingende haar negende kind den Heere offeren; dat kind was met open gehemelte geboren. Gertjan heeft gezegd: daar kan je lang verblijven, vrouw, langer dan bij ons, want zooiets betert niet. De tijd zou leeren dat hij gelijk heeft gehad. En toen zijn huishoudster henen was, vroeg Thera op een avond, waarom vader eigenlijk in Termey bleef wonen. Voor z'n verzekeringen en het
| |
| |
loterij-agentuur had hij dat toch niet noodig; wel bezien was hij een vrij man om te wonen waar hij wou.
‘Waarom wou je hier weg, meid?’
‘Vraag dat toch niet, vader.’
‘Omdat het volk hier van alles afweet?’
‘Je zegt het, vader.’
‘'t Zal elders niet veel anders zijn. Ver weg gaan, dat kan ik niet, want in deze contreien ligt mijn werk. Maar je hebt recht, beter ware het zoo we gingen. Hier in dit huis wonen zooveel kwaaie herinneringen bij ons in.’
‘Waarom ben je dan altijd hier gebleven, vader?’
‘Ik wou er aan herinnerd zijn, de eerste jaren.’
‘En was je daarom zoo gram al dien tijd?’
‘Ja, zoo is het.’
‘Dat had ik begrepen,’ zegt ze eenvoudig.
Gertjan die zoo blij is dat hij in groote besluiten weer overleggen kan, die zoo graag raad hoort van vrouwenlippen - vreemd dat hij dat vroeger nooit zoo gewaardeerd heeft - hij koopt een woning in Schoonhoven, waar ze heen trekken tijdens een droog voorjaar. Een hechte woning, uitzicht gevend op de rivier. Daar gaat Gertjan Vermaat, die wel van boerenafkomst is, maar door zijn werk naar anderen stand drijft, het leven van een burger opzetten. Een heel nieuw bestaan. Voor de geburen zal hij zooveel als weduwnaar zijn, wie zou naar 't andere, naar het werkelijke vragen of talen? En 't is, daar wonende, dat hij weer voor het eerst iets over Landlust verneemt. In de verlatenheid van de Benschopsche buurt is Jakob gestorven, naar de zegsman weet aan een maagzweer. Annemie, en dat
| |
| |
wist hij toch al, was reeds veel eerder gegaan aan een vrouwenkwaal. Zoo waren daar nog over, Huib en Geertruida. Bij dat bericht heeft Gertjan wel even gedacht, hoe ze 't geregeld zouden hebben met het geld. Hij kent voorbeelden genoeg van erven bijeen, meestal leven zulken onder de wilsbepaling: de langstlevende alles. En zoo zal het hier ook wel zijn. 't Land en de woning, stallen en het vee, alles komt dus nog eens aan Huib alleen, of aan Geertruida alleen. Maar dan? Wie zouden later door die oude eenzamen bedacht worden, als ze de naaste familie niet kennen willen? Misschien wel de naneef, die rechtevoort op Landlust boert, een van Janus Spelt uit den Broek, die van z'n moeders zijde een Vermaat is. Zoo zal het wel zijn, want die Janus zit er zoo dicht bovenop. Huib en Geertruida verblijven sedert ze niet meer boeren in het zomerhuis neven de hofsteê. Dat is ingesteld bij 't ziekworden van Jakob. Of ze land en huis verkocht hebben of verpacht, hij weet het niet. Hij weet er niets meer van, dan wat hij toevallig hoorde. En in de eerste jaren van zijn verblijf in Schoonhoven heeft hij er niets naders van vernomen ook; hij vroeg er trouwens nooit iemand naar. Voor zijn gevoel was heel die familie al afgestorven.
De Benschopsche buurt, Polsbroek daarneven, mijdt hij. Dat is zijn vaste gewoonte sedert hij handel drijft. En veel is daar voor den verzekeringsagent toch niet mee verloren, want hij weet van de maatschappij, dat in die buurtschappen geen enkele vertegenwoordiger nog grond onder de voeten heeft weten te krijgen. Ze willen er niet aan, die vasthoudende keikoppen.
| |
| |
En toch zou Gertjan er nog wel eens weerom willen komen, zeker nu hij weer zoo onder den rook van zijn oud buurtschap woont. Hij zou al de bekende boerderijen nog eens willen aanzien, al worden ze ook bewoond door volk dat hem niet acht, ja zeker wel haat en uitspuigt. Gertjan zou ook de oude woning nog eens willen betreden, kijken wat er eender gebleven is en wat door den tijd er aan veranderd is geworden. Maar zoolang daar in het zomerhuis neven Landlust twee wonen van de vier, die hem in kommer van de woning hebben gejaagd als ware hij een hond met zweren, laat hij daar zijn wezen niet meer zien.
