| |
| |
| |
Tweede tafereel
Een beetje muziek
In Benschop is eens, in de maand van October, een schooljuffrouw razend geworden. Die woonde in bij de oude juffrouw Heycoop, een brave ongetrouwde teut van zestig jaren. En ze had het daar in Benschop best. Ten minste, als ze maar gewild had. Maar er zaten kuren in dat jonge vrommes en vanwege die kuren had ze 't heel niet makkelijk in Benschop.
Toen ze pas in den polder was neergestreken, toen mag een ieder gemeend hebben: die gaat hier wortelen. Want je kon haar hooren kwinkelen en kwetteren, alle uren, als ze maar vrij was. Dat hoorde een ieder graag, want dat vogeltje zong heelemaal niet leelijk. En ze droeg bonte kleer en een grooten fladderhoed van strooi met een zijen lint er los onder aan, maar meestal ging zij in haar blooten kop uit en dan bungelde die dure hoed zoomaar doelloos aan haar arm. Dat nu vonden de opgeschoten jongens van Benschop raar en mooi en ze trokken er achter aan. Maar de schooljuffrouw was daar niet op gesteld naar 't zeggen is; ze begon te schreeuwen om hulp, alsof ze opgevreten wier, nog voor iemand haar aanraakte. Maar waarom gaf ze dan ook eerst zooveel aanleiding. 't Is toch ook nog nooit eer vertoond, dat een vrouwspersoon, die daar niks te maken heeft, doodalleen op een Tiendeweg te kijk gaat liggen, om er een boek te lezen. Kan zoo'n jong wegeformeerd ding ook niet in haar kosthuis boeken lezen? En als een meid plat-uit gaat liggen op een berm,
| |
| |
hoe verstaat dat een jongen van het land? Ze hadden haar met rust moeten laten, dat ware eerbaarder geweest en dat zal ieder willen erkennen, maar de meid had de ergste schuld, zij had de eerste aanleiding gegeven.
En omdat er wat opgeschoten jongens achter haar rokjes hadden gedraafd - nou, dat overkomt toch iedere meid op haar beurt - was ze schichtig geworden en dierf ze den huis bekant niet meer uit. Ze trok toen van juffrouw Heycoop schielijk naar de school en van school naar d'r kosthuis en verder kwam ze nooit. Maar dat moet voor een jong, lustig ding geen aangenaam leven zijn geweest. En zeker niet, omdat het omtrent najaar was geworden. Want toen begon de naailes na schooltijd weer en moest ze 's avonds in donker den dijk over. Als een haas, menschen, als een bezetene trok ze in die Octobermaand naar haar kosthuis. Maar dat benauwde leven is haar op zekeren avond, krek toen iedereen meende, dat ze eindelijk wat begon te wennen, toch te bar geworden. Ze stuurde een boodschap naar Johan Pavoordt: kom schielijk met de koets - een brief naar den bovenmeester, zooveel als ten afscheid en ze was 'm gevlogen. In dien brief heette het: meneer, het is me hier te eenzaam, ik zou hier gek worden. -
Nou, het eerste was gelogen, het tweede kan waar geweest zijn. Niet vanwege de eenzaamheid is ze als een dievin gevlucht in den nacht, want juist om de eenzaamheid te zoeken, was ze dezen zomer zoo dukkels op de kaai gaan liggen, achterover naar de lucht kijkende. En omdat het in haar omgeving toen natuurlijk niet eenzaam bleef, is ze schichtig geworden en gaan hollen. Weken lang heeft ze toen met uitpuilende oogen
| |
| |
naar en van de school gehold, niet omdat het in Benschop zoo eenzaam zou zijn, maar contrarie, omdat de buurt bevolkt is. Bevolkt met alderhande mannen, ook jonge deugnieten, die eens graag achter het meid aan jagen, hetgeen toch naar den aard is. En toen is ze misschien wel gek geworden, dàt spreekt niemand tegen; anderen zeggen: maar ze had daar al een scheut van beet toen ze kwam. Dat zag je toch goed aan haar doen en haar laten. Ze heeft eigens door die opzichtigheden in kleedij en manier de jonge gasten wild gemaakt, en toen dat kwaad eenmaal gezaaid was, is ze van haar eigen gekke gesteltenis geschrokken. En daarvan wier ze pas goed gek. Maar heelemaal zuiver kan ze nooit geweest zijn tevoren, want dan was ze niet zoomaar plat achterover op de kaai gaan liggen. Indien ze goed bij zinnen ware geweest, had ze toch verstaan, dat ze aldus doende het katjesspul zelf op gang hielp.
Maar nu is ze weg. Daarmee is ze evenwel nog niet vergeten. Want zooiets beleef je in Benschop nu eenmaal niet om den anderen dag. Een schooljuffrouw, die vlucht midden in de maand, zonder er op te letten, dat ze nu ook haar geld niet bekomt, dat vinden àlle menschen vreemd. 't Jong manvolk mag er over napraten op ondeugende manier, ook voor de vrouwen zit er praat aan 't geval. Want de juffrouw, die zoo schielijk vertrok in de koets van Johan Pavoordt, moet toch wel een andere aanleiding gehad hebben dan de eenzaamheid. Of zou haar bangigheid voor de opgeschoten jongens daar alleen maar achter zitten? Niemand gelooft ook dàt ten volle.
't Is de moeite waard, oordeelen velen, achteraf toch
| |
| |
eens de gangen na te gaan van dat halskoppie. Ze is als een zingende lijster gekomen, als een opgejaagd velddier weggevlucht. Wat is er dan toch gebeurd met de juffrouw? Verblijft soms ieverans hier in de buurten een manspersoon, die ook al slecht tegen de eenzaamheid kon? 't Is alvast te vragen aan Bas van 't Hoog, die is koetsier bij Johan Pavoordt en heeft haar dus gereden. Maar Bas weet heel zeker, dat de juffrouw heelemaal alleen in de koets heeft gezeten. Nergens heeft ze de koets laten stoppen tusschen Benschop en Oudewater-station. ‘Geen enkel manspersoon, behalve ikzelf, heeft haar aangekeken op haar vlucht,’ zegt Bas. En zoo moet het dan wel zijn; want ware het anders, dan zou hij dat zeker niet verzwijgen. Want wat zat daar dan geen mooie praat aan vast. ‘Alleenig nog ditte,’ zegt Bas, en hij wrijft zich nadenkend over den neus: ‘de juffrouw heit gedurig zitten grienen as een keind. En toen we d'r waren, trad ze uit m'n koets, of ze te begraven was geweest. Met rooie oogen en ze dwerrelde. En ze is ook alleenig in den trein gestapt, want ik heb eigenhandig heur koffer gedragen en ik heb die eigenhandig ook in 't net gezet. En betaald heeft ze goed, ze schoof best af, al was het dan maar een gekke schooljuffrouw.’ En toch moet er wat amparts met heur zijn gebeurd.... bleven de menschen zeggen, nadat ze het relaas van Bas hadden vernomen. 't Is waar, ze wier wel een beetje door 't jonge mannenvolk opgejaagd, maar dat beurt toch overal en ze zal dat toch wel eens eer beleefd hebben op andere steeën. Daar is ze maanden lang niet voor weggeloopen, waarom dan nu ineens? Waarom?
| |
| |
Wat is dat eigenlijk ellendig, zoo goed als zeker te weten, dat in je naaste omgeving wat gebeurd moet zijn, dat het uitzoeken goed waard is en je kunt er maar niet achter komen. En wat is dat vreemd. In Benschop en Polsbroek blijft zoo weinig geheim. Waarom blijft dan geheim de echte oorzaak van dat haastig vertrek? Is er nu waarlijk niemand bekwaam en bereid om opheldering te geven daarover?
‘Een ding, dat is zeker,’ zegt Huib van 't Hoog, een eigen halfbroer van Bas, ‘ze is niet gevlucht, wijl ze van ons zoo'n bang zou hebben. Als ze dàt zegt, dan liegt ze dat ze borst.’
‘Hoe weet jij dat zoo zeker?’
‘Ze lustte ons soort jongens niet, dat viel goed te bekijken, maar ze wist goed genoeg van haar eigen af te slaan. En schreeuwen kon ze ook best. Gevaar dreeg er niet veur haar; geen van de jongens heeft haar ooit gevat. Misschien heeft ze dat alleen maar zoo gewild.’
‘Welja, ze vond het hier ommers zoo eenzaam.’ Maar weer was men niet verder gekomen. Alleen had Huib het besef er nog wat vaster ingehamerd.... er moet wat amparts gebeurd zijn met de juffrouw. Het is onbekend gebleven. Ten slotte is de praat erover gesleten. Alleen werd nog eens aan de juffrouw gedacht, toen een paar maanden nadien die lange bleeke jongen van Dirkje Stam z'n eigen doodhoestte in de tering. ‘Als zóó'n jongen,’ zei in z'n herberg ‘Het Wapen’ Johan Pavoordt, ‘als zoo'n teringjongen, die ruim twintig jaren op z'n eindje heeft zitten wachten daar achteraf tusschen de weteringen, nou eens gezeid had, dat hij 't daar eenzaam vond, dat ware beter te begrijpen ge- | |
| |
weest, dan uit den mond van die juffrouw. Want is het hier eenzaam in deze drukke buurten? 't Zou wat; het is hier tierig en 't krioelt hier van menschen, vrouwmenschen en van kinderen. Maar daar achter in 't kooihuis, dàt noem ik pas eenzaam. Ze zeggen dat voor dien jongen de rietvinken niet meer wegvlogen van 't nest. Als het zóó met je gesteld is - hij kon waarlijk fluiten als de karekiet - dàn leef je eenzaam. Daar had zoo'n onnoozel vrouwspersoon leering aan kunnen doen, aleer ze zooiets stoms had verkondigd.’
Johan was op die gedachte gekomen, omdat hij hedenmorgen van den dominee opdracht had gekregen, hem naar 't sterfhuis te rijden. Maar dat gaat niet, hij heeft het den dominee duidelijk gemaakt, 't laatste half uur moet te voet en per vaartuig afgelegd worden. Zóó onbereikbaar weggedouwen ligt die kooikerswoning. En daarom zijn ze op 't kooihuis ook niet in staat eigen gerij te houden. Johan heeft de weduwvrouw met haar drie kinderen gereden toen haar vent stierf en nu kreeg hij weer van 't kooikershuis opdracht, een uur voor de begrafenis gereed te staan met de koets aan de Snellenburg. Dat zal morgen een kouwe geschiedenis worden, acht Johan.
‘Hoe zou ik de begrafenis van Habbe Stam, al is 't weer een mooi hortje jaren geleden, ooit vergeten! 't Heugt me nog als de dag van gister, want ik reed eigens, omdat Bas dien morgen weg moest met hoorn en stier. Het lijk kwam in een schouw naar de Snellenburg gevaren, op de kist zaten de vrouw en die kinderen. De jonkman, die nou gehaald is vanwege de witte ziekte, was toen nog maar amper een schoolkeind. En
| |
| |
overmorgen vaart hij zelf zoo naar den dijk en zit z'n moeder bij hèm op de kist. Goof de Bie zal wel weer met een boerenwagen klaar staan, waar ze de kist oplaaien, zoo was het toen ook. Deze zieke jongen heeft het pas eenzaam gehad en die moeder nóg....’
‘En als 't zoo bakken blijft als de laatste twee nachten, dan zitten de slooten dicht. Hoe dan?’ vroeg van Breukelen, die daarbij zat te luisteren.
‘Met een slee,’ schatte Johan.
Maar met een slee bleek het niet mogelijk te zijn. Wel zaten ten tijde van die begrafenis de slooten dicht, maar 't ijs wier toch niet houdbaar genoeg geacht, om 't lijk er over te vervoeren. Daarom hebben de geburen - die op een half uur minstens woonden - door de slooten en poldertochten, waar die schouw door passeeren moest 's morgens vroeg (zeg maar halvelings in den nacht) een vaargeul uit het ijs gesneden met slootruimer en boombijl. En toen na melkenstijd de tocht van 't sterfhuis aanving, was die waterweg weer dun overvliesd, zóó bitter koud was het te dien dage. Koud was het ook in 't hart van de vrouw, Dirkje Stam, die daar haar jongen wegbracht. Ze zat in de wiebelende schouw, die haakte en stootte tegen ijs en schollen aan; ach, kon ze nou maar huilen. Maar ze was leeggehuild, zooals haar jongen was leeggehoest. Een spierwit weggevreten lang manspersoon, met groote oogen wist ze liggen in die kist, om te zien zuiver haar man zaliger. De koude van dezen dag heeft ze niet eens waargenomen. Ze heesch haar eigen in de koets van Johan Pavoordt, ze reed op, ze reed neer, ze heeft aan het graf woorden gehoord en de beteekenis maar omtrent
| |
| |
gevat, eindelijk zat ze weer in de warmte van 't kooihuis met de gesloten luiken. Die luiken had ze nu best kunnen openen, geen afleiding van haar rouw had ze daardoor waargenomen. Want leeg als haar oogen was het ingevroren land, leeg haar huis.
