| |
| |
| |
Eerste tafereel
Oude moeder
Wat is de Groote Kerk van Polsbroek klein. Daar verschrikt de volwassen mensch van, als hij na jeugdjaren terug komt in het donker dorp en er de witte kerk betreedt. De gepleisterde pilaren, die eens tot in den hemel schenen te reiken, ze staan daar als afgeknotte gewitte boomen, torsend een houten wit tongewelf, dat de ruimte neerdrukt. Dat gewelf hangt ook zoo laag, de Groote Kerk van Polsbroek is zeer gedrongen.
Een kerk overziet men met één blik, doch slechts kinderen houden uitsluitend dat totaalbeeld voor oogen. Maar wie eenmaal precies weet te zeggen, hoe hoog de poovere pilasters zijn, hoe breed het schip, hoe diep in ellen.... hij is geen kind meer. Ook hij ziet dan het verval. De hardsteenen plavuizen worden niet alleen onderbroken door blauwgrauwe zerken, behelzende patricische relazen van leven en sterven, ook door roode tichels, die goedkooper waren ter vervanging. En de blanke effenheid der wanden is verstoord door gore vochtplekken. Maar die kan een kind niet zien in dit klein heelal van wit: de kerk.
Door deze Groote Kerk loopt een vrouw, het is of ze plechtig schrijdt. Maar niet uit grootschhfeid zet ze bij iederen stap den luiwagen voor zich uit, alsof het een kromstaf ware, de schoonmaakster van de kerk is moe. En dit is Mensje de Pater, ze maakt sedert acht en twintig jaren de Groote Kerk schoon, op moeders voorbeeld. Maar binnenkort gaat voor enkele weken
| |
| |
die keten verbroken worden, dan zal ze veertien dagen hulp moeten bekomen. Want, o schaamte, zij, een vrouw in haar zeven en veertigste levensjaar, ze verwacht een kind. Ja, Mensje de Pater is moe. Ze is wel zóó afgesloofd, dat het haar toelijkt, alsof ze door de kerkruimte glijdt en de tichels en zerken niet beroert. Maar een ieder die haar ziet weet beter, Mensje zeult haar zware lijf achter een luiwagen voort.
Dit is háár kerk. De Groote Kerk, waarin ze kind is geweest, jong meidje, vrouw en oudwordende vrouw. De kerk waarin ze gedoopt is, bevestigd, getrouwd. En waarin het orgel wéér galmen en vergalmen zal, als ze binnenkort, bij het tempeest dat haar onafwendbaar wacht, sterven gaat. Want zóó oud zijn en dàn nog moeder worden, dat is zooveel als een doodvonnis naar haar vaste verwachting. Wie van zùlk een kinderbed nog opstaat, heeft bijzondere gave van den Hooge bekomen. Zij vermag daar niet op te rekenen; achter haar oogen huist de stelligheid van sterven alreeds. En de aanvaarding tevens. Zelfs denkt ze soms - want ze is zoo ontaard loom - ik word nù al koud en stram, ik zie den dood en de dood ziet mij en verlaat mijn zijde, mijn breed lijf niet meer.
Daarom is zij gaarne in haar Groote Kerk. Die zij ziet stralend wit, gaaf wit en ruimtelijk wijd gelijk eene oneindigheid. Daar is het koel en de koelte in dezen zwaren zomer doet haar moe lichaam goed. Mild koel is haar kerk en daarom weegt de moeheid haar zoo zwaar niet in deze vertrouwde ruimte. En nijpt de angst hier niet zoo bar.
Haar kerk is helder en daarover is zij stil tevreden;
| |
| |
een geluksgevoelen, waarmede zij het vele langsglijdende jaren goed heeft gesteld. Het teeken van haar arbeidzaamheid over zoo vele jaren is afleesbaar binnen deze koele ruimte. Voormaals heeft hier dominee Van der Vlist gestaan, die Doctor in de theologie was en later ook nog beroepen is tot de hoogeschool. Van hem is het woord: ‘Mensje, als àl de werksters der kerk zoo helder waren geweest gelijk jij, dan waren onze zerken thans gladgewischt; zoo zou het zijn Mensje.’ Dat getuigenis heeft haar toen veel vreugde bereid. Een moeder, geprezen omdat zij haar kind in eer en deugd heeft grootgebracht, zou niet gelukkiger kunnen geweest zijn.