Dat gebroers zóó uit elkaar kunnen gaan en dat voor een heel menschenleven. Hij heeft het sedert kort pas aan Thera verteld, Goof was daar ook bij. Hij heeft het nuchter en zonder kwaaiigheid verteld, toch hebben z'n kinderen geijsd daarvan. Wat een kwaadaardig geduld, om zóó lang vol te houden in een hard besluit. ‘Zooals onze eigen moeder,’ zegde Goof bitter. Maar Gertjan liet hem dat niet zeggen, al kwam zijn jongen ook al op den leeftijd van het oordeelen. ‘Ik vraag van jou of je daar je brutale bek over houdt!’ schreeuwde hij woest opvliegend. ‘Die naam wordt hier niet meer vernoemd, ten goede niet, ten kwade niet.’
‘Ze zit anders ver genoeg weg,’ smaalde Goof. Maar Gertjan pakte zijn slof in de hand en kwam dreigend naar z'n eenigen zoon toe. ‘Is het uit?’
Goof gaf het af. 't Was hem de slaag niet waard, een moeder die zoomaar weggeloopen is van haar jonge keinderen. En broers en gezusters die een leven lang bokken tegen een van de hunnen, waren hem óók de slaag
| |
| |
niet waard. Goof vond het alleen jammer van het erfgeld uit dat huis en daarover komt hij later nog te praten met Thera's. Zij zegt hem, dat ze er weinig verdriet van hebben zal als zulke vreemden, al zijn ze uit de naaste familie, bij dood niet anders handelen dan bij hun leven.
Kort nadat dit ter sprake is gekomen, sterft in Benschop ook Huib, vader zijn laatste broer die nog in leven was. De kinderen hooren het en ze praten er met vader niet over. Want uit zijn ouwerhuis leven nu alleen de twee jongsten nog, vader en Geertruida die tweelingen zijn. En de ervaring zegt het.... ze worden niet oud, de Vermaats. Waarom zouden ze vader onrustig maken, bang om te moeten sterven?
Goof krijgt in Schoonhoven een baan, hem trekt het water en hij komt bij de Reederij op de Lek. Van onderop beginnen om te probeeren hooger te geraken. Maar Thera blijft voor 't gezin zorgen. Vader heeft zoo graag, dat ze dat blijft doen, ook als straks Martje in de rij komt. Dan kan Martje in een dienstje, of bij 't zilvervak, of naaister worden, àl waar ze zinnigheid in zal blijken te hebben.
Thera woont graag in Schoonhoven. Ze is in haar Termeysche jaren zoodanig gehecht geraakt aan de rivier en nu wonen ze in een stad, waar heel wat meer vertier is en tòch aan het gaande water. Ze kan nu met meisjes van haar eigen leeftijd omgaan, zonder dat die allen weten: heur moeder is als een vieze meid weggeloopen.... Ze asemt hier vrijer. En dat vader 't zoo bestiert dat ze bij hem blijven mag, voor vader mag zorgen en niet den huis uit moet, daarvoor is ze zoo
| |
| |
diep dankbaar. Al is dan haar kinderbestaan doodsch geweest met zoo'n vreemd vrouwmensch over den vloer, met een vader die grauwde en waarvan een ieder wist, dat hij in de stad rauw leefde op café.... alles keert zich ten leste, hun leven wordt aangenamer. We gaan nou de gelukkige jaren krijgen.... denkt Thera, met een warm gevoel in haar borst. Martje is bar opgeschoten den laatsten tijd. Maar vader beziet haar anders dan z'n oudste dochter, hij is er ook nooit zoo gemeenzaam mee. Maar met Thera heeft hij dan ook kunnen praten, toen de anderen er nog te onnoozel voor waren; dat heeft een band gelegd.
Neen, voor Martje is vader streng. Hij heeft eens bij geruchte gehoord, dat ze op een avond met een jongen op rit is geweest; hij stuurt Thera den huis uit om een boodschap en ranselt het astrante dochtertje af als ware 't een jongen. Als een pauwin trekt Martje naar den zolder, gehuild heeft ze niet. Maar in haar droge oogen ziet Gertjan het ondeugende vuur.... pas jij maar op, wat ik doen zal als ik grooter ben.... Met woorden zegt ze dat niet, maar Gertjan leest het uit die tergende oogen, alsof het zoo gesproken was.
En dat is nog maar een begin geweest. Wat voor wild bloed jaagt er bij dat kind door de aderen? Vóór ze achttien is, heeft ze waarlijk al een schandaligen naam in Schoonhoven. En laat die vader nou maar ranselen, dat helpt hem zooveel als niks. De wilde kat glipt hem tòch telkens uit de vingeren, ze is den huis uit voor iemand er erg in heeft en weg met een van haar geliefden. Gertjan wordt daar angstig onder. Wat is zijn Thera toch anders. Zal er dan in zijn leven nooit
| |
| |
een einde komen aan de bezoekingen? En hij verstaat het zoo terdege en hem is dat zoo'n angst, dat dit kind dien wilden aard heeft. Nu ze uitgegroeid is nog meer dan als jong kind, gelijkt ze heur moeder. Ja, zuiver die moeder is Martje, heelemaal haar moeder naar het postuur. En die moeder is van een lochten aard geweest, getuige haar slechte levensloop.