Dirkje van Ginkel, geboren in Polsbroek, door haar trouw met Habbe Stam, haar naneef van moederszijde, naar het kooihuis van 't Benschopper boveneind gekomen, heeft een trouw gekend, aan beproevingen zwaar. Toen ze zeven jaar met Habbe gekooid had, moest ze hem afgeven. En ze bleef achter met drie onnoozele jonkies, scherpe jongens met hel verstand begaafd, maar bleek van natuur. Dat is me even een beginnen voor een vrouw alleen. 't Kooikersvak had ze fijn leeren verstaan, daaraan niet te kort. Maar met Habbe samen was 't al een zware aanpak geweest, wat moest die vrouw alleenig gaan beginnen? Ach, waarom moest Habbe haar zoo vroeg ontvallen. Hij had maar een kort ziekbed gehad en tòch had ze den dood zien aankomen, wel een jaar tevoren. Want iets van dien aard had ze al eerder in haar buurt beleefd. Een sterke vent of jonge meid in 's levens bloei; ze worden bleek, de oogen rood aangezet en ieder werk, ook 't geringste, wordt dan te zwaar en ineens gaan ze hoesten en vermageren. Dan hoesten ze zich dood binnen het jaar. Soms sterven ze in bloedhoest, weer anderen krijgen wonden, die nooit meer genezen. Als een geraamte gaan ze in de kist. In haar eigen familie is 't ook voorgekomen. Neeltje is in den bloedhoest gebleven en toen was dat zustertje amper mondig. D'r is nog een draai- | |
| |
tent aan te pas gekomen, want vader zag in die dingen niet op geld en liep nogal ree naar den dokter. Maar ook het buiten liggen in die draaitent heeft niet mogen helpen, Neeltje wier opgeroepen.
Maar ze hadden haar toch weten te zeggen, dat Habbe van een sterk menschensoort was. Z'n broers zijn boomen van jongens. Daarom had vader al gezegd, trouw jij maar gerustig met Habbe, zijn familie is braaf, aan de onze nog vermaagschapt, 't is er een van een goed nest. Ze zijn sterk en rechtvaardig, trouw jij maar, Dirkje. Haar vader was al uit den tijd, toen Habbe het afgaf; vader heeft de ellende van zijn kind niet meer hoeven te beleven. Ja, want van ellende mocht met recht gesproken worden. Want hoewel Dirkje's hard lot allerwege (van IJsselstein tot Schoonhoven) in deernis werd besproken, niemand was er, die metterdaad hulp bood. Ze heeft knechten gehuurd, maar die konden het in het achterafsche kooihuis niet al te best harden. De vrouw had op voorhand gezegd, dat het haar om te hertrouwen niet begonnen was en ander vrouwvolk kregen die knechtenjongens daar nooit op de korrel. Dat is voor een jongen borst maar een lee vooruitzicht en ze liepen weg van die weeuw. Ten leste daagde er uitkomst. In het tweede jaar van haar weduwschap vernam ze van 't bestaan van Habbe Voorspuy, die in Klein-Ammers genadebrood at bij een palingvisscher. Die andere Habbe was nog in de permentasie van haar man zaliger en zoo kwam het dat hij dan ook den familienaam droeg. Een oud en bar sterk man, en toch niet bekwaam om alleen een bedrijf te bestieren, want hij leed aan toevallen, gezegd wordt van kindsbeen af.
| |
| |
Die visscher kon hem ook al niet goed meer gebruiken, want daar waren kinderen groot geworden. En daarom zagen ze hem graag vertrekken. Habbe kwam bij Dirkje inwonen. Een ijzig kalm kerksch mensch, ter school was hij nooit gegaan. Maar al kon hij Gods Woord niet lezen, door 't vele aanhooren had hij heele hoofdstukken van buiten geleerd.
En deze ouwe jonkman heeft haar door de kwaaie tijden heen geholpen. Ze voorzag hem van eten en kleer, pruimtabak en rooktabak. Ja 's Zondags gaf ze hem twee sigaren. Hij van zijn kant werkte zwijgend in de kooi en op de akkerkampen. Over 't achteraf wonen hoorde je Habbe nooit klagen, geld begeerde hij niet te ontvangen en van de plaats trok hij niet. Waartoe zou zoo'n mossel dan geld noodig gehad hebben.
Hij zat des avonds maar 't alderliefst stil en rookend aan de vuurplaat, vroeg dan gedwee wat morgen zijn werk zou zijn en volbracht dat dan ook. Te zwaar was het werk hem nooit, maar te vernuftig dukkels. Horren breien was hem te geleerd toen hij kwam en dat bleef hem te geleerd, ook al deed Dirkje het hem voor, wat haar een bezeerde hand kostte van het slaan op het wreede hoephout. En maanden heeft het geduurd, eer hij 't fijne van het kooikersvak verstond. Maar al heeft dat veel kostbare vluchten doen derven, Dirkje hield vol en heeft het hem geleerd. Gelijk leerde ze 't aan haar oudsten jongen. Die kinderen moesten er toch in opgroeien, hoè jong ze nog waren. Toch heeft de ouwe man nooit zooveel bout besomd, als vroeger haar eigen vent, die een fijn kooiker mocht heeten. En dat begrootte haar, want de verdienste vloog dan telkens
| |
| |
maar in de lucht en niemand werd daar beter van.
Vele malen heeft ze haar helper zelf moeten helpen. Dan was hij weer ergens als een boom neergestort, roerloos en stijf, ja soms slaande met zijn armen. Gelukkig is dat maar eenmaal gebeurd, toen er bout juist op 't kooiwater was neergestreken. Want ware dat dukkelder 't geval geweest, ze had den sukkelaar, hoe goed hij ook voor haar was, de wereld weer in moeten sturen. En dat zou haar toch echt aan 't hart zijn gegaan, want hij stond op die wereld gansch alleen; alleen en stuurloos. 't Heeft voor dien doolaard zoo moeten zijn, dat de jonge kooiker in de witte ziekte ontsliep, voor Dirkje dat ze hem heeft gevonden.
Maar voor de kinderen was zijn daar-zijn een verschrikking, ze zag dat goed.... Maarten, Gert en Habbe, ze groeiden op in een stil kwartier van de Lopikerwaard, in een stil huis. Veel fleur was er niet voorhanden. Een moeder zonder man wordt oud voor haar tijd, zeker een moeder die zoo gansch verlaten in het achterland zit, met als eenig gezelschap een ouwe werker met een te groot hoofd, waar bange koeiachtige oogen in staan.
En Maarten weet nog goed van vader. Vader was een vrolijk man geweest, hoogopgericht en bedrijvig. Oom Habbe is oud. Hij loopt als een gekniekte, eigenlijk gooit hij zich met elken stap voorover. En hij praat soms in zijn eigen, maar geen woord is daarvan te verstaan. Is het ontevredenheid met zijn lot, of is het duivelsche samenspraak? Want Maarten heeft toch in de buurt vernomen, dat hun oom een bezetene is. De macht van satan doet hem soms nederstorten en ver- | |
| |
stijven. En wat heeft oom Habbe altijd te praten in zijn eigen?
Als hij weer is neergevallen, vluchten de kinderen van hem weg. Maar moeder vat hem gerust beet om hem goed te leggen, een oorkussen van ruitenbont onder zijn grauwe haren te duwen. Toen hij moeder ernaar vroeg of oom Habbe van den satan besprongen was als hij stijf neerviel, werd ze erg droevig.
‘Zoo hij ergens van bezeten is, dan is hij van goedheid bezeten,’ zei ze. ‘Zonder oom Habbe waren we verhongerd. Zeg nooit meer iets van dien aard, luister toch niet, naar wat onnadenkend volk van hem zegt. Denk aan 's Heeren woord: Zalig zijn de armen van geest....’
Maar Maarten kon niet anders dan benauwd zijn voor dien ouden man in hun huis. Zijn oogen stonden bol in z'n wezen en ze blikten een kind zoo onnoozel verschrikt aan. En oom Habbe was zoo bar onwetend. Toen Dirkje's oudste jongen nog maar amper een paar schoolklassen doorloopen had, nam hij al waar dat oom Habbe nog niet eens z'n eigen naam lezen kon. En dat hij ook niets bevatten kon, buiten hetgeen dagelijks om hem heen gebeurde. IJzig is dat, zoo'n oud mensch zonder verstand. Je kan er niet mee praten als met een kind waarmee je speelt, maar er tegen opzien als tegen een wijs volwassen mensch, gaat óók niet. Een klein kind is blij met een appel, dàt kind met een streng pruimtabak. Een kind kan een schepel aarpels tillen, maar dàt kind zet grif een baalzak meel op z'n lompen nek. En dan kraakt er niets, maar hij sukkelt er mee weg naar 't varkensschuurtje. Maar een kind kan
| |
| |
onnoozel lachen om een dwazigheid, om een verkeerd uitgesproken woord, of omdat iemand valt en zich zeer doet. Even onnoozel kan oom Habbe vaak lachen. Soms denkt Maarten, dat oom Habbe best mee zou willen vliegeren of knikkeren, als 't hem maar gevraagd werd door het grut. Zeker is het, dat hij niet weigeren zou, als ze dat van hem vorderden. Want oom Habbe weigerde nooit iets. Riep moeder naar Maarten dat er kachelhout moest zijn, zoo hoefde Maarten dat maar te zeggen tot oom Habbe. Die stond dan wel op, heel gedwee en hij kraakte kachelhout over zijn knie. Moest Maarten op zijn broertjes passen, dat ze toch niet te water zouden loopen, oom Habbe zorgde daarvoor, als 't kind van de vrouw het hem maar opdroeg.
Oom Habbe deed alles wat je hem vroeg. Al moest de kleine Habbe op den pot worden gezet, de groote logge vent was er toe bereid. Hij waschte de vaten, àls je 't hem maar aanwees, hanteerde de boombijl en het aschvarken beide, al naar de opdracht luidde. Moeder moest daar wel eens tusschen komen, want Maarten was er op een keer niet te goed voor om den ouden man heelemaal naar den dijk te sturen, omdat hij daar ergens in het gras z'n garenklos-tol verloren had. En zonder de tusschenkomst van moeder zou de oude Habbe ook trouw die onmogelijke boodschap hebben uitgevoerd. En niet alleen voor Maarten draafde hij, zelfs door Gert en zijn kleinen naamzegger Habbe, ook al toen dat jonkie nog maar amper praten kon, liet hij zich opheuen.
Maarten dacht wel eens, 't is net een bewegend lijk. Heeft die oude man dan geen eigen wil? Zou hij nooit
| |
| |
eens wat ànders willen, dan hier in de kooi achteraf tegenover moeder bij de vuurplaat te zitten en te luisteren naar wat hem weeral zal worden opgedragen? Zou hij niet eens naar de menschen willen gaan, naar de drukte in de Benschopsche buurt, of naar de stad van Oûwater, waar 't zóó bar druk is, dat de straten er nooit heelegaar leeg zijn? En wil oom Habbe nooit met ander manvolk mee op café? Wil hij niet eens naar de kegelbaan van 't Benschopsche dorp, nooit naar de kermis in IJsselstein?
Oom Habbe zelf zei dat niet, hij sprak nooit over zichzelven, vorderde nooit iets voor zichzelven. Hij werkte maar en kreeg in ruil daarvoor, alles wat hij behoefde en dat was niet veel. Maarten had er geen weet van wat oom Habbe bestoken had, toen hij nog niet in 't kooihuis was opgenomen. Moeder wou er niet graag over praten, dat wist hij nu wèl. En op school wou hij er niemand naar vragen, omdat hij er een beetje schuw van was, met vreemden te handelen over de eigene dingen. Misschien is oom Habbe wel uit een gekkenhuis naar de kooi gekomen. Maar bij 't wassen van zijn nieuwsgierigheid op dat punt, werd hij ook banger om er over te beginnen. Er zat een geheim vast aan 't bestaan van dezen oom in hun familie, dàt vatte het kind. Want waarom was hij anders in zijn jonge jaren niet getrouwd, waarom had hij zelf geen jongens, zooals moeder? Waarom had hij geen centen op zak - oom Habbe bezat niet eens een portemonnaie en ook geen horloge - en waarom vroeg hij nooit om centen? Hij werkte toch? En met centen kan je toch moois en lekkers koopen? Oom Habbe zou er drank
| |
| |
voor kunnen koopen, maar hij weet niet eens, hoe drank smaakt. Nooit gebeurt er wat bij ons in de kooi. Als de bout weg is, wordt het teenhout in de pijpen te weeken gelegd, na den teenschiltijd moet er in de akkerkampen gewerkt worden en dan wordt ook het gras rijp en gaat oom Habbe met moeder hooien. Na den hooitijd moet hij vroege aarpels rooien en is dat voorbij dan worden de netten en het gaaswerk, de matten, hoepels en eendennesten nagezien. Altijd is er wat te vernieuwen, want ongemerkt is 't ieder jaar weer kooitijd. Als de jongens die rond het dorp wonen de vliegers oplaten, vallen op het kooiwiel ook de eerste eendenvluchten neer, dat gaat altijd samen. En dan is er veel werk in de kooi, bekant dag en nacht. Maarten leert het kooien maar moeilijk. De kleine Gert wist al goed, hoe hij z'n menschengeur maskeeren moest, vóór hij de tafels tot tien op school uit zijn kop kende. En aansluipen naar de pijpen, 't eindnet strijken, het hondje bevelen, Gert verstaat het als een volleerd kooiker. Ja, de kleine Habbe is daar al mee doende geweest, nog vóór hij door moeder naar de school werd gestuurd, maar alleen Gert leerde 't kooien zoo gemakkelijk, als een ander kind loopen.