Naar haar kerk gaat zij drie malen per week en dan nog des Zondags. Maar de Zondagsche kerkgang telt niet mee, dan is ze als de anderen: kerkgangster. De drie werkendagen die ze goeddeels doorbrengt in haar kerk tellen wel mee. Dan is ze alleen tusschen de pilasters, dan ziet ze de afwezige gemeente zitten, overdenkt het kanselwoord dat hier nooit gansch en al verklonken raakt, alsof ze 't echtig hoorde tijdens die arbeidsstonden en dan werkt ze met wijding en genegen aandacht. Alles wat zij ter zuivering in haar kerk aanraakt, is haar lief en bekend. Zij poetst de luchters tot ze nog mooier glanzen dan verleden week, maar deze luchters moeten ook verlichten Gods Huis, Beth EL. En daarom poetst zij met eerbied.
Ze zal nooit ijdel lachen in haar kerk, geen woorden van gekkernij spreken, geen wereldsche zaken verhandelen. Daar zou ze ook wel zelden toe in de gelegenheid zijn, maar over een heel jaar genomen - wat duurt dit
| |
| |
laatste halfjaar lang - komt het toch wel eens voor, dat ze met menschen tezamen is in haar kerk.
Zoo een bloem zich sluit voor killen avond, zoo sluit zij haar wezen op, als vreemden in haar kerk verkeeren. Op eendere wijs verbergt ook haar kerk zich voor vreemden. Want wie zal weten, gelijk zij weet, hoe goed het is in haar kerk, als men alleen staat naast de pilaren en onder de witte houten ton? Wie zal de levende stilte kennen van haar kerk, de geluidlooze verhalen die zij er waarneemt, de geschiedenissen van het menschdom hieromtrent en de bevinding van zalvensvrede in het eigen gemoed?
Wie kan zingen zonder gezang, wie hoort het orgel als 't niet bespeeld wordt in deze kerk zonder gebreken, in dezen hof van witten vrede?
Zoo heeft Mensje hier een ruim part van haar leven voorbij zien gaan. 't Is haar soms, of al die jaren als rustpunten der goede herinnering hier gestalte voor haar hebben. Zeventien jaar geleden heeft ze nieuwe stoven zien komen en nu alreeds zijn het oude stoven, oude vertrouwde stoven, die door de boenwas zóó verbruind zijn, dat er geen nieuw meer aan te herkennen valt. Ze zien er uit, of ze stammen uit de eerste Christentijden, 't zijn stoven met eerbiedig doel en uiterlijk geworden.
Veel ander nieuws heeft ze hier niet zien komen. Maar in een kerk passen geen ijdele nieuwigheden; de nieuwigheden van den tijd gaan schielijker dan de maatslag van het geloof.
Ook houdt zij van haar kerk, omdat zij hier nog haar moeder weet werken. Moeder zette altijd een luiwagen
| |
| |
voor zich neer als ze langzaam door de kerk liep. En dat is omtrent het eenige, wat zij van moeder weet. Toen moeder stierf was Mensje nog te pril om veel ervan te vatten, ze was nog niet eens op school. En dertien jaren lang heeft toen Marregie de kerk geboend. Die zuster heeft zelfs haar huwelijk uitgesteld en uitgesteld, tot Mensje den leeftijd had om de kerk over te nemen. En aldus doende bleef deze voorname taak in de familie.
Maar dat was omtrent het eenige wat hun overbleef van een diepgewortelde traditie. Vader was koster geweest en grootvader ook. Zoo lang het den oudsten Pols-broekers heugt, heeft een de Pater over de kerk gekosterd en de vrouwen uit dit geslacht hielden het witte, den Heere gewijde kleinood schoon. Tot vader stierf zonder zonen. Toen moest het oude nest dat kostershuis verlaten; door den ruigen boomrijken kosterstuin zouden geen kinderen meer spelen luisterende naar den naam de Pater. En toch is dat grond, waar 't arbeidsmerk in geteekend is door vele de Paters. De ooftboomen zijn door hun hand geplant, alzoo ook de bessenbossen, de frambozen, de sierblommen op hout. Maar de kosterstuin is kerkegrond en zij hebben dus dien grond moeten verlaten. Want eerst heeft nog twaalf jaar lang oom Engel, een ongetrouwde broer van vader, te Polsbroek gekosterd, die woonde samen met twee gezusters, maar al waren 't ook de Paters, omgang hadden de erven uit het oude kostershuis er niet mee.
Vroeger jaren moet er eens wat schrikkelijks in hun familie zijn gepasseerd, het rechte weet Mensje er niet
| |
| |
van, maar vader en zijn broer hebben daarom de banden des bloeds verscheurd.