Kon hij 't er maar uitmokeren, kon hij 't maar uitbranden; evenwel, hij weet op voorhand, dat daar geen kruid voor gewassen is. Moet hij het kwaad dan zoomaar door laten vreten, tot er de groote schande van komt en nieuwe beroeringen, die zijn gezin nog dieper zullen ruïneeren? Hij weet zich onmachtig ondanks àl zijn kracht. Twee mooie lieve vrouwenoogen heeft die meid, ja, want mooi is zijn Martje. En die lustige spottende oogen zijn machtiger dan al zijn macht. Een poezel ding, amper het kind ontgroeid, weerstaat een man in neergaand levenstij. En ze doet het lachende, sarrende. Ze komt soms, zonder dat hij er aanleiding voor weet, wijdbeens voor vaders staan en schreeuwt hem toe: ‘Sla me maar, sla me maar gerust, beul, want ik ben weer uitgeweest! Mij zal je niet opsluiten, zooals je Thera's opsluiten kan! Ik wil niet! Ik wil m'n pleizier net zooals jezelf genomen hebt, toen je er de jaren naar had!’ En ze lacht hem smakelijk uit, een valsche veldkat gelijk. 't Bloed zwiept dan door zijn polsen en omdat zij om slaag vraagt, weerhoudt hij zich. En ook nog om wat anders. Want zijn oogen zien het: wat is ze mooi in haar ondeugende felheid, die eigen meid van hem en van haar ontrouwe moer. 't Mag dan een slet zijn van aard, maar ze is vurig en prachtig. 't Is een
| |
| |
vrouw, een raswijf, waar jonge kerels van droomen. Zóó lang droomen, tot ze ontwaken met een verwoest levensbestaan. Hij heeft weet van zulk ontwaken. En de tranen van ingehouden nijdigheid springen naar zijn oogen.
Nòg een reden is er, dat hij 't ondeugende jonkie dan niet slaat. Hij moet altijd in de droef-verwijtende oogen van Thera zien, als hij Martje weer getuchtigd heeft. Eenmaal heeft ze hem gevraagd, maar toen was ze schrikkelijk overstuur na zoo'n gebeurtenis: ‘Vader, heb jij moeders vroeger óók geslagen?’ Maar meteen toen het onvoorzichtige woord er uit was, had ze daar diep spijt over. Want ze ziet haar vaders wezen rood worden, ja purper-blauw. Ze ziet hoe hij wankelt op zijn beenen en zich in haar richting stort. En ze deinst terug.... gaat vader nu haar óók slaan? Maar hij vat heur alleen maar bij de schoeren en beurt haar hoofd op, zoodat ze wel kijken moet in vader zijn vochtige oogen. ‘Schaam je!’ perst hij er uit. ‘Verdedig jij zóó dat lel?’
Of vader toen Martje bedoelde of moeder, dat heeft ze niet zeker geweten. Wèl heeft ze geweten, danig begrepen, dat ze een kwaad aankomend woord heeft uitgesproken. Want vader is den huis uitgegaan en eerst diep in den nacht weerom gekomen. Ze was wakker en hoorde zijn voeten vreemd schuifelen. Ze hoorde hem stamelen ook. Een halve week lang heeft ze toen haar vader gekend als een verdwaasd zat mensch, een man met verloren denkvermogen en zonder wil ten goede. Eerst toén was hij uitgeraasd. En 't leek haar daarop, of het hem zoowaar verouderd had.
Maar omdat Martje bleef gelijk ze was, een wild en
| |
| |
lokkend jong vrouwspersoon, dorst vader niet met haar te doen, wat eerst zijn plan was geweest. Niet zij moet dienen onder vreemden, maar Thera, dacht Gertjan. Want als dat jong uit m'n oogen is, dan is àlle invloed heen. Ik weet op voorhand, hoe dan de afloop zal zijn. Dan liever Thera weg, hoe hard me dat ook zal vallen. Maar ik heb in m'n huwelijk nou zóóveel slagen op mijn kop gekregen, deze kan er nog bij. Als 't lustige jonk eenmaal tot een huwelijksche bestemming geraakt, dan nog kan ik Thera terug in den huis nemen. Maar geen twee groote meiden bijeen. Ik kan die verwijtende oogen van dat goeie keind niet aanzien, als ik bij dat loeder de ondeugd er uit beuk. Toen heeft Thera den huis verlaten, want ook zij begreep dat twee te veel was voor hun klein gezin. En zeker twee van zoo uiteenloopenden aard. Ze kwam als stoepmeid te dienen in de Achtersloot, bij Marius de Bruin Czn., een rechtschapen boerengezin, van stille natuur. Eigenlijk was ze blij uit den huis weg te zijn. Ze had er geen aard naar om altijd bij die erge twisten te zijn en er vielen niet altijd boodschappen te doen, als Martje weer het hare te hooren kreeg van vader en soms weer op haar huid te voelen. En ook was ze eigenlijk blij weg te gaan, omdat vader in die zwarigheid zoo gansch en al veranderde. Voorbij waren de dagen, dat ze (als oudste alleen met hem opblijvend) in de avonden zoo vertrouwelijk met hem praten kon. Voorbij de lieve hartelijkheid, naast hem opgroeiend tot jonge vrouw. Ze weet nog goed, toen ze de eerste maal het haar opstak, hoe mooi vader dat vond en dat hij haar kopschuddend van alle kanten kwam bezien, tot ze er
| |
| |
verlegen onder werd. Bij die gelegenheid is voor het eerst de gedachte door haar heen gegaan: wat moet dat erg voor vader geweest zijn, dat moeder ineens weg was; hij heeft zoo graag een vrouw in zijn omgeving.... Dat zag ze toch goed aan vader, ook wanneer hij met andere meisjes en vrouwen sprak. Dan kon z'n grimmige toon ineens zacht en mild worden, wou hij ze graag doen lachen en vertrouwelijk maken.