Wel bezien, is er afwisseling genoeg in hun kooi. En Maarten keerde 's avonds na schooltijd altijd weer gauw naar huis. 't Is drie kwartier loopens, in weer en wind een heele opgaaf, maar het weldoende besef weer in de eigen woning te zijn, maakte hem den gaanweg kort. En z'n heerlijkste tijden waren de vacanties. Dan hoefde hij niet naar de buurt en wier niet afgeleid van de stilte. Maarten hield van hun stilte. Hij zat graag en vaak te luisteren naar het land, waar maar zelden
| |
| |
menschenstemmen in doordrongen. De stilte van den veenpolder is van muziek vervuld. Muziek van de vogels, den wind door het watergewas en de boomen; muziek, overal muziek. Breeduit schallende muziek als van den leeuwerik, ingetogen muziek van den schuwen rietvink. Maarten kent àl dien klank, hij hoort er de naderende weersverandering aan, hij verneemt dag op dag van den spreeuw in de lente welke nieuwe vogel weer is overgekomen uit de warme landen, o hij is daar zoo scherp op.
En hij klopt den bast van geweekt wilgenhout af, om er fluitjes van te maken, die hij weken lang wak weet te houden in natte biezen. Met zoo'n wilgenhouten schuiflluit kan je vogels nafluiten en ook liedjes pijpen die je hebt geleerd op de school en psalmen uit de kerk. En ook in 't jonge riet zit een fluitje voor muziek en in luizeblom. Maar niets gaat boven de schuiflluit van wilgenbast. Of 't moest dan zijn de porceleinen fluit, waar hij den dominee op heeft zien en hooren fluiten, toen Maarten op een herfstavond den eersten eendenbout kwam brengen op de pastorie. Wel een kwartier lang heeft hij dat in den pastorietuin aangehoord en het builtje met den bout er in is hem ook nog uit de hand gegleden, zóó aandachtig dronk hij dat klare geluid in. 't Was bekant zoo mooi als de blanke klokkeslagen, waarmee de nachtegaal uit de Broeksche bosschen z'n lokroep telkens besluit in 't voorjaar. Wat is zoo'n wilgenfluitje daar maar armoeiig bij.
En weerom op de kooi heeft hij moeder geld gevraagd voor zoo'n witte fluit met roode en groene blommen versierd. Maar moeder zei dat ze andere zorgen had.
| |
| |
't Zou haar meer gerieven, zoo Maarten ook eens aanving met werken, gelijk Gert en Habbe. ‘Jij groeit maar Maarten en er komt nooit iets uit je handen. Wat kon zoo'n jongen als jij bent, al niet meedoen in de kooi. Over een jaar ga je van school af en - zie ik het wel - je bent geboren met twee linkerhanden. Wat moet er van je terecht komen jongen, als je geen gewenning aan den arbeid krijgt? En je kan zoo helder leeren, zegt de meester. Zie dan toch naar oom Habbe. Wat heeft die ooit geleerd? Maar hoe werksch is heel zijn wezen. Of wil jij soms moeder niet meehelpen, als het straks zoover is?’
‘Maar ik ben zoo gauw moei als ik werk, moeder. En heb ik de leste drie paaschvacanties niet achter het schilijzer gestaan?’
‘Dat heb je. Maar wie schilde 't kleingrauw? Dat was Gert, en dat keind is een kop kleiner dan jij. En jij wier al moei van davidjes en topteen. Maar dat is toch heel niet goed, Maarten; je zal toch ook aan zwaarder werk moeten gewennen.’
‘Ik zal het beter probeeren, moeder.’ Over de porceleinen fluit had hij 't al niet meer. Dingen, die je heel graag wil met de volheid van je gansche verlangen, zijn altijd zoo onbereikbaar. Daarom drong hij dat verlangen maar weg, want hij was ook bang moeder dan zuiver te moeten verklaren, waarom hij zoo'n klare fluit wou hebben. Maar wat was zoodanig verlangen dan ook onnut voor een nog schoolgaand kind wonende in het achterland. Als moeder hem gevraagd had - waarom Maarten - wàt had wel zijn antwoord moeten zijn? Hij zou dat toch misschien geen naam hebben
| |
| |
kunnen geven. Eenmaal heeft hij, in den avond, een porceleinen fluit hooren bespelen, een witte fluit met blommen. Heel anders klonk dat dan zijn fluitje van wilgenbast. Waarom dacht hij aan waterdroppels telkens als hij zich dat geluid voor den geest haalde? Maar later, toen de vogels weerom kwamen uit de warme landen, hoorde hij in 't slaan van den tureluur de porceleinen fluit weerom. Nu vergelijkt hij de fluit niet meer met water, hij denkt aan trillende vogelbekjes. Aan den gelen wiewouw vooral.
De gele wiewouw woonde in een van de canada's bij de kooi. Door die ijle boomen zag hij 's winters altijd de zon opgaan, achter den toren van IJsselstein vandaan. En hij zal de gele wiewouw wel nooit gezien hebben in de lente, wijl hij dan tegen de zon had moet staren. Maar van het krachtige lied des morgens ontwakend, schoof altijd die fluit voor zijn verbeelding. Een altijd ander lied, altijd dezelfde witte porceleinen fluit. Ik denk, ik zou ook altijd een eender lied fluiten op zulk een fluit. Niet het breede statige maar korte lied van den wiewouw, niet het helle muziekje van den karekiet, maar een lied van eigen vinding. Een menschenlied. Een altijd eender lied, maar toch telkens anders, gelijk ook - als je maar heel goed luistert - iedere slag van alle vogels anders is.
In dien zomer heeft Maarten zóó fel verlangd, ooit nog eens zoo'n klaar-klinkende porceleinen fluit te mogen hebben, dat hij er ziek van werd toen het wilgenblad begon te verkleuren. 't Was, of dat verlangen hem van binnen hol maakte, zijn mond was ook zoo droog. En hij groeide zoo ontaard, daarom werd hij
| |
| |
wit en slap. Hij is den winter die daarop volgde ook niet naar de school geweest, want het verre gaan heeft hem te veel vermoeid. Maar toen 't wéér lente werd, heeft hij nieuwe kracht door z'n polsen voelen slaan.
Moeder was in die dagen zoo bang. Ze vroeg hem al nooit meer, waarom hij geen kleingrauw schilde en alleen maar davidjes of topteen. Ze dorst het bekant geen naam te geven, dat hij zoo bleek was en zoo slap. Als de praat daarover kwam, weerde zij 't bangelijk af. ‘Maarten wordt al weer sterker,’ meende ze: ‘hij is in z'n groei. En je hoest toch nooit, waar Maarten?’
Maarten hoestte weinig en dat was haar tot groote verheugenis. Want haar man heeft wèl gehoest, heel haar huwelijk door. Twee jaar later dan andere kinderen en gelijk met Gert, ging Maarten voorgoed van school af. En in die Meimaand kwam de dominee naar 't kooihuis, om over de toekomst van de kinderen te praten. De voogd was een zijner diakenen en hij wist om en nabij, hoe 't gesteld was in het eenzaam gezin, daar midden in het land.
Hij moest vernemen (wat hij zelf ook wel wist) dat Maarten een gewillig kind was, maar tot weinig zwaar werk bekwaam. Z'n jongere broer Gert stond gereed direct aan te vallen in het kooikersbedrijf. Moeder ging het daarom nu wel wat makkelijker krijgen. ‘Maar als je voor Maarten eens wat buitenshuis zocht, vrouw Stam, ik dacht aan licht werk in een streek waar veel bosschen zijn?’ vroeg dominee. ‘Ik kon wel eens naar m'n neef schrijven, die is bedienaar des Woords in Veenendaal.’
‘Weg?’ vroeg Dirkje, ‘hier bij ons vandaan? Zal het keind dat eigens willen?’
| |
| |
‘Als het toch goed voor hem is . .’
Maar Maarten, daarnaar gevraagd, wier zoodanig bang en schuw, dat z'n asem stokte. 't Was hem, of hij daaraan denkend wegviel in een leegte, in een zwart gat. Weg van hier?! Van moeders weg en van het kooihuis weg? 't Is uit dominees mond, maar hoe kan een mensch zóó iets vragen. Hij had wel willen schreeuwen, dat hij niet weg wilde van huis, dat hij z'n heele leven achter in het land wou blijven, hier! hier! hier! Maar hij is zoo bar geschrokken, z'n keel zit dicht. ‘Ik zie het al,’ zegt dominee, ‘jij wil ook al niet graag. Moeilijk, heel moeilijk. Wat wou jij eigenlijk worden, Maarten?’
‘Weet ik niet, dominee.’
‘Nooit eens over nagedacht? Hoor dan eens, jongen. Moeder krijgt nu Gerhard tot hulp in de kooi, maar die jongen wil dat zelf óók graag. Twee jongens in de kooi ware wat veel heeft moeder gezegd, want daar zit voor twee later ook geen toekomst in. Wat wil je dàn. Je moet toch het een of het ander gaan doen, jongen. Kan je goed leeren?’
‘Ik ben altijd zoo gauw moei.’
‘Dan zou ik in jouw plaats ook maar niet bij een boer gaan dienen.’
‘Nee, dominee. Kan ik geen orgelist bij je worden?’
‘Organist? En Piet Verbree dan? Zoo.... wil jij organist worden. Heeft moeder een harmonium? Neen toch? En ken je al wat van de muziek?’
‘Nog niet, dominee.’
‘Zoo. Dus dat moet je dan allemaal nog gaan leeren. Hier in Benschop gaat dat niet al te best. En hier is
| |
| |
geen plaats vrij en hier komt, laat ons verhopen, ook binnenkort niets vrij. Piet Verbree is nog een jonge borst. Maar dan zal je toch van huis weg moeten gaan.’
‘Van den huis weg? Nee dominee.’
‘Dus dan ook maar geen organist.’
‘Nee dominee, dan niet.’
‘Hou jij zooveel van orgelmuziek, m'n jongen?’
‘Van 't heele hooge wel.’
‘'t Heele hooge? En de bassen niet?’
‘Zijn dat die brommers, die je in je ooren voelen kan? Nee, daar ben ik bang van.’
‘Hé, ben je bang van zware tonen? Dan zou ik ook maar geen organist worden in jouw plaats. Ik zie voor jou daarin trouwens toch geen uitweg. Je wilt hier niet vandaan....’
‘Nee, dominee, als 't niet hoeft, nee.’
‘Hou je zoo van muziek vent? Maar wat is er jongen? Moet je van die vraag nu zoo schrikken? Luister eens rustig....’
Maar Maarten is zoo verstorven van die vraag ineens, er dwerrelt angst en verbijstering voor zijn oogen. Hij weet niet of hij schreeuwen moet van angst of vluchten. Wat is dat lee. Zoo heelemaal niet te weten wat je doen moet of zeggen. Als een verlegen kind uit de eerste klas kruipt hij weg in zijn eigen starheid; al zou hij 't gewild hebben, dan nog had hij dominee toen niet aan durven kijken.
En van moeder heeft hun dominee toen vernomen, dat ze eigenlijk niet veel weet had van haar kind. ‘Een doodgoed jonkie, maar zoo bar op zijn eigen. En altijd
| |
| |
bezig met vogels en fluitjes. Waarom? Ik weet het niet. Hij zegt het niet, Maarten zegt ons niks.’
‘Houdt hij zooveel van muziek?’
‘Muziek? Waarvan zou hij dat hebben? Ikke weet het niet, dominee.’
‘Praat hij er nooit over?’
‘Eens, nou je 't zegt. Vóór zijn ziekbed van een paar jaar terug. Toen wou hij ineens een porceleinen fluit hebben. Daar heeft hij ook over geijld. Maar porceleinen fluiten, bestaan die?’
‘Ja zeker.’
‘Met rooie en blauwe blommen?’
‘Ik heb er zelf zoo een.’
‘Kan hij die bij jou gezien hebben, dominee?’
‘Hij is toch maar zelden bij ons geweest. Ik weet het niet. Maar hij wou een porceleinen fluit hebben? Merkwaardig, merkwaardig. Stuur hem morgenavond eens bij me.’