Oom Engel is heengegaan, den weg van alle vleesch.... de laatste de Pater die kosterde in Polsbroek. In zijn stee kwam Adriaan den Oudsten daar wonen, maar hij had een zwakke vrouw.
En nu heeft Marregie weten te zeggen, dat de dominee met zijn kerkeraad Adriaan den Oudsten toen hebben uitgepikt om koster te worden - al was er wel wat anders te kiezen geweest - juist omdat zijn vrouw zwak was. Want ziedaar de goede aanleiding om het onderhoud van de kerk te laten in oudvertrouwde hand, bij de kinderen de Pater. Erven, die deze opdracht van de kerkvoogdij ook rijkelijk verdienden vanwege hun jarenlange trouw in den arbeid. Hier bleef een traditie bestendigd en armoe gebannen uit een huis, dat de kerk toegenegen was. Marregie trok met haar jong zustertje na moeders verscheiden naar 't Huis met de Zeven Schoorsteenen, ook een woning van de kerk. Daarin wonen de ouwe wijfjes en de mummelmannetjes op hun eigen, die van een gesticht niet willen weten. Ze wonen er in petiterige hokjes, maar 't is en blijft toch in een eigen woning. En toen Marregie eindelijk tot een trouwdag kwam en ze de kerk overdeed aan Mensje - achttien jaren moest Mensje daarvoor zijn had de kerkeraad gevorderd - bleef een bloedjong meidje dood-alleen achter tusschen knekelventjes en indrogende vrouwspersonen. Vroolijk wonen was dat niet voor Mensje, in 't Huis met de Zeven Schoorsteenen. Heel niet.
Toen Marregie er nog bij was, had ze wat aanspraak, maar 't alleen achterblijven was eerst wel een zware
| |
| |
opgaaf. Toen nam Mensje de schooljuffrouw van 't Polsbroeksche Dorp in den kost, maar die ging ook al trouwen na zeven jaar. Omdat het daarop misliep met een thuisligster - ze had het geprobeerd met de baker, die ze om veel oneenigheid na drie jaar al weer vertrekken liet - bleef ze wijders maar alleen. Om 't geld hoefde Mensje den last niet op zich te nemen, want ze bezat wel wat stukjes, goed bewaard uit het ouderhuis. En om aanspraak gaf ze ook niet veel meer, toen ze al zoo'n langen tijd in dat kleine schoorsteenenpaleis had gezeten. Ze was er aan gewend geraakt, te leven heel dichtbij veelderlei andere menschen en toch alleenig weggedouwd.
Dit was haar bestemming: zuinig zijn op het geld, helder op haar kerk, rechtzinnig in den vreeze des Heeren. Dat de jaren geurloos voorbij glipten, dat heeft ze nooit goed bemerkt. Want ze was naar haar bevinding doende een leven te verwerken, dat tevoren vastgesteld was op vaste baan. Ze kon niet afwijken, ze mocht niet afwijken, haar weg lag gericht voor haar. Een weg van eenzaamheid en beschutting.
Helder was alzoo de toekomst, klaar en zonder vreugd of leed, doch liefelijk en brak waren de herinneringen voor Mensje tijdens dit oudworden. Ze wist nog wat van het kostershuis bij vader en moeder. Ja, niet veel; 't waren slechts flensters van herinnering, maar Marregie heeft er voormaals tevens zoo dukkels over gepraat. Het kostershuis en hun houttuin ziet ze klaar voor zich. Denken aan dat huis beteekent geluk. In dat huis hebben haar ouders gewoond en de ouders van de vaders. Hoelang? Héél lang. Ze is er in geboren en
| |
| |
Marregie ook. Maar vader ook en groffie zelfs. Het was dan geen eigen bezit, maar toch iets dat daar op geleek, na zooveel jaren. En nu is dat huis en is die tuin overgegaan op een vreemde. Adriaan den Oudsten kostert in Polsbroek en bezet voor de kerk die schutse. Een indringer in de plaats van den ouden stam. Maar 't kòn toch ook niet anders. Toen vader stierf waren er geen zonen voorhanden om de kosterij over te nemen en een vrouw past toch het kostersambt geenszins.
Maar dat huis was waarlijk een deel geworden van 't bestaan harer familie. Toen ze er nog in woonden, was daar huwelijksgeluk, holden er kinderen doorheen, die lachten en speulden. Toen was het zonnig in 't geslacht de Pater, nu is dat bezig weg te ebben in een oudachtig Mensje, dat de kerk proper houdt en stilletjes naar 's levens uitgang schuift.