Maar bij 't grooter worden van Martje en toen die met haar stoute kuren aanving, begon vader weer te lijken op den nijdigen bitteren man, zoo ze hem vroeger gekend heeft. 't Was, of de oude tijd weerom gekomen was, toen alles aan hem en om hem zwart was en zoo woest. Thera dacht dat hij er menigmaal lust in had Martje àlles te verwijten, wat moeder hem had aangedaan. En als vader haar weer zoo hardhandig geslagen had, kon hij zóó overstuur zijn, dan trok hij soms in weken niet meer den boer op met z'n paperassen. Maar dan ging hij als een bezetene te keer in de café's van Schoonhoven en Gouda, overnieuw verspelend den goeden naam die 't gezin hier verworven had. Veelmalen heeft ze hem zat of halfzat, met glazen oogen en verbitterd wezen thuis zien komen; ze kon maar niet begrijpen dat dit dezelfde vader was, met wien ze op dien heugelijken dag in 't Utrechtsche wagentje voor het eerst naar de stad van Schoonhoven is gereden.
Ze heeft, voor ze dienen ging op den boer, nog aan vader huilende gevraagd, of hij dat rauwe leven, waar hij eigenlijk toch veel te goed voor was, dan niet laten wou. ‘Je maakt jezelf niet beter ermee en onze Martje zeker niet, vader.’
| |
| |
‘Laat me begaan,’ zei hij mistroostig, maar hij werd toen niet kwaad, zooals eerst. En dat gaf haar durf om er op door te gaan.
‘Als ons Martje slecht wil, vader.... dat is toch al erg genoeg. Maar als jij haar wederstaan wil ten goede, dan mot je haar toch den greep niet geven, ook kwaad van jou te zeggen. Doe het niet meer, vader.’
‘Daarin,’ zei hij peinzend, ‘daarin kon je wel eens gelijk hebben, Thera. Maar de verdrietigheid wil d'r bij me uit. Als zooiets weer gepasseerd is, dan komen al die dagen van vroeger voor mijn gedachten. En ik heb een tijdje gedocht dat die voorbij en gesleten waren. Maar dat van toen en dat van nou, 't is zoo navenant en het vreet zoo aan mijn hart.’
‘Denk dan niet meer aan moeder; je wil toch ook dat we haar niet meer benamen.’
‘Maar ze staat dag aan dag voor me, versta je?! Lijfelijk zie ik haar voor me staan!’
Thera begreep dat. Ze had ook wel eens van menschen in Ameide hooren zeggen, dat Martje zooveel op moeder trok. En daarom heeft ze vader voorgesteld, toen hij erover begon dat ze een dienst zou gaan zoeken, dat toch Martje beter den huis uit kon gaan. Hij heeft dat niet gewild, gezegd dat hij dat wild op de korrel moest houden.
Maar Thera heeft wel eens gedacht, toen ze pas den huis uit was, dat vader maar liever wou dat ze heenging, om zijn handen vrij te hebben. Mijn woorden van verwijt moet hij erkennen, maar hij kan ze zoo noode aanhooren. Want de slechte levensregel heeft weer overmacht op hem, dat caféloopen trok hem vroeger al
| |
| |
zoo en nu weer. Ze kende het van toen nog goed. Maar dan was ze heel jong geweest en was dat niet zoo smadelijk voor haar aandacht verschenen.
Rauwelings is in haar leven die groote verschrikking gekomen, die was als een breken van haar beenderen voor het gerecht in ouden tijd. Een slag die haar deed neerstorten tot een bar laag menschensoort waarmee omgang een kwalijke zaak was. Een slag, waardoor haar oogen schuw werden en haar gestalte vernederd. Ze zat op een zomeravond-vroeg aarpels te schillen bij haar boer in de Achtersloot en 't land rondom lag zoo stil te dampen.... ze dacht, er bestaat voor menschen alleen maar tevredenheid in de stilte. Ze Het haar armen even slap langs haar heupen hangen, wat was het goed hier tusschen woning en boenhok in de lauwe koelte van den avond. Toen hoorde zij, hoe uit de aangename stilte een geluid ontstond. Een ongewoon geluid: de stap van een heerenpaard. En over den dijk zag zij een zwarte koets naderen. De late zon spoot nog wat stralen terug door 't koperwerk van de lantarens. Een vreemd gerij door de Achtersloot, waar maar boerengespannen plegen te passeeren en dan nog nooit zoo laat. Ze dacht er niet erg bij na wat dat zijn kon, misschien wel de landheer uit Vianen en 't kon ook mevrouw Ellink Reeser zijn die hier veel grond bezit. Die koets kniersde voorbij. Maar die koets kwam direct weer terug en reed toen de werf op van Marius de Bruin. Alwaar de koetsier van den bok steeg en kwam vragen, of hier geen meid diende, geheeten Theresia Vermaat.
| |
| |
‘Ja,’ zegt ze, ‘en dat ben ik eigens. Waarom wil jij dat weten, man?’