‘In den avond laat ik hem liever niet door 't grasland gaan, dominee. Je weet toch....’
‘Ach, ja. Goed, laat hem dan nu maar wat meeloopen met me.’
En op die wandeling met hun dominee door het land en over de kwakels, is 't hooge woord er uit gekomen.... ‘Ja.... een porceleinen fluit.’
‘Zooals ik er een heb, Maarten?’
‘Ja.’
‘Heb je die dan gezien?’
‘Vier jaar geleeën, ik kwam met eendenbout.’
‘Wil jij die van me hebben?’
‘O.... dominee!’
| |
| |
‘Is 't je niet te ver om meteen mee te loopen?’
‘Nee, nee, heel niet te ver, nee dominee.’
Onderweg naar 't Benschopsche dorp, waar hem de vervulling wachtte van een verlangen zóó groot (binnen een uur ging dit onbereikbare werkelijkheid worden) kreeg de dominee het schuwe kind toch zoo ver, dat hij antwoord gaf op de simpele vraag: ‘Hou jij dan zooveel van muziek, Maarten?’
‘Ja, ik,’ prangde Maarten er uit, ‘van vroeger al.’
‘Je hoort zeker zelden muziek, hè jongen?’
‘Dag aan dag de vogels en 's Zondags het orgel en den zang.’
‘Ach zoo, de vogels. Je kent zeker de vogels goed?’
‘Ja, dominee, dat doen ik.’
‘Ik wou dat ik je helpen kon. Ik bedoel, dat jij iets kon worden, dat bij je gestel en je aanleg past. Je bent niet sterk, naar ik heb gehoord. En lang ben je ziek geweest. Voor jou zijn daar achter in de kooi zoo weinig mogelijkheden. Trouwens, ik vrees, in heel dit buurtschap niet.’
‘Maar ik wil hier altijd blijven.’
‘Zie jij dan zelf 't een of andere werk in de toekomst voor je? Zeg het me eens openlijk. Denk jij maar, dominee meent het goed met me, wil me goed raden.’
‘Ik wil zoo graag je fluit, dominee.’
‘Maar kereltje, die krijg je toch ook. Maar daar had ik het niet over. Ik bedoelde je toekomst. Je staat nu zoo ongeveer voor de beslissing. Heeft moeder er al over gesproken met je voogd?’
‘Weet ik niet. Krijg ik echt de fluit, dominee?’
‘Jij krijgt m'n fluit. Geloof het nu maar. 't Andere
| |
| |
- en dat is toch nog wel wat belangrijker - daar denk jij geloof ik niet graag aan.’
‘Ik vat het niet.’
‘Kom nou, kom nou! Begrijp jij dan niet dat je net als andere jongens, die van school af zijn, wat zal moeten gaan doen? Ik bedoel het werken voor je toekomst.’
‘Ik heb daar geen weet van; maar krijg ik dan tòch je fluit, dominee?’
‘Die krijg je. Iets anders dan die fluit schijn je niet te kunnen bevatten. Ben je dan zóó gelukkig met zoo'n fluit? En denk je nu, als ik eerst maar die fluit heb, dan komt later al dat andere wel?’
‘Ja, dominee. Ik wil alleenig maar fluiten.’
‘Alleen maar fluiten? Hoe ben je eigenlijk daarop gekomen? Van wien?’
‘Uit het Boek.’
‘Leest moeder of jij?’
‘Ik, dominee. Drie keer daags en nog dukkels voor m'n eigen. Jubal was de eerste. De vader van allen die harpen en orgels hanteeren.’
‘'t Is zoo. Ja, en van wien had Jubal dat, mag men zich vragen?’
‘Ik weet dat niet. Ik weet ook nog niet wat ik zal worden. Ik wil nog heelegaar niks.’
En toen ze in de pastorie stonden, Maarten met de witte fluit in zijn twee handen geklemd, vroeg dominee den verbijsterden jongen ook nog, of hij er een leerboekje bij wou hebben. Daar stonden ook melodieën in. Maar heeft die schuwe bleeke jongen dat niet verstaan of dierf hij in dezen rijkdom van tapijten en weelderige meubelen staande, niets meer zeggen? Dat boek bleef
| |
| |
op een stoel liggen, hij had zijn hand er nog niet naar uitgestoken. En 't boek over de vogels, met mooie gekleurde prenten erin, dat dominee hem wou laten zien, had ook Maartens aandacht niet. Maar zijn felle aandacht was er op gespitst, hier weg te komen, hier schielijk weg te zijn. Hoe ging dat nou.'t Was of hij hier vluchten moest. Als dominee nu maar even zweeg, dan vluchtte hij na een groet. Of zou hij zich nu al ineens bukken en wegsluipen, al praat dominee nog door over vogels? Daarna, buiten het bereik van zijn oogen en stem zal hij hollen. En buiten de buurt zal hij zijn groot bezit gaan bezien: de witte fluit met bloemen. Maar 't is niet noodig dat hij vlucht, want dominee ziet nu toch ook, dat kind heeft toch geen aandacht voor iets anders dan die fluit.
‘Kom, Maarten, ga nu maar. Als je 't goed kent - oefen maar flink - kom ik wel eens naar je luisteren.’
‘Ik ken het,’ zegt hij heesch en met tranen in de oogen.
‘Ken je het? Weet je dat zeker? Heb je dan al meer op de fluit gespeeld?’
‘Nee.’
‘Wel, wel, wel! Fluit jij dan maar eens een wijsje voor me, beste jongen.’
‘Ik ken geen wijsjes, dominee. Mag ik nou weggaan?’
‘En ik kan uit jou geen wijs. Ja, ga jij dan maar. Groet moeder en je broeders en oom Habbe recht hartelijk van me.’
‘En kom je dan niet naar me luisteren?’
‘Heb je dat liever niet, Maarten?’
| |
| |
‘Nee. Ik fluit toch zoo maar wat.’
‘Zoo op je eigen manier?’
‘Ja.’
‘Net als de vogels?’
‘Niet zoo mooi, dominee.’
‘Ja ja....zoo moet Jubal ook zijn begonnen. Nee vent, neem jij dan maar geen leerboek mee. Dag Maarten.’
Bange nachten heeft Maarten Stam doorwaakt. Als toch eens in hun behuizing achteraf de dieven kwamen en ze ontnamen hem zijn fluit. Of als ze alles met geweld aangrepen en ze braken zijn fluit. Of zoo ze hem bij den strot grepen, om te achterhalen waar zijn schat was.... zijn schat ligt verborgen in een steenmand met oud hooi. Die steenmand staat op het zoldert je van het taanhok, naast de leege en halfvolle teervaten. Oom Habbe alleen weet toevallig ervan, voor de anderen houdt hij die geheime bergplaats verborgen. Gert zou nog niet talen naar zoodanige flauwigheid, maar de kleine Habbe is nog zoo speelsch en zoo onhandig tevens; die zou de teere witte fluit kunnen breken. En moeder heeft er amper weet van, dat hij nu een fluit heeft. Ze heeft hem er mee zien thuiskomen, maar haar jongen deed toen zoo raar en geheimzinnig. Haar zorgen liggen trouwens dáár niet. Soms hoort ze in de verte wat verwaaide tonen. Maarten bespeelt zijn fluit altijd ver van het kooihuis. Waarom? Maar ze ziet toch, dat hij er gelukkig mee is, ze ziet dat hij er bezigheid mee vindt. Ze vraagt al niet verder.
En dat duurt niet een week zoo ze verwacht had, maar het zet door bij hem. Haar stille jongen heeft
| |
| |
maanden daarna nog geen anderen wensch, dan den huis uit te trekken en de kaaien op te slenteren met zijn fluit. Soms weet ze hem tot wat werk over te halen, maar nooit is hij er bestendig mee doende. Als ze zoo terloops eens gaat kijken, ziet ze hem lui achterover liggen, kijkende naar de wolken. Of hij is heelemaal van 't werk heen gegaan en dan is hij altijd te vinden op den Tiendeweg of in 't Zeevliet, waar wat laag boskage is.
Maar de diaken Engel Erkel, die voogd is benoemd over haar kinderen, is toch ook eens komen praten. Maarten moet dan maar wat leeren, als hij voor 't landwerk niet bekwaam is. Want zoo doorlummelen, dat maakt geen toekomst. Gevraagd wordt, of hij stoelenmatter wil worden; dat is huiswerk voor de fabriek in IJsselstein en het wordt verricht door ouden van dagen, gebrekkigen en daggelders in den winter. Hij wil geen stoelenmatter worden. Maar borstelbosser dan of misschien bezembinder? Hij heeft er geen genie in. Gevraagd wordt, gebeden eindelijk door moeders, of hij een van die lichte bezigheden dan niet eens wil gaan probeeren. Dat belooft hij met afgewende bange oogen. Hij vangt aan met biezen snijden in het Broek, maar na één dag werkens is Maarten zoo afgemat, dat hij weer te bed moet.
Toen is Maarten ook nog door den bovenmeester bijgebracht dat hij zou kunnen gaan leeren voor melkcontroleur. ‘Dat doen veel jongens van oppassende familie, die geen smaak aan 't boerenwerk hebben,’ vertelde hem de oude meester. Zonder te beseffen, wat dan eigenlijk zijn toekomstig werk zou zijn, nam hij de boeken aan en trok hij tweemaal per week 's avonds
| |
| |
naar den cursus in IJsselstein. En hij was een knap jaar, met slechts enkele keeren overslaan, daarmee bezig geweest, toen kon hij niet verder. Moeder had het wel weer zien aankomen. Maarten had zijn onmacht voor haar verzwegen, bang dat andere menschen hem voor lui en onnut zouden gaan verslijten, toch matte die eenvoudige studie hem nog af. Hij werd toen naar een sanatorium in 't Gooi gezonden, maar op een Februari-middag kwam hij hoestend naar het kooihuis terug. Een lange krijtwitte jongen met helroode vlekken op z'n koonen. Zijn oogen schitterden fel, mager en fijngebouwd waren zijn handen.
‘Ik kon daar niet langer zijn, moeder. En nou ben ik weerom. Ik kan ook hier wel doodgaan, net als vader.’
‘Had je 't er dan niet goed, Maarten?’
‘Ja ja. Maar hoe me dat trok, bij jou te zijn....en wat is alles hier mooi eender gebleven. Dat dat zoo trekt....’
‘Mocht je al weg? We hebben toch geen brief gehad?’
‘Ik ben gegaan.’
‘Jongen toch. En wat deed je daar nou heel den dag, Maarten?’
‘Liggen en maar wachten op den dood. Liggen en eten, liggen en boeken lezen. En ik hou niet van dat lezen; 't is allemaal zoo vreemd.’
‘Jij houdt meer van fluiten, waar Maarten. En mocht je daar dan niet fluiten?’
‘Nee, tenminste....ik denk van niet.’
‘Nou, dan ga je hier maar weer fluiten,’ zegt Dirkje, bekant huilende. ‘Maar je hoeft er den huis niet voor uit, Maarten. Je gaat altijd naar de kaai. Hier in huis
| |
| |
mag je wèl fluiten. Want als het buiten te koud voor je is....’
‘Moeder.... wanneer ga ik dood?’
‘Kind, jongen, zeg dat toch niet. Wat weet je moeder daarvan. 's Heeren wegen zijn onnaspeurlijk.’
‘Moeder.... ga ik dood?’
‘Alle menschen gaan dood, jongen.’
‘Maar ik, ik ben toch erg ziek. Vader is toch ook zoo gegaan? Waarom zeg je nou niks? Ik wil het weten.’
‘Ik weet het toch zèlf niet, mijn kind.’
‘Wat zeggen de dokters dan?’
‘Weten de dokters alles, Maarten?’
‘Ik schat, moeder, dat ik uithol van binnen. 't Is of ik heelegaar leeg word van binnen. Of ik uitdroog van binnen, versta je?’
‘Kind, kind nog aan toe, spaar me toch. Laten we daar niet over praten. Leef jij nou maar voort, gelukkig en wel. Ik zal je niet meer pressen om te gaan werken, misschien genees je dan wel. Ik weet anderen, die 't vroeger ook gehad hebben. En ze zijn erg oud geworden en sterk ook.’
‘Hier in de buurten hebben 't er veel.’
‘Ja, 't komt onder ons dukkels voor.’
‘Ze zeggen in het sanatorium, dat het jullie eigen schuld is. Neef en nicht, naneef en nanicht, al z'n leven trouwen uit denzelfden stam. Dat is niet goed, zeggen ze.’
‘Maarten toch, Maarten.... 't is den Heere geklaagd. Vader is heen, hou vader er toch buiten.’
‘Ja, vader zal ik er buiten houwen. Jou ook, moeder. Je hebt zekerlijk niet beter geweten. Hier leit m'n fluit. Dat is nou mijn bezit, anders heb ik niks. Ik zal
| |
| |
hier wel wat in de zon gaan kuieren en wat fluiten. Tot iets anders ben ik niet bekwaam. Straks, als mijn longen heelegaar opgeteerd zijn, dan kan 'k ook niet meer fluiten. Dan heb ik niks meer.’
‘Vroeger was je zoo berustende in den Heere, Maarten.’
‘Vroeger wist ik niet, wat ik nou weet.’
‘Ik heb toch geen schuld jongen, je mag toch zoo niet praten....’
‘Nee ik. Wat dat betreft, ik had dat niet zullen zeggen. Jij bent goed voor me, moeder.’
‘'s Heeren wil geschiede.’
‘Maar het is zoo zwaar, als je 't heelegaar gaat beseffen, moeder. Zeg jij me nou eens, hoe is vader afgestorven?’
‘Lovende en belijdende.’
‘Wou vader dan niet verder leven?’
‘Ja toch. Maar vader heeft gezegd wat ik jou meegaf - 's Heeren wil geschiede. - Hij is van m'n zijde weggegaan als een schriftuurlijk mensch, zich gedwee overgevende.’
‘Maar toen hij nog kracht had om te willen leven?’
‘Eerst later is die berusting gekomen, Maarten.’
‘Wij zijn als de geteekenden, moeder. Kon ik maar anders worden, kon ik 't maar van me afrukken, kon ik maar leven, leven!’
‘Alles zal anders worden, als je den vrede vindt. Vader heeft daar zooveel voor gebeden en hij is ten ende verhoord.’
‘Moeder mag ik wijders van je weten, zijn Gert en Habbe goed gezond? Waarom antwoordt je me nou
| |
| |
niet? Zijn die ook al pierstekig, moeder? Zeg het dan toch!’
‘Alle kinderen hoesten toch wel eens. Maar Gert is gelukkig erg sterk. Hij werkt als een manmensch. 't Zal hopelijk vergroeien. En Habbe, zie dien jongen aan.... dat wordt een boom.’
‘Jaat. Heel wat anders dan ik. Ik was zoo van jongsaf, waar moeder?’
‘Eigenlijk wel. Maar 't is de laatste jaren erg verslechterd. Gert en Habbe, wees jij nou maar gerust, Maarten, je broers die zijn sterk. Als ze maar eerst goed door de jongelingsjaren komen....’
‘M'n leven zou ik daarvoor af willen geven. Ik ben tòch maar een uitgemolmde koolstoof. Meer niet.’
‘Zeg dat zoo niet, Maarten. 't Is den Heere verzoeken. Ik acht, dat je niet meer zoo naarstig bidt als vroeger, Maarten.’
‘Ik kan bekant niet meer bidden.’ En dat gezegd hebbende nam Maarten z'n fluit en slungelde naar de broeklanden.
Een onnutte jongen, niemand ter hulpe, niemand tot last. Zelden meer was hij verbitterd. Hij groeide nog wat in de lengte, zijn handen werden slanker, de seizoenen kwamen en gingen, maar in zijn ledig bestaan veranderde niets. In IJsselstein woont ook zoo'n lange bleeke jongen; ze leeren elkaar kennen op een wandeling bij de Snellenburg. Maar 't is Maarten niet mogelijk gebleken, vriendschap te onderhouden met dien ander. Een nijdig-opstandige met verdorven gedachten. ‘Als ik zeker weet dat ik kapot moet,’ zei hij op een keer, ‘dan wil ik eerst nog goed vreten en zuipen,
| |
| |
zuipen vooral! En laten de meiden zich dan maar voor me in acht nemen. Al moest ik er de kast voor in, hebben zal ik ze! Want zou dat allemaal voor de anderen zijn en nog wel een lang leven door, maar niks voor ons? Als 't zoo verdeeld is, dan is 't gemeen verdeeld!’ Maarten, die tegen zoo duistere gedachten niet op kon, heeft zich huiverend afgewend van dien jongen. En hij vond troost in het Woord, lezende het boek Job. Want niet voor niets staat daar geschreven: Ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen?
In het twee en twintigste jaar van zijn leven wist Maarten met zekerheid, dat de Heer hem vorderde. Dat hoefde geen dokter hem meer te bevestigen of pogen te ontkennen, de dood heeft hem met zeker teeken geteekend. Want moeder heeft hem toch eens gezegd: later heeft vader zich overgegeven, vredig naar 's Heeren wil. En de klare berusting, die in dezen zomer zijn deel is geworden, de kalme vastberadenheid om 's Heeren wil te aanvaarden, aanschouwt hij als een zeker teeken van het naderende eind. Hij heeft vroeger, toen hij zich bewust werd dat de witte ziekte ook hem vroeg opvorderen kon, soms van smart gekreund in zijn bed. Nachten lang bracht hij halvelings slapende door, telkens even maar induttend en weer ontwakend. Booze droomen van verwurging benauwden hem dan. En als hij eindelijk star wakker lag na weer zoo'n benauwenis, vroeg hij zichzelven af: waarom juist ik en waarom geen ander? Wat heb ik daartoe gedaan of misdaan? Waaraan heb ik schuld, dat ik mijn leven
| |
| |
afgeven moet? En dan dwerrelde 't door hem heen, de woorden, die hij vernomen heeft ter leering: Hij vertoornt zich schrikkelijk beide over de aangeborene en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen. -
Is alzoo, denkt hij bevende, de toorn des Heeren op mij? Hij kon het vatten noch bevatten, hij kon alleen maar rillen van den angst, van scheurenden angst. Zóó machtig was die angst ten leste uitgegroeid, dat hij er niet meer over praten dierf, met moeder niet, met dominee niet. Angst, die de keel dichtnijpt, de kaken afklemt, de tong vastsnoert, die afhoudt van het gebed om genade en beterschap. Maar daarna heeft hij die fluit bekomen en het eigen liedje dat hij zich leerde spelen, maakte hem zoo kalm. Maar toen wekte het sanatorium weer nieuwe onrust, een storm van vragen opkomende in zijn ontwakend weten, doch nu uiteindelijk de bevrijding van den doodsangst: zijn berusting, zijn overgave aan 's Heeren heiligen wil.
Hij loopt nu langs de Tiendewegen als een, die het klare besef erlangd heeft, dat hij hier maar een passant is, die naar beter leven reeds is geroepen. Ja, hij leert hunkeren naar het oogenblik der lijfsonthechting, opdat hij kennen zal, gelijk hij gekend is. Vurig dankt hij den Heiland om de genade van een waar geloof dat hem Christus ingelijfd en dus bij de vrijgekochten doet zijn.
Zijn droge borst is hem zoo lee. En altijd die pijnlijke hoest en de benauwenissen. Maar erger nog dan dat alles, deze onmacht tot doen. Zijn leden zijn zoo slap, terwijl helder zijn geest werkt. Ja, helderder naarmate die uitholling vordert. Zeer helder ziet hij het komende
| |
| |
voor zich. Daar zal een oogenblik komen, waarop al die banden geslaakt, die lasten geheven worden. Jaren lang heeft hij in deze klemmen gestrikt gezeten.... hallel, de bevrijding nadert. Zou hij dan niet vreugdig zijn?
Hij heeft nog zoo kort geleden gehunkerd voort te mogen leven en sterk te mogen zijn, hij heeft zijn nagels van woede en spijt in 't vleesch gedreven. Maar, waartoe? Waarom? Met glanzende oogen, extatisch verwachtende de heerlijkheden der belofte, loopt Maarten over den Tiendeweg. Wat is het hier goed. De zon boven het rijpende gras, het hooiland vervend tot een weelderige veelkleurigheid, de warme zon boven zijn hoofd en nek en haren; heerlijk die zon.... heerlijk die groeikracht in het hakhout, waar alderhand ruigt uit de warme aarde woekert. De slooten staan vol trotsche blommen, die fel groeikrachtig uit de darie omhoog zijn gestooten. En ook in die slooten stroelt het driftige duizendvoudige leven. Visschen en zwarte torren, watervlooien, juffers, salamanders met hun gespikkelde buiken, 't een vreet het ander.... maar 't leeft, het leeft woest. Geluidloos gaat het leven in de slooten onder, ten bate van ander van krachtiger leven. De groote visschen vreten de kleine, leerde hij vroeger al op school uit het leesboekje De Torenwachter. Maar de groote visschen geven hun leven weer af aan grootere. Zwijgend, maar gedreven door ongeweten krachten wisselen daar leven en dood. In een griend heeft hij eens een dooden reiger gevonden, gestikt in een paling. Wat moet dat een schrikwekkend gevecht om het leven geweest zijn, eindigend in de vernieling van
| |
| |
beider leven. Zelden vond hij doode vogels. Andere dieren vernielen zelfs de resten van wat eens leefde, jubelde, zweefde naar de wolken. Of die levens dan ten einde geleefd waren, ofwel uitdoofden in den aanvang alreeds, wie vraagt er naar. Het landsbeeld der polders blijft eender en onbewogen er onder. In het vredige grastapijt, in de lucht, in de rimpellooze slooten, woeden moord en overheersching en we zien het niet, we weten het amper.
En op dien Tiendeweg tusschen Benschop en Blokland gaat een hoogopgericht leven, dat bijna in den hemel schouwt, en ook dàt leven zal straks neergewurgd liggen op de aarde, om erin te worden neergelaten. Maarten speelt wat op de fluit en hoort zichzelven met welbehagen. Speelt hij ja werkelijk altijd hetzelfde lied? En is het wel een lied? Hij vraagt dat niet, maar laat weer jubelen de klare melodie door deze asemende stilte der polders. Menschen zijn hier niet om hem te storen.
Dat heeft hij althans gemeend. Maar nu hij is gekomen aan de kwakel van het Engelsche pad, ziet hij, dat zijn fluitspel toch is beluisterd. Daar zit, met de handen in haar schoot, een meisje aan het water. Ze heeft een los afhangende jurk aan van luchtig veelkleurig goed. En ze heft haar oogen naar hem op, nu ze hem ziet. Kijk, dat is dus de fluitspeler, een ranke jongen, met te lange armen. En het is wèl een boeren-verschijning in zijn pillowsche broek en den blauwen verstelden kiel. Maar hij is blootshoofds en de jongens uit de buurten hier, dat weet ze goed, ze dragen zwarte kleppetten.
| |
| |
Wonderbaarlijk. Een landsche slenteraar midden op een werkendag, klompen aan de voeten. Moet zoo'n boerenjongen dan nu niet werken? En hoe kan dat, zoo'n jongen van hier.... met een fluit? En dat hij bloode langs haar loopt, haar oogen niet brutaal zoekend, geen gekkernij zegt en geen vuile taal. Ze is zóó ontsteld om deze vreemde verschijning, dat ze opveert en hem het eerste groet. ‘Jij speelde daarnet op die occarino?’ vraagt ze. Domme vraag. Wie anders zou daar wat gepreludeerd hebben in deze wijde verlatenheid, dan deze lange jongen met zijn witte handen? Er zullen hier toch wel geen twee mirakels rondloopen, geen twee boersche mannen, die de fluit vermogen te bespelen?
‘Ja ik,’ zegt hij beleefd. ‘Ik speelde zoo maar wat.’
‘Maar wat speelde je eigenlijk?’
‘Weet ik niet, juffrouw, ik kan d'r zoogezegd niks van, ik blaas maar een beetje muziek, naar 't me invalt.’
‘Op de manier van de vogeltjes dus?’
‘Wat, wat zeg je daar?’
‘Ik dacht eerst echt, het was een vogel. Maar 't was ook zoo wonderlijk om te hooren, zoo uit de verte en hier in die stilte.’
‘Was 't net als van een vogel?’
‘Ja, want eerst dacht ik het toch. Maar toen hoorde ik, dat het een fluit moest zijn. Speel je dan de vogels na?’
‘Ik fluit maar wat, net wat ik fluiten wil.’
‘En ik denk,’ zegt dat steedsche meisje, ‘ik denk, een vogel fluit ook maar net wat 'm invalt. 't Is bijna altijd eender wat een vogel fluit....’
‘Ja, ja, goed gehoord. Bijna. Maar nooit heelemaal
| |
| |
eender. Duzendmaal mag de wiewouw fluiten; hoor.... zóó, ja niet heelemaal zoo, maar toch omtrent lijkt het erop.... maar al z'n leven is het weer different.’
‘De wielewaal? Ja, wat je daar floot leek er wel wat op.’
‘Wij zeggen hier wiewouw, gele wiewouw. Maar dat is toch hetzelfde, schat ik.’
‘Bij ons, waar ik vandaan kom, zeggen ze gele wiewouw tegen een oude juffer zonder man.’
‘Zoo. Waar kom je dan vandaan?’
‘Van Gorcum. Ik ben de nieuwe schooljuffrouw van 't Benschopsche dorp.’
‘En je kent zoo de vogels, hoor ik, waar juffrouw?’
‘Natuurlijk, dat leeren wij wel. Ik ben nog maar pas aangesteld, heb het dus kort geleden allemaal geleerd.’