‘Of je dan meekommen wil naar Benschop, is me opgedragen je te verzoeken. Anders is er niks. Op Landlust in 't Benedenend hebben ze naar je gevraagd, om te kommen subiet.’
Dit zegt haar Bas van 't Hoog, de koetsier van Johan Pavoordt aan den Dam en hij strijkt de nattigheid van zijn neus af.
‘Op Landlust?’
‘Ja. Maar.... zuiver gezegd, nevenaan Landlust in 't zomerhuis. Daar renteniert een oud boerenmensch.’
‘Vader zijn zuster!’
‘'t Kan waar zijn. Ze hiet Geertruida Vermaat, rijk dat ze stinkt, met permissie voor je eer gesproken. En ongetrouwd en kinderloos. Ga jij maar gauw mee, meid. Dàt raai ik jou en ik als koetsier weet van de wereld m'n weet.’
‘'k Zal het eerst gaan vragen,’ zegt ze ontsteld over dat plotselinge vreemde verzoek. ‘Maar hoe kom ik weer terug? Ik moet melken morgen vroeg.’
‘De koets brengt je weer naar je boer.’
‘Is dat dan besteld?’
‘Besteld.’
Toen heeft Thera bij haar vrouw verteld, dat een tante haar halen liet. En ze mocht gaan naar Benschop. Ze stak zich in Zondagsche kleer en deed de gouden broche op, die jaren lang in hun huis had liggen slingeren in moeders kapspiegellaatje. En Bas van 't Hoog kreeg haastig nog koffie op de boerderij; daarna reed hij met de stoepmeid van die werf weg, dwars door de
| |
| |
Achtersloot naar Eiteren, achter IJsselstein om naar 't Hemeltje, naar Benschop 't Dorp, door de rijke dubbele buurt naar Landlust. In de koets reed een jonge vrouw die haar denken nergens op bepalen kon. Wat wilde deze tante, wat bedoelde deze tocht? Een uur lang hoorde Thera 't grind onder de wielen van de koets knarsen, toen reden ze stapvoets een sticht op en ze stonden stil. Bas kwam deftig en wel het portier open doen. ‘Hier ben je op Landlust.’
Ze keek en zag een machtige langshoef, naar ouden trant. Deze menschen waar ook vader van stamt, moeten dan altijd wel heel rijk zijn geweest - flitst door haar denken. Maar Bas wijst haar terzijde. Daar staat een erg helder groengeschilderd zomerhuis. Ze moet aan de voordeur zijn, beduidt haar gids. Een glimmende voordeur met gietijzeren sierhek als middenpaneel en weer in 't midden van dat sierhek een lodderige koeiekop, met nieuw-glanzend bladgoud overtrokken. Alles even helder en welvarend. Een bel is er natuurlijk niet, maar de deur gaat al open meteen als ze het witgevoegde opstapje betreedt. Geen enkel grasje leeft op de stoep die langs den gevel loopt. Een vrouw in donker katoenen kleer en zonder boerenmuts op doet haar open en beziet haar koud. ‘Ga mee,’ zegt die vrouw en wijst haar gebiedend, waar ze haar rijglaarzen afvegen kan. Die vrouw ziet er zoo werksch uit, dàt zal toch de rijke tante niet zijn? Thera ziet hier de dingen met felle aandacht. Alsof ze op voorhand beseft, dat ze iets machtigs gaat doorstaan. Ze neemt de roodaarden, glanzende gangtegels waar, die nooit bemorst zijn door kleine kindervoeten, ze ziet het ijzig- | |
| |
witte wit der muren, hier en daar nauw onderbroken door een tekst op fluweel in gouden lijst. Ze moet rillend bedenken in de enkele tellen gaans tot de kamerdeur waar ze als 't ware binnen-gestooten wordt, dat in dit huis de vliegen bevriezen zouden, zóó helder, zóó precies is alles. De oude meid is heen geslifferd en Thera staat in een kleine boersche kamer met roodgeverniste rietmatstoelen.
't Is hier donker en stil. Een oude vrouw onder de mutse zit aan 't raamt, die moet hier de koets al van verre hebben zien komen. Die vrouw heeft een krukstok naast zich staan en komt niet overeind. Maar ze wenkt het onwennig beduusde nichtje en ze zegt plechtig: ‘Welkom, Theresia Vermaat.’ Ze zegt het met vader zijn stem en nu ze haar hand opheft naar den stok, al gaat dat moeizaam, ziet Thera daarin ook vader zijn gebaar. ‘Maar kom toch hier, ga zitten, nichie,’ zegt de vrouw in haar zorgstoel. ‘Kom toch en zet je neer neven me. Ik mot eens met je praten.’
‘Wat wilt gij van mij!’ schreeuwt ineens de verbouwereerde stoepmeid, want al dit starre, heldere, dooie, heeft haar zoo bang gemaakt. Die ernst, waardoor ze denken moet aan ramp.... en die oogen van vader, die stem, dat gebaar. Hier zit vader in rokken, vader en heel oud, vader als vrouw, een vrouw die niet meer loopen kan, vader maar verdord, vader met strak gekapte haren onder een dure kantmuts. Een wit gezicht staart haar aan en vaders wezen is rood en borstelig. Op vader zijn voorhoofd staan de kenen der zorgen en misschien ook van 't vele vertier; dit oude vel is glimmend strak, maar wat is het wit. Zoo wit als
| |
| |
de muur in de heldere gang van dit veel te heldere huis.
‘Ik wil eens met je praten,’ herhaalt die vrouw zoo droog alsof 't maar heel gewoon is, dat ze zoomaar ineens haar nicht heeft laten halen naar hier en nog wel in een koets. ‘Kom toch meid, kom toch en zet je.’ Altijd diezelfde woorden, waaraan Thera in verbijstering niet kan voldoen.
‘Maar wat wilt gij van mij?’
‘Kom eerst wat op je verhaal. Heit het je dan zoo aangegrepen, Theresia? Ik verstaan dat. Maar wij getweeën zijn vrouwvolk en permentasie onder elkaar. En onder de oogen mot het tòch worden gezien. Ga nou zitten, nichie.’
‘Maar wat is er dan. Zeg 't me, zeg het me mensch.’
‘Ik ben je moei, Geertemoei hiet ik.’
‘Maar dat weet ik, zeg het! Is vader wat overkomen? Zeg het!’
‘Ach nog aan toe.... maar je zijt er nog onschuldig van? Je heit er gien weet van? Ach nog aan toe. Laân we toch eerst elkaar betrouwen. Kom nou bij me, Theresia. Ik kan bij jou niet kommen, ik heb een beslag gehad in 't Jakobsgebeente, dat heb ik. Maar 'k wil jou alleenig maar ten goede keind. Kom nou, zet je en luister.’
Thera heeft toen trillende van onbestemden angst een stoel genomen. Ze kon hier niet denken, haar keel zat toegenepen. Want er is wat gebeurd, wat ergs gebeurd, met vader is wat gebeurd. Is vader dood? Hier zit zijn tweelingzuster en die kan uit haar zorg niet meer overeind, maar zij kan praten en zij weet het. Zeg het dan, mensch, smeekt Thera met haar bange oogen.
| |
| |
‘'t Is een barre schande voor onze familie,’ zegt de vrouw terneergeslagen.
‘Is vader dood?’ kreunt Thera.
‘Dat ware, zoo den Heere het beliefde, misschien nog wel beter...’ is het behoedzame antwoord, ‘En je weet het nog niet, hoe is dat mogelijk, keind. M'n broeder Gertjan is vanmorgen weggebrocht naar Rotterdam. Ze zijn 't hier wezen aanzeggen uit IJsselstein. 't Is toch zoo lee. Een zoodanig einde of een ander, dat mocht verwacht worden. Je zuster zal wel doodgaan hoor ik; ze leit slecht.’
‘Heeft vader....?....’
‘Jaat. En met zijn bloote handen. Een vader die zijn eigen bloed den hals afnijpt. Ik mot er zoo van ijzen. Zùlk een einde of een ander....’
‘Wat is er dan gebeurd?! Zeg toch op, zeg me àlles! Ik ben toch kalm! Zeg het nou, toe nou!’
‘Naar 'k vernomen heb is je zuster bedronken geweest. En toen ze thuis kwam in die schandelijke presentie, moet Gertjan heur hebben aangegrepen en verwurgd. En nou komt ineenze alle kwaaie praat los. 't Zeggen is wijders, hij heit zich toen en eerder ook al - 't is zonde, barre zonde - mag ik je dat wel zeggen keind, je bent eigens nog zoo pril....’
‘Mensch! Dàt is niet waar!’
‘Hij is weggebrocht. En dat is dan toch wel waar; al het andere motten de heeren des Gerechts dan maar uitmaken. Wil je wat drinken, Theresia?’
‘Nee. Ik ga heen, ik ga hier weg.’
‘Zou je eerst niet heelegaar naar me luisteren, keind?’
‘Wat wilt gij dan van mij? Zeg op mensch!’
| |
| |
‘Zou je niet Geertemoei zeggen?’
‘Wat wilt gij van mij?’
‘Blijf bij me, Theresia. Blijf in mijn huis, ik zal zooveul as moeder voor je zijn, keind. Jij staat nou alleen en ik staan alleen, we zijn zoogezegd maar twee vrouwen ampart, zoowat alles wat overgebleven is van Hannes Vermaat. Jouw vader, hij heit zijn vader nooit eer aangedaan, maar hij is m'n broer en nog wel m'n tweelingbroer.’