‘Ik heb het m'n eigen aangeleerd. Die 'k niet heb gekonnen, die heb ik geleerd van oom Habbe; die woont bij ons in en kent alle de vogels.’
‘Woon je ergens in Benschop of in Blokland?’
‘Geen van al.’
‘In IJsselstein soms?’
‘Hier woon ik.’
‘Hier op deze kaai?’
‘Maar dan op 't ende. Daar leit een kooi, een eendenkooi en daar wonen we.’
‘Zeker wel stil hier?’
‘Je bent de eenige, die ik vandaag gezien heb, juffrouw.’
‘Fluit nog eens wat, jongen.’
‘Hè?’
| |
| |
‘Fluit me eens wat voor. Maar daar hoef je niet zoo van te schrikken. Ik hoor het heel graag.’
‘Vind je 't dan mooi?’
‘'t Klinkt hier zoo wonderlijk over het water.’
‘Dat heeft er nog nooit eentje tegen me gezeid. 'k Veind het zoo raar, om voor je te gaan staan fluiten.’
‘Je doet het zeker altijd voor je eigen plezier? Ik kan dat begrijpen. Ik ook, ik kan soms ineens zoomaar gaan zingen.’
‘Waarom?’
‘Als ik me erg gelukkig gevoel, of zoo zonder oorzaak ook wel eens. Als 't heel stil om me heen is. 't Is hier soms zoo stil, zoo stil.’
‘Tegen dat de avond valt.’
‘Ja, dan heel erg stil.’
‘Nooit is 't zoo stil, als in den zomernacht bij een brand. Maar versta je dat niet? Heb je 't nooit weten branden in den polder? Als zoo'n hofstee aan den dijk afbrandt na zwaren regen, hemelvuur? Dan knapt het riet en onder het riet woelt en wroet het vuur. En de balken gaan sissen en ze ploffen zacht neer en de lucht is ros met zwart en de menschen snikken stil voor zich uit en dàn is het in al dat nachtgeluid zoo barmenschelijk stil. Zóó stil is het nooit overdag. Maar als ze met de spuit komen en als ze pompen en schreeuwen en loopen, is die stilte voorbij.’
‘Dat heb je natuurlijk beleefd, waar? Anders kon je daar zoo mooi niet van vertellen.’
‘Twee keer. Twee keer en omtrent eender. Wat was dàt stil.’
| |
| |
‘Heb je toen nooit geprobeerd, of je dat gevoelen óók uiten kon op je fluit?’
‘Ja!’ schreeuwt hij woest. ‘Hoe weet jij dat? Je doet me verschrikken, mensch.’
‘Ik dacht dat uit me zelf. Hoe heet je eigenlijk?’
‘Maarten. Maarten Stam.’
‘Ik heet Veronica, ze zeggen Vera. Wil je nu wat voor me spelen, Maarten?’
‘Nee,’ zegt hij bevende, ‘alstamblieft niet. Ik ben zoo ontdaan over wat jij hebt gezeid. Hoe kon je dat weten, hoe is 't onder menschen mogelijk. Je hebt me nog nooit gezien....’
‘Ik kon dat toch begrijpen, jongen. Toe, speel wat voor me.’
‘Nou niet. Ik ga naar den huis. Als je 'n keer weerom wilt kommen, ik ben nou zoo lucht in m'n kop.’
‘Ben je soms ziek of herstellende? Want je werkt niet op een werkendag.’
‘Ik ben wat lucht in m'n kop. Maar als je weerom komt.... dan....’
‘Dan zal je werkelijk voor me fluiten? Wil ik dan voor je zingen?’
‘Ja, zingen. Kom morgen dan maar. Zeg maar zelf wanneer en ik zal er ook zijn.’
‘Wil ik naar de eendenkooi komen. En om dezen tijd?’
‘Nee, hier. Liever hier. Ik fluit nooit waar anderen bij zijn.’
‘Ben ik dan werkelijk de eerste?’
‘jaat.’
‘Maar jongen, Maarten heet je toch, ik ben ver- | |
| |
baasd. Hebben nog nooit anderen je hooren fluiten?’
‘Nooit, zoover ik weet. Dag juffrouw.’ Hij keert op zijn weg weerom, den kop gebogen. Ze ziet de rijzige gestalte gaan maar niet lang, want het hakhout en ruigt nemen hem op. Om haar heen is 't weer stil. Hoe is zooiets mogelijk, daar zoo diep achter Benschop. Maar ineens gaat een benauwenis door haar gedachte: zou die lange jongen dan soms gek zijn? - Hij werkt immers niet. En toen ik vroeg of hij ziek was, zei hij toch: ik ben wat lucht in mijn kop.... Vreeselijk, zoo die jongen eens gek ware. Dan ben ik daar met een gek geheel alleen in die wijde eenzaamheid geweest. Maar neen, neen.... die jongen is niet gek. Die heldere oogen met den verheven gloed er in als hij spreekt over wat hem hef is.... maar wat blikken die oogen soms ineens verschrokken. Toen hij dat zei over de stilte, de groote stilte in den nacht en het vuur en de balken, en toen ze daarop vroeg naar zijn melodie daarover op de fluit.... toen heeft ze toch zelf even gedacht: deze mensch is razend. -
Maar dat niet achtende, is ze 's anderendaags wel naar den Tiendeweg gegaan. Met niemand heeft ze er over gesproken. Ze heeft niet durven vragen, zelfs aan de ouwe juffrouw Heycoop niet: wie weet bescheid over Maarten Stam uit de eendenkooi? Zulk een vraag alreeds zou gevaarlijk zijn in deze buurt, waar geruchten zich vermogen te verspreiden als bacillen. Op het minste zuchtje waaien de geruchten mee, sneller dan een mensch kan gaan, waaien die geruchten, overal naar toe. Steeds met het hardvochtige doel tot krenken van de eer.
| |
| |
Het is een lafwarme Junimiddag en er dreigt onweer in het Zuiden. Vera heeft haar zwartloden cape over het fietsstuur hangen en trapt bedachtzaam over het Engelsche pad, naar den Tiendeweg. Misschien is ze wel te vroeg, ze weet ook niet zoo precies hoe laat ze hem gister ontmoet heeft op de kaai. Maar ze ziet het al, Maarten is er. En bijkans zonder haar te begroeten vangt hij aan en fluit een melodie, zoo zij nog nimmer hoorde. Ze moet aan 't kerkorgel denken, zoolang die onbekende muziek plechtig gedragen klinkt, maar dat verandert telkens, om over te slaan in wilden jubel en dan in fijn getwinkel. Maar ze heeft in haar leven zoo iets wonderlijks niet gehoord. Eén eender motief hoort ze telkens terug, doch altijd iets gevariëerd. Maar overigens is zijn speelwijs ongebonden, tòch overtogen van ernst en onbevangenheid.
Uitleg geeft hij niet en vragen ontwijkt hij. En om dat samenzijn nu nog wat te rekken, zingt Vera voor dien jongen uit het achterland een lied. Hij luistert zoo fel; ze denkt, hij drinkt in wat hij hoort. ‘Mooi!’ zegt hij als 't gedaan is, ‘zing jij dat nog eens.’
‘Kan jij ook nog eens spelen, wat je daarnet voor me floot, Maarten?’
‘Nee, juffrouw, dan is 't altijd weer wat anders.’
‘Ik wel. Maar ik heb dat lied zoo geleerd, Maarten. Wil ik jou muziek leeren?’
‘Muziek leeren? Kan jij dan fluiten?’
‘Ik niet. Maar dat is ook niet noodig. Ik bedoel het notenschrift, dan kan je de muziek van een blad lezen.’
‘De muziek van anderen? Nee.’
| |
| |
‘Wil jij dan alleen maar fluiten, wat je zelf voor de gedachte komt.’
‘Anders niks. Ik vind het eigens verzinnen wel 't mooiste wat er aan is. Ik bedoel: dat wat ik hoor, vóór ik fluit en dat wat ik beleef en verzin àls ik fluit.’
‘Dan heb je eigenlijk geen fluit noodig,’ lacht ze. ‘Want jouw grootste genoegen zit in 't verzinnen.’
‘Spot daar niet mee. Want het is zoo. Voor ik inslaap - en dan zonder fluit natuurlijk - hoor ik altijd de mooiste muziek.’
En verder wou hij er niet over praten. Ze kwam vertrouwelijk naast hem zitten op den Tiendeweg, uitkijkende in de richting van het Benschopsche dorp. ‘Zit je hier vaak?’
‘Alleen 's namiddags. Des morgens kijk ik liever naar Blokland.’
‘Je houdt dan zeker veel van de zon?’
‘Jaat. Als je je oogen bekant toe houdt onder de zon, dan zie je waaiers van gekleurd licht. Maar alleen 's morgens vroeg en in den avond.’
‘Ik weet wat je bedoelt, Maarten. En dat is heel mooi. Maar ze zeggen, dat dat niet goed is voor je oogen. Dat wreekt zich, als je ouder wordt.’
‘Als je ouder wordt? Dan geef ik er niet om, juffrouw.’
Verder hebben ze maar wat gepraat overentweer, meest over onnoozele dingen van allendag. Maar Vera heeft hem niet durven vragen, waarom hij hier zoo doelloos over de Tiendewegen zwerft met een fluit en niet werkt, gelijk iedereen. En waarom 't hem niet schelen kan, dat z'n oogen slecht kunnen worden. Dat heeft ze pas van hem vernomen, even voor de groote
| |
| |
vacantie begon. Ze had hem tevoren nog menigmaal ontmoet, maar zelden wou hij nog voor haar fluiten. Hij was maar bang, zei hij, dat ze 't altijd eender vinden zou. Maar heel vaak zong ze voor hem en dan luisterde hij met zijn oogen dicht.
‘Jij zingt mooi, Vera. Maar zing jij nou nooit over den Heiland?’
Ze vatte eerst niet wat hij bedoelde. ‘'t Is,’ zei hij peinzend, ‘om te vragen eerst. En dàn komt het danken. Dat is voornamer, danken is veel voornamer dan vragen. We vragen veel en we danken maar weinig.’
‘Jij leert dat zeker uit den Bijbel, waar Maarten?’
‘Daarin staat het. En gewisselijk. Tien melaatschen zijn door den Heere genezen, eene is teruggekomen ten dank. Maar weet je wat nòg voornamer is dan danken?’
‘Ik weet van die dingen niet af, Maarten.’
‘Zing jij dan zoomaar?’
‘Omdat ik graag zing, dat is alles.’
‘Voor jezelf graag of voor anderen graag?’
‘Voor anderen 't liefst. Voor jezelf zingen is meestal zooveel als oefenen.’
‘Nee Vera.’
‘Maar wat dan? Jij hebt zulke wonderlijke eenzame gedachten over muziek.’
‘Als ik fluit, zoomaar voor mezelf - en anderen zijn er nooit bij - dan is het om te jubelen. En dàt is het voornaamste. Want vragen.... dat doen we van eigens, danken als we er erg in hebben zoo we verhoord zijn. Maar zonder te vragen en zonder te bekomen, jubelen omdat de Heere is, aanbiddende Zijn oppermajesteit, wie dàt doet fluit niet voor zijn eigen op
| |
| |
de fluit, al fluit hij achter in den koeipolder alleen.’
‘Staat dat in den Bijbel, Maarten?’
‘Dat heb ik eigens bedacht, Vera.’
‘Een mooie gedachte. Maar daarvoor moet je vast kunnen gelooven. Is dat moeilijk?’
‘Ken jij dan den Middelaar niet?’
‘Daar werd bij ons thuis nooit over gesproken.’
‘Hoe is het mogelijk, het Heil der wereld.’
‘Is het moeilijk om te gelooven, Maarten? Zou ik het ook kunnen leeren?’
‘Leeren? Nee. Het geloof is ons om niet gegeven als genadegaaf Gods. Wij nemen niet Christus aan, de Heere neemt ons aan. Uit onszelven zijn we niet machtig daartoe. Moest het uit onzen wil geschieden, dan zouden we ondergaan. De hebbelijkheid des geloofs moet voorafgaan.’
‘Hoe weet je dat toch allemaal zoo precies? En waarom zeg je hebbelijkheid?’
‘Hebbelijkheid des geloofs, is de staat van het hebben des geloofs. Dat heb ik geleerd en geloof ik met een stellig weten en vast vertrouwen.’
‘Het is heel edel van je. Jij bent wel zóó dankbaar, dat je jubelt. Maar hoe kàn je dankbaar zijn, jij die zoo vreeselijk ziek bent, Maarten?’
‘Zonder eenige verdienste mijnerzijds, alleen uit genade, ben ik door Christus verlost. Daardoor ben ik voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens. Dat is mijn zekerheid, die mij het einde niet doet schuwen. En niet uit dankbaarheid jubel ik, maar omdat de Heiland is.’
‘Wat ben jij gelukkig.’
| |
| |
‘Ja ik.’
‘En als jij 't over deze dingen hebt, Maarten, dan praat je zoo verheven. Al die woorden staan zeker zoo in den Bijbel?’
‘Die woorden heb ik in de leering vernomen. Ze zijn me nooit ontschoten. Ik ken ze van buiten, ze zijn mijn troost en vastigheid.’
‘Daarom fluit jij zeker 't liefst alleen.’
‘Ja, want wanneer gij bidt, staat er geschreven, ga in uwe binnenkamer. Dus welgezegd, keer U in tot het gebed. De vogels jubelen om hun Schepper, hoeveel te meer de mensch, die weet dat Christus is.’
‘En zou je niet nog veel dankbaarder zijn, zoo je lang mocht blijven leven?’
‘Wat de Heere doet is welgedaan.’
‘Met jou is geen redeneeren, Maarten. Je slaat alle eigen verlangens neer, je gelooft alleen maar, dat alles goed is zoo het is. Maar je bent nog zoo jong. En 't leven is zoo mooi, zeker voor jou die zulke diepe gedachten hebt, kon het zoo mooi worden.’
‘Diepe gedachten? Ik zeg mijn wijsheid niet, ik neem aan wat den mensch geopenbaard is door den Heere. Uit onszelven hebben wij niets.’
‘Ik bedoel, jij die zoo edel oordeelt en zooveel van God houdt. Waarom maakt God jou nou juist ziek?’
‘Daar hebben wij geen vragen naar; ons is de aanvaarding. En nou ga ik weg. Ik ben vandaag zoo moei. Wanneer is jouw vacantie om, Vera?’
‘Wil je, dat ik terug kom na de vacantie?’
‘Ja. Ik praat graag met je. En ik hoor je graag zingen ook.’
| |
| |
‘Twee September begint de school, maar ik kom 30 Augustus al terug. Dien dag zal ik hier terug zijn.’
‘Zal je denken, aan wat ik je vandaag gezegd heb, Vera?’
‘Ik zal wel moeten. Ik zal veel aan je denken.’
En op dat woord nam ze afscheid. Hij raakte beschroomd haar hand even aan, een sterke hand. Haar arm was bruin van 't veel buiten zijn in de zon. Wat een sterk meisje. Wat klom ze kwiek over 't damhek en zie toch, hoe krachtig ze over het pad van 't hooiland trapt. Met zoo'n snelle fiets is ze in een wip weer aan den dijk en weg. Nog ziet hij haar lichte gestalte even, maar nu is ze tusschen de boomen opgenomen. Zal dat lang duren, aleer ze terug is? Dertig Augustus en die lange maand is nog niet begonnen. Hij bukt zijn kop en denkt na. Die afstand is te verdeelen. Zes en dertig dagen, twee maal twee, maal drie maal drie dagen.
Zes en dertig dagen, doellooze dagen. Maarten Stam loopt door den huis, dwerrelt langs hun kampen en de tochten van het kooihuis, hij telt de uren van de dagen en de kwartieren van de uren. Hij staart 's namiddags naar de schaduwen om te zien hoe ze al langer worden. Zijn fluit neemt hij maar zelden mee op de wandeling, tenleste in 't geheel niet meer. En in die gansche Augustusmaand is hij maar tweemaal zoo diep den Tiendeweg opgegaan, dat hij aan 't Engelsche pad toekwam. De eerste maal, dat was daags nadat Vera was afgereisd en toen nog wijl hij daarmee volgde een gewoonte van doen. Eerst toen hij moe en toch vredig in zichzelven, daar aan het damhek stond en onder de zon
| |
| |
uitkeek naar Benschop, werd het hem wezenlijk bewust - een soortement slag in zijnen nek als met een knots - dat het Engelsche pad heden leeg zou blijven. Dat ze niet komen zou om met hem te praten, om voor hem te zingen. Dat ze heen was. Vandaag blijft het pad ledig, morgen, overmorgen, zes en dertig dagen. Waartoe dan nog gekomen naar het damhek, waartegen hij zoo vaak verlangend heeft geleund, tòt hij haar kleurige jurk zag bewegen en loskomen uit den lagen wand van boomengroen, begrenzend de hooilanden der Benschopsche boeren? Verlaten ligt daar het afgeschoren hooiland. Heel in de verte, zeker in een aarpelkamp (maar dat is van hieruit niet te onderscheiden) ziet hij twee menschen werken. Dat zal wel schoeffelen zijn, schat Maarten. Stoepmeiden, die het aarpelland schoon houden. Belijdende lidmaten van de kerk zeker.... dat zijn ze hier omtrent toch allemaal. Alleen dat eene meisje niet. Al zingt ze nòg zoo mooi over de bloemen, van de natuur en over liefde, ze kent haar Heiland niet. Ze is toch zoo verbaasd, omdat hij haar dingen zegt, die heel en al vreemd voor haar zijn. Maar 't zijn toch de gewone woorden des geloofs, van ieder belijder geweten. En toch is Vera zoo ernstig en ze luistert met genegen aandacht. Als die twee schoeffelende meiden hier waren, of een van die twee, dan zouden ze gekkebekken en lacherig doen, dàn zou hij 't ware woord om van den Heere te getuigen zeker niet vinden kunnen. En dat zijn dan lidmaten. Maar Vera heeft geen weet van het Heil dat onder ons verscheen. Hoe zijn hart hem trekt naar het ernstige meisje, waar de nieuwe mensch niet in opgestaan is, de oude mensch niet afgestorven.
| |
| |
Hoe hij desolaat is, omdat zij heden niet komt en morgen niet en dan niet....
Hij trekt naar 't kooihuis weerom, gaat wat knutselen, zijn uren verdoen, wakende dat hij in verwarringen niet vervalt. Want hij moet dat verlangen terzijde stellen. Ze is hier verschenen, ze is hier weggegaan; ze zal, zoo de Heere het wil, terug komen. Dat moet zijn tijd hebben, hij heeft toch wel geduldig zijn geleerd. Aldus zegt Maarten het zich voor met zijn klaar verstand. En het klare verstand zal die weeke ongedurigheden overwinnen.... Maarten treedt terug tot zijn gewone doen van voor hij Vera zingen hoorde. Hij zal wachten in gelijkmoedigheid, tot ze weer klimmen zal over het landhek en hem groeten.
Dit besluit hij met klaar verstand. Maar dan moesten die dagen, die nachten vooral, die trage weken zoo lange niet duren. 't Was omstreeks nieuwe maan toen ze naar haar ouwerhuis ging, 't moet eerst wéér nieuwe maan zijn, dàn eerste kwartier door.... eer komt ze niet terug. Maar in een maanlichten nacht ligt een hoestende jongen in de bedsteê, te wachten op den dag die niet komen wil. Hij wacht, woelende en benard. Nog drie weken ruim en het klare verstand dreigt hem te begeven. Een felle koortsachtigheid, die hij tevoren nooit gekend heeft, doet zijn uitgemagerd lijf gloeien. Zijn nagels nijpt hij in de muizen van zijn handen, want zóó beestig mag hij toch niet denken aan dat zingende meisje zonder God. Maar 't is omtrent niet meer te keeren, het heeft hem gegrepen en gekluisterd, hij moèt wel zoo met open oogen droomen. Zie, hij beurt het meisje van het gevlochten damhek, want
| |
| |
sterk zijn zijn armen en breed is zijn borst geworden. Hij werpt haar omhoog als een pluisje en vangt haar op en ze lacht naar hem. Heur glanzende blondgrauwe haren gaan los en zijn werkersknuisten woelen daar doorheen als door lauw water. En hij drukt haar heele lijfje tegen zijn sterke lijf, kust haar hals, haar mond waarmede ze zingt, zingt als een vogel wijl ze nu zingen kan zoo hij kan fluiten. Dit alles mag hij doen nu ze is terug gekomen naar haar Maarten uit het achterland.
In de onaflaatbare zomerzon liggen ze samen, onbeschaamd open onder den hemel. Warm is ze tegen zijn borst aan en als ze wil gaan zingen, kust hij haar plagerig op den open mond. Maar hoe is dit? Hoe komt hij zoo ver? Mag hij dit doen, of ook maar denkende bestreven zonder wederstand van reinen wil? Hij zit verslagen overeind in zijn bedkoets, drukt zijn voorhoofd tegen den gewitten muur en hervindt bezinning. Neen, neen, hij mag zoo niet doorgaan; zijn gedachten moeten wederom kuisch en waardig worden. Dit meisje heeft hem vertrouwd, ze heeft naar zijn belijdende woorden geluisterd, hoe zou hij zich nu voor haar wentelen in het drek. En hij legt zich droevig neer, poogt biddende in te slapen, aldus de begeerte haastig te wederstaan. Maar nachten aan nachten heeft hij tegen deze gelusten moeten vechten. Tot zelfs in zijn droomen heeft hem die wulpsche koestering achtervolgd; ai, toen heeft hij zich in het geheel niet verweerd en in barre vernedering is hij daarom den nieuwen dag begonnen.
Ja, toen heeft Maarten donkere weken doorworsteld. Maar als ik toch niet vervreten ware van de ziekte in mijn longen en als ik toch sterk ware, zoo mocht ik
| |
| |
tot haar gaan en mijn handen op haar schouders leggen, om haar te vragen een met mij te willen zijn onder de schutse van den Heiland. Hij droomt dat wakende. Niet als een hoereerder ligt hij nog neer met het zachte wezentje, onbeschaamd drinkende wat verboden is in het Gebod des Heeren, maar opgericht en fier doet hij haar zijn eerlijke bekentenis. Hij wil haar ten stutse zijn, toe Vera, volg mij. En ze volgt hem, ze volgt hem tot zijn moeder, ze volgt hem in het leven. Er is thans doel in zijn leven, het is of hij psaumen van ontzaglijk geluk hoort aanzwellen. Voor den ontwaakten man die zich gelaten op het einde reeds had voorbereid, opent zich levensgeluk naast een lieve vrouw.
Maar hoe is dit te droomen? Hoe rijmt zich dat met den vretenden hoest, die hem nu ook dezen zomer plaagt? Hoe rijmt zich dat met de witheid van zijn lange handen, die al kil zijn gelijk van een stervende? Hij moet niet droomen want de verbijstering achtervolgt hem. Hij moet nuchteren zijn en waken, want in droomen van onbestaanbaarheid zoude hem Beëlzebul nog bespringen. Al ijdelheid. En hij pantsert zijn denken, hij scherpt zich om uitermate waakzaam te zijn. Met oogen, wijd opengesperd bant hij den verwarrenden dagdroom, biddende om kracht tegen wat hem belaagt. En in zijn angst blijft hij veel in huis, dicht bij moeder. En hij praat druk en veel met moeder, over duzend dingen van belang en onbelang, opdat maar afgeleid moge worden zijn brakke denken. Moeder is daar verbaasd over; haar jongen is altijd zoo ingetogen stil. Ze kent hem niet als een babbelaar. Maar het is haar goed, dat Maarten zooveel bij haar zit, haar na- | |
| |
bijheid zoekt. Ze heeft altijd gewild dat hij zooveel niet dwaalde in de alleenigheid, dan gaat zoo'n zieke jongen misschien maar murren van binnen. En ze zegt hem dat ook en hij hoort haar verwijt beradend aan. Hij heeft de oogen van een oud man, denkt moeder. Een oud man, die op een leven van veel kommernis terug ziet. En oogen, zoo ingekeerd als thans, heeft ze bij haar geduldig-vromen jongen nog niet waargenomen.
Toen donkerder werden de nachten, werd kalmer zijn gemoed. De onstuimigheden waren neergeslagen of ze sluimerden. Voor dat laatste vreesde hij, want zoo hij niet uur aan uur waakzaam bleef, begon het verderf der gedachten hem weer met zoet gestreel te kwellen. En na de nieuwe maan, toen hij voor 't eerst weer den sikkel dun zag lichten aan den nachthemel, begon hij opnieuw te tellen op het wederzien. Door die woeste dagen heen had hij dit nagelaten, dat andere had hem geheel opgevorderd. Maar nu moet hij haar spoedig gaan weerzien, de jonge vrouw, die hij in vuig denken bekant geschonden en in droomen wulpsch ontmoet had. Hij maakt zichzelven sterk. Ik heb den booze wederstaan, met bidden en waken. Heb ik dan schuld jegens haar? Neen ik. Rechtop, fier als een man, zuiver van zeden, mag hij haar tegemoet treden. Het meisjeshandje, dat in zijn hand komt rusten, zal hij aandachtig drukken en zonder schaamte. Als ze dan naast hem gaat zitten, gelijk het hare gewoonte is, zal hij waardig met haar spreken, als met een zuster. Zij is immer goed voor hem geweest, haar goedheid heeft hem zoo dikwijls verkwikt en hij heeft haar deelgenoot
| |
| |
gemaakt van het beste wat hij bezit: zijn weten dat hij in Christus voor God rechtvaardig is, en een erfgenaam des eeuwigen levens.