‘Jullie hebben hem niet willen helpen in zijnen nood.’
‘Nee,’ zegt Geertemoei, ‘dat hebben we net niet. Maar hadde dat de zonde dan gekeerd? 't Stak bij Gertjan in het beginsel en, een kwaad begin heeft kwaaier in. Geleefd heeft hij, als een heidensche rabauw, toen hebben onze jongens hem niet langer erkend.’
‘En z'n tweelingszuster ook niet.’
‘Nee, ikke ook niet.’
‘En nòg niet, nou vader zoo diep gevallen is?’ vraagt ze snikkende.
‘Ik kàn dat niet. Nou zeker niet. Ik heb hem uit m'n hart gesneden.’
‘Maar wat wilt ge dan van mij?’
‘Ik leef hier zoo in onnut.’
‘Ja, dat is.’
‘Ik en de jongens die henen zijn ook en Annemie ook, waartoe hebben we eigenlijk geleefd? Dat is mijn bange vraag Theresia. Ik zit hier alleenig en ik droog weg. M'n heup is al lam, daarmee is het teeken begonnen; ik gaan ook al naar het end. En kom nou bij me, Theresia, jij, een keind van onzen stam en naam, kom
| |
| |
nou en wil bij me zijn, dat m'n einde niet heelegaar ten onnutte is.’
‘Maar m'n vader? Vader hebben jullie niet erkend als gebroer en nou nog stoot je hem van je af. Wat is dat slecht!’
‘Hadden we het kwaad dan vermogen te keeren, met hulp in geld?’
Dit antwoord verwart haar. Misschien heeft daarin deze harde vrouw wel recht. In de armoe is vader immers niet ten onder gegaan, in z'n armoe is moeder niet van hem gevlucht. ‘M'n vader is niet slecht,’ zegt ze, benauwd die vraag ontwijkend. ‘En ik weet wat hartelijkheid in hen ten goede werken kan. Zijn jullie hartelijk geweest voor vader? Nee, ommers. En dáárnaar heeft de arme man een leven lang gehunkerd.’
‘Wil ge bij me wonen kommen?’
‘Ik ga naar vader.’
‘Gertjan zit vast. En jij, een keind zoo braaf. Ik weet alles van je, goed keind, kom toch bij me wonen.’
‘Ik zal aan de poort zijn als vader los komt. En waar vader gaat, daar gaan ik. Geld hebben we niet noodig van je, geld helpt toch niet. Je hebt dat eigens gezegd en het was waar. En je hart is toch niet voor vader. Zoo is mijn hart ook niet voor zijn zuster.’
‘Theresia, Theresia, ben jij nou ook al aangestoken met dat rauwe? En we hadden vroeger al zooveul goeds van je vernomen. Maar je versmaadt mijn goedheid?’
‘Die ik niet vraag. Ik wil hier niet wonen, ik wil niet bij jou zijn, ik wil bij vader zijn. Dáár hoor ik te zijn. Alle geluk is hem ontloopen; moeder, z'n broers en
| |
| |
z'n zusters.... allen lieten ze hem alleenig staan. En nou 't hem te bar is geworden, omdat ten ende een keind van hem den weg van moeder gaan wou, toen is het mijn vader ineenze tè machtig geworden. Maar ik, ik vlucht niet van vader weg, nou zéker niet.’
‘Hou je zooveul van onzen Gertjan?’
‘Mensch, hoe kan je dat vragen? Onze Gertjan, hoe durf je het zeggen, na een leven, waarin je hem van je afgestooten hebt. Hij is niet jullie Gertjan meer, hij is mijn vader. Als jij (en luister goed) als jij zorg had willen hebben voor een keind, als jij....’
‘Ja, zwijg jij maar, zwijg jij maar gauw. Ik verstaan je zóó wel. Dan had ik eigens motten trouwen, waar? Durf jij dat te zeggen al tot een ouwe halfverlamde vrouw? Schaam jij je eigen niet, Theresia Vermaat? Maar jullie volk schaamt zich nievers voor, ikke weet dat.’
‘Zoo bezien,’ zegt Thera nadenkend ‘ja, zoo is 't wel hard gezegd. Maar had je dan mijn vader ook niet wat meer liefde kannen betoonen?’
‘Hij leefde maar voort, zonder God of Gebod. Den Heere had hij gebannen uit zijn hart. Wou je dan nog, dat wij....’
‘Kan men wel echt geloovig zijn en dan toch geen liefde betoonen aan een eigen broer? En hadden jullie je hefde mogen inhouden voor mijn vader, omdat hij in zijn denken wat anders was als jullie? Ik ben bang, dat jullie leven nou maar weinigen tot nut is geweest.’
‘Jaat.... dat acht ik eigens ook. Maar waarom zeg je me dat zoo, Theresia? Hoor me toch keind, wil dan toch blijven. Je bent hard geweest in je woord, ik
| |
| |
zal dat verdragen van je, want het is waar, ik ben onnut geweest. Met al m'n geld onnut.’
‘En vader....?’
‘Praat niet van Gertjan. Die ontaarde slechtigheid is nou weer zoo versch. En m'n vader heit hem al moeten verjagen. Altijd, altijd slechtigheid. En ik heb vroeger zooveul van hem gehouwen, juist van hèm. En daarom temeer is mijn leven een leven van rouw geweest. Mijn vader zaliger zei, toen die hem moest verjagen....’
‘Toen heit jouw vader,’ krijt Thera, en ze staat bevende op, ‘toen heit jouw vader op hetzelfde oogenblik ook mij verjaagd, begrijp je dat?! Als jij je leven onnut acht dat is bar, maar 't is mijn zorg niet. Mijn leven is niet onnut, ik heb nog wat te doen; buiten dit rijke huis heb ik wat te doen. Ik mot mijn vader uit de kast halen, z'n natte oogen afdrogen, dàt mot ik. Al heeft ie zwaar kwaad gedaan, mijn vader.... kwaaier kwaad zou 't zijn, zoo ik hem daarom vergat. Ik dank je, voor het goeie dat je wel bedoeld zal hebben met me.’
‘Laat je een ouwe halflamme vrouw, die naar wat jongs snakt om zich heen, om haar ouwen dag wat te verlichten, laat jij mijn nou zoo maar alleen? Heb ik dan het beste niet met je voor?’
‘Ik schat van wel, maar ik gaan naar vaders.’
Dit zeggende beeft Thera niet meer, neen ze voelt haar lijf en leden sterk. En van harden wil vervuld haar wezen. Als het moet en vader tot nut kon zijn, zoo zal ze nog heden tot hem gaan, om vlak bij hem te zijn. In haar hoofd schuiven de barre dingen, die ze
| |
| |
hier in 't huis der heldere verschrikking gehoord heeft nog wel schotsch-scheef dooreen en een groot besef van smart en vernedering maakt zich uit die warrigheid los, maar àlle kracht haar overig wil ze nu nog spendeeren. In de aanwezigheid van de vrouw, die haar eigen broer vergeten heeft in zijn nood en nu wéér alleen laat in zijn ondergang, wil ze niet zwak zijn.
Ze gaat stram naar Geertemoei toe en nijpt krachtig de hand van de gekluisterde onnutte vrouw. ‘En toch zal ik altijd gedenken,’ zegt Thera bloedkalm, ‘dat je 't goeie met me voor hebt gehad, dat wel. Dag Geertemoei, denk goed aan mijn vader, je broer.’ En ze loopt zwevende naar de glanzend-gelakte deur. Niemand heeft haar toen uitgelaten, maar Thera vindt eigens wel den uitgang en ook de koets, waar ze weer in moet. De koets, waar Bas van 't Hoog al klaar staat, met de zwiep in z'n hand om het portier beleefd te openen en te sluiten. Zoo hoort het vat je, zelfs voor een stoepmeid onder de boeren hoort dat zoo.
Bas heeft een star-starend vrouwspersoon, maar toch een van deftige gestalte, in het rijtuig zien verdwijnen. Zij zit nu alleen in die holte waar plaats is voor vier, alleen met een angst, te groot om te kunnen uitschreeuwen. Een uur lang zit Thera Vermaat deinend en schokkend in de koets. Huizen glijden langs, huizen van rijken, huizen van armen. Welk huis zou een ramp omsluiten, zoo groot als de ramp waar zij thans weet van heeft? Waar is zùlk een ramphuis? Maar onbewogen rijdt de koetsier langs water, boomen, huizen, langs menschen vredig rustend in den laten zomeravond die mild is en goed. Thera Vermaat durft naar buiten
| |
| |
bekant niet meer kijken, alle menschen die daar buiten de koets zijn, kunnen weten van deze verschrikking, van vaders schande, van haar eigen schande. Neen, ze tuurt starrelings in het rijtuig, ziet de regelmaat van de spijkertjes waarmee de raamsponningen zijn bevestigd, telt en hertelt die spijkerkopjes, ze tuurt naar de blauwe noepen der kussens. Ineens denkt ze: nou kan ik wel lachen. Op die kussens hebben beminden gezeten, die innerlijk juichend naar raadhuis en kerk reden. Zij heeft diezelfde koets wel eens in Schoonhoven gezien, toen stapte er een deftige grijze schoolopziener uit. En nu zit er een stoepmeid in van voorname gestalte, naar de waardeschatting van Bas van 't Hoog. En 't is toch maar een tod van een meid, een verworpen meid, een moordenaarsdochter. Is zoo een barre vergissing nu niet om te lachen?
Maar toen hij haar zonder malheur in de Achtersloot bij haar boer afleverde, had de schande die fiere deftige jongedochter al geteekend. Een hoogopgerichte nicht van een rijk oud boerenmensch had Bas op Landlust in zijn koets zien stijgen, haar oogen stonden toen ijzig-strak van trotschen wil, een verslagen schuw vrouwspersoon, dat haar betraand wezen angstig bedekte, kroop uit zijn salon op wielen.
Wonderlijk, wonderlijk.... je zou zweren dat het een ander was. Eerst een vrouw van deftigen boerenstand, nou een schooiersmeid....
|
|