En hij vreest niet dat de bekoringen wederkomen zullen, na haar wederom gesproken te hebben. Want toen ze nog dikwijls naar het damhek kwam, bleef hij van bekoringen vrij. Later, toen ze heen was, heeft Satan hem bekoord middels haar beeld in zijn gedachten.
Ach, hoe anders dan hij van zich verwacht had, zou de ontmoeting zijn. Hij is dwaas vroeg van het kooihuis weggegaan, uren voor hij haar uit de verte mocht zien naderen. Direct nadat hij het Boek had dicht geslagen, na de lezing van Psalm 65: De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Sion.... nam hij den blanken, talhouten stok op, waarmee hij sedert enkele weken het zware gaan wat verlichtte. En Maarten zei rustig, hoewel zijn hart brandende was, dat hij wat kuieren ging. Hij is gekomen aan de horde op dien dam, over dat damhek zal ze nu toch eindelijk, eindelijk gewipt komen, sierlijk en snel. Want de maan is door het eerste kwartier, nu gaat ze komen, zeker komen. Want ze heeft het hem verzegd en ze is haar woord immer getrouw geweest. Een ernstige jonge vrouw, dàt zeker.
Heel dezen laatsten nacht heeft hij wakende in een vredige leegte gekeken, telkens zoekende de maan aan den hemel, die hij eindelijk zag. Wat vreugde, de maan is in het eerste kwartier heeft hij telkens als hij opkeek weer waargenomen. Dat gaf een warm geluksgevoelen in zijn borst, alsof er lucht kwam en er nieuwe gezondheid woelde in zijn borst. Hij moet ineens denken aan een ervaring als kind. Hij zat in de derde klas van de
| |
| |
school, daar gingen ze voor 't eerst schrijven met inkt. Weken tevoren had moeder voor hem al een inktlapje van stukjes baaigoed in elkaar genaaid. En eindelijk kwamen de pennen. Ze waren van donker goud en zaten op elkaar geprangd in een blikken doosje van lichtgeel goud, een schuifdoosje. Wàt een mooi glanzend gouden schuifdoosje. Naar dat doosje heeft hij zóó begeerig gekeken, waarheen de meester 't ook droeg ter verdeeling van de pennen, dat hij het opeens, zonder dat hij er naar vroeg, gul toegezegd kreeg. ‘Maar eerst moet het leeg zijn, eerst heelemaal leeg, Maarten. Dus geduld hebben, jongen. Nog vijfmaal kan ik er uit ronddeelen, dan is het leeg, dan is het mooie doosje voor jou.’ Hij was zoodanig gelukkig met de belofte, dat hij te bang was geworden om te vragen, wanneer het doosje dan toch leeg zou komen. Maar hij heeft de uitdeelbeurten geteld, gierig de weken, de dagen berekend.... maar eindelijk zou het toch komen. Hij wist het op den dag af, heeft er heet naar gehunkerd en ten leste werden de weken dagen, de dagen uren. De laatste uren....poeh, daar gaf hij niets meer om.... want die ging hij tòch verslapen. En slapen vervluchtigt den tijd, gelukkig, gelukkig. Het ontwaken op dien ochtend en direct daarop 't ontwaken van het heerlijk stroelende besef door zijn borst heen.... vandaag krijg ik het glanzend gouden doosje met den schuifdeksel.... het ware ondankbaar zoo hij die ervaring van geluk ooit vergat. Nu nog maar anderhalf uur, hij kon dat wel zingen in dit ontwaken.
Ook deze laatste nacht voor het zingende meisje terug keert, was hoog feestelijk. Nog maar veertien uur, nog maar dertien, nog maar twaalf uur. In zijn hand
| |
| |
ligt al reeds het kleine gouden doosje met den schuifdeksel: het begeeren is verworven. In zijn hand zal over luttele uren liggen het handje van Vera, ze heeft hem dat beloofd. Dit geluk is haast niet te bevatten. Omdat het de borst zoo wijd maakt, zou hij willen opstaan en in het maanlicht alvast naar het damhek gaan. Daar kan hij óók wachten en gelukkig zijn.
Maar dat doet hij niet, hij wil zichzelven nog wat zeer doen, de pijn van 't alleenzijn van al die weken nog wat zelfsarrend overdenken, opdat het geluk van de bevrijding uit dat tekort er des te glorieuzer om zal zijn. Aldus doende zichzelf neerbeukend doch innerlijk juichende, heeft hij den nacht doorgewaakt.
En nu eindelijk staat hij, dwaselijk veel te vroeg, voor het damhek en hij peilt met zijn oogen den stand van de zon. De zon is warm, de aarde is rul en straalt warmte af van de zon. Hij plant zijn blanken talhoutstok in de rulte en laat zich neerglijden tusschen het kruidige ruigt, dat al naar rijpheid en zaad begint te geuren. Eigenlijk is het goed dat ze er nog niet is. Nu kan hij nog wat genieten van het besef, dat die dorre vijf kwartieren, alnaar het maangetij gemeten, heden voorbij zijn. Nu kan hij nog wat fluiten, wild fluiten van dwaas geluk. En hij mag nu ook droomen van het naderende weerzien, hij heeft dat troebele in zijn wezen neergeknauwd. En zwalkend tusschen al deze gedachten, overvalt hem de slaap. Deze laatste waaknacht heeft aan zijn krachten gevreten, de zon is zoo warm, het pijpekruid geurt zoo zwaar vanwege dat rijpend zaad. En hij heeft het meisje toen niet zien komen, niet hooren naderen ook. Naast hem is ze komen
| |
| |
zitten, heel behoedzaam om hem niet al te brusk te doen ontwaken, want hij ligt daar zoo vredig, zoo wit en onberoerd als een doode. Als het lijk van een zeer kuisch mensch, die de boosheid door gestrengheid heeft wederstaan. En Vera vat behoedzaam een van Maarten's kille slaphangende handen. Dat toch zoo'n edele jongen, nog wel een mensch zoo doordeesemd van godsvertrouwen, wegteren moet en jong zal sterven gelijk zijn vader jong gestorven is. Schrikkelijk. Waarom vordert de dood het leven niet van een van die ruige viezeriken, die achter alles wat rokken draagt draven en die haar hier in Benschop het leven zoo diep vergallen? Waarom deze kuische jongen met zijn sterke duldersoogen. Zie, deze mooie slanke hand.... de slankheid van een heerenhand. Je ziet die hand de ziekte aan. Bijna zonder het te weten of maar te willen, streelt ze met haar warme vingers die kille jongenshand.
Dit doet hem in geluk ontwaken. Hoeveel uren nog? Nu nog maar veertien luttele uren? Gerechtigheid.... neen! Daar is Vera, daar zit ze ernstig en verheugd naast hem.... hij wil zich oprichten maar zijn leden slapen, hij wil zich oprukken maar hij beeft zoodanig. En de macht is uit zijn rug en de benauwenis woelt door zijn borst die saamgenepen wordt door den harden hoest. Zijn oogen puilen uit in doodsnood, hij wil schreeuwen. Maar ze ziet toch zijn benauwenis. Ze ziet hoe zijn hals purper wordt en de bloedaren als koorden onder het vel aanzwellen. Ze beurt zijn schokkend hoofd omhoog, heft hem bij zijn dunne schouders hoog.... ach, wat weegt hij licht, ze zou hem wel dragen kunnen. En nu, omdat hij even zoo zit, wijkt die benauwenis weer.
| |
| |
Ontkracht valt Maarten op zijn stuttende ellebogen. Welk bar ontwaken en dat hij zich zoo blijde had gedacht. Praten, kan hij nog niet, wel mat glimlachen. Glimlachen als een verdwaasde, als een kind dat een gouden pennendoosje heeft bekomen, eindelijk. Ze bukt zich knielende over hem heen en vraagt, of hij water wil hebben, dan zal ze water halen. Hij ziet naar haar op, schudt afwerend zijn hoofd. Maar zijn bevende hand zoekt de hare en die trekt hij dankend voor het gouden doosje naar zijn borst. Een willige hand, die den zieken jongen begaan laat.
En hij ruikt de warmte uit den rullen grond ontstegen, den kruidigen geur van de spirea en een zwaren welbehaaglijken geur, gelijk van pas opengebarsten gele plomp. Heur haren geuren gelijk deze zoete bloemengeur van den zomer, een zware wolk geluk wervelt door hem heen. En zijn handen omvatten Vera's tot hem neigende hoofd: ‘Vera,’ kreunt hij en bijna had hij gehoest met zijn mond aan haar warme oogkassen: ‘Vera.... ik wil niet sterven, ik wil niet, ik wil niet!’
‘Kon ik je helpen, wàt kan ik doen?’ is haar uitgesnikt antwoord. Wat kan zij doen voor haar zieken lieven vriend met de fluit, die heur haren bevend streelt en kust. Ze is zoo sterk, ze heeft zooveel kracht, kracht ook voor hem wel. O, kon ze haar hart drukken tegen zijn hart, aldus kracht van haar kracht op hem overbrengen. Aldus, van haar overvloed aan sterkte hem deelgenoot maken. Maar ze ziet het toch, ze ziet den dood al staren naar zijn weggeteerde gestalte. Wat is hij doorzichtig geworden en angstaanjagend uitgemolmd in die vijf weken.
‘Ik ga dood, Vera. Ik ben heelemaal van droge kalk
| |
| |
geworden van binnen,’ zegt hij, bijna stikkende in zijn ontroering. ‘En ik wil niet dood, help me toch! Help jij me toch! Ik wil niet!’
Haar hulp is maar zoo weinig tegenover het groote dat hem wacht. Ze streelt zijn hoofd, ze kust de mooie hand, die de hare omklemd houdt. En ineens ziet ze tot haar verbijstering, hoe een vreeselijk beestig licht in zijn oogen oplaait. Zijn handen omgrijpen alreeds haar lichaam waaraan hij rukt met al zijn kleine kracht, zijn mond hangt beestig open, nu hij die naar den haren dwingt en hij hijgt als een opgejaagd dier. Maar Vera weert hem krachtig af, diep verschrokken. Hij stuntelt overeind, heeft zoowaar zijn stok noodig om dat te kunnen en zie.... daar staat hij, bevende, wankelend.
‘Maarten toch, wat deed je daar, Maarten. Zóó kende ik je toch niet, Maarten.’
‘Ik en weet het niet.’
‘Ben je dan al net als die anderen?’
‘Ik wil niet sterven, Vera.... En die vijf weken, die vijf lange weken hier in 't land alleen, zóó eenzaam. Geef me nog eenmaal een hand, nu nog maar eens.’
Ze aarzelt niet, gaat frank naar hem toe en legt haar hand in de zijne. ‘Maarten....doe dat toch nooit meer.’
‘Nee, Vera, ik heb er zoo tegen gevochten. Ben je nou ook bang geworden van mij?’
‘Ga nu rustig naar huis, jongen. Doe dat. Ik ben niet bang, ik ben niet boos. Alleen maar bedroefd. Ik dacht je was zoo sterk in alles, ook in dat. En juist jij.’
‘Ik wil niet sterven, Vera,’ weent hij.
‘Wat ben je veranderd, ik herken je haast niet meer. En ik, die zoo naar je verlangd heb, Maarten, om weer
| |
| |
je sterke woord te hooren, weer in je open oogen te kijken. En naar je liefde voor God te luisteren en je vertrouwen op God.... waarom toch heb ik een heel ander mensch gevonden?’
‘Kwel me zoo toch niet Vera,’ hijgt hij, diep beschaamd. ‘Nou durf ik het jou ook niet meer te zeggen, hoe ik er mee gevochten heb. Jij kan tòch niet aannemen, dat er een macht is sterker dan je eigen macht, die je dat aandoet in de nachten van waken. 't Was hier ook zoo bar, zoo bar eenzaam, Vera. Wil me nog éénmaal gelooven, ik heb me zoomaar niet overgegeven, ik heb zoo zwaar gevochten ermee. M'n handen heb ik opengeklauwd, m'n lippen bloedens gekauwd. En tegen dat je terugkwam, schatte ik.... het was neergeslagen in me. Zoo dacht ik....’
‘Ik geloof je, Maarten. Maar vergeef me, dat ik daarnet heel leelijk van je dacht. Kom nu Maarten,’ zegt ze, opzettelijk luchtig doend, ‘wil je me dan ook in iets gerieven, Maarten? 't Is nu zoo lang geleden, dat ik je wat hoorde fluiten. Toe Maarten fluit wat voor me en dat zal je ook kalmer maken. Dan wordt alles weer als vanouds tusschen ons.’
‘Ja,’ zegt hij, opgetogen om haar vernieuwd vertrouwen. En hij grijpt in zijn binnenzak naar de witte porceleinen fluit met de mooie bloemen versierd. Zijn fluit is gebroken in de worsteling.
Amper zes weken nadien is Vera gevlucht van het geweld, dat die jongen niet meer in zich vermocht te keeren, gevlucht met de koets van Johan Pavoordt uit zoo groote eenzaamheid.
|
|