Ach, hun oude tuin. Ze is er nooit meer geweest, sedert Adriaan den Oudsten - uit Jaarsveld gekomen - zijn zwakke vrouw naar het kostershuis bracht. Ze weet niets met zekerheid over dien tuin, want ze kent er alleen maar het landhek van en dan nog de hooge boekenhaag bij 't langsloopen met haar emmers en dweilen. Maar ze heeft toch heugenis en die zegt haar, dat de kosterstuin eigenlijk een wondertuin is, volbegroeid en welig als een hof uit Oostersche landen, vettig en vruchtdragend. En in dien ouden familietuin daar kan een mensch verdwalen, zóóvele paden en toepaden zijn er, zoo wild dooreen slingeren die vreemde paden langs boschjes van bloeiheester en ander fraai gewas. Er zijn dan ook in dien wonderen tuin diep verborgen plekken, waar een sterke vent een boombijl zou noodig
| |
| |
hebben om zich doortocht te banen. Mensje is als kind desondanks in al die geheimenissen doorgedrongen, met haar smalle lendenen. Ze weet dat zeker. En Marregie heeft het ook vaak zuchtend bekend: o toch, onze ouwe tuin....
Maar in het kostershuis kon je, daar heeft ze nog weet van, het orgel hooren en de dreunende stemmengolf van de gemeente. Langzaam en plechtig vertrouwd gleden dan de psalmen voorbij. En achter den zang viel steeds een stilte, doch die stilte beteekende, dat nu de Bedienaar des Woords voorging in gebed. En wie goede ooren had, kon dan óók nog waarnemen in het kostershuis, dat dominee op den kansel preekte. Zeker in de gedeelten van de preek, waarin hij kracht legde van lange zwaar-uitgeprangde zinnen, machtige woorden elk met een eigen toon beladen. Het kostershuis was ruim en groot, haar kot je in 't Huis met de Zeven Schoorsteenen is zoo petiterig.
Maar in dat kostershuis woont nu Adriaan den Oudsten en zoo een huis moet hem toch véél te groot zijn. Want zijn vrouw was al ziek toen hij naar Polsbroek kwam, later raakte ze gansch verlamd. Wat heeft een koster alleen, een man zonder kinderen, aan een huis zóó riant? Dat huis is door dien man alle fleurigheid verspeeld, heeft Mensje eens gedacht. Ergens in dat ruime huis ligt een vrouw op haar rug, wachtende tot de dood haar verlost. Hoe lang nog?
Wachtende tevens tot de verlossing komt uit een schrikkelijk leven zonder arbeid, verschrikkelijk ook huisvrouw zijnde van Adriaan den Oudsten. Want Mensje, die deze vrouw niet kent, haar maar eenmaal
| |
| |
gezien heeft, weet àlles van haar lot af. Alles weet ze, omdat het job van deze vrouw haar dag aan dag voor oogen staat. Lam te zijn en neer te liggen in een ruim huis en in je omgeving een man als Adriaan den Oudsten, wat is dat allemaal bijeen schrikkelijk. En ze weet niet wat alzoo erger is en benauwender: lam te zijn, of om en bij je dien koster te moeten verduren. Want in haar leven heeft Mensje zoo'n verschrikkelijken man niet ontmoet.
Hij lacht steeds, deze koster. Maar hij lacht niet met zijn oogen, alleenig met zijn tanden. En zijn kop draagt hij in den nek. Een zwartrok is het, altijd deftig, altijd plechtig, altijd tot vlijmende strijdwoorden bereid. Hij heeft met Mensje eigenlijk geen bemoeienis, want de kerkeraad is haar opdrachtgever. Maar toch zint hij er op, haar bevelen te geven en haar zijn meerderheid in bediening te doen gevoelen. Daar vecht Mensje nu al meer dan twintig jaren tegen; ze wint dien kamp niet en verliest ook niet. Ze is nog altijd haar eigen baas in de kerk, maar haar schaduw, die zwarte koster, blijft haar volgen met zijn lastige aanmerkingen. Hij kan alleen niet van haar getuigen dat ze onzindelijk zou zijn.... anders deed hij dat óók nog er bij. Maar dolgelukkig is de vent, als hij haar iets kan komen gelasten, bijvoorbeeld eerst het torenportaal onderhanden te nemen omdat er vreemden onderweg zijn, wien dominee de kerk wil laten zien. Of dat eerst de consistoriekamer moet worden geschrobd, omdat er kerkeraadszitting op komst is. En in zulke gevallen moet Mensje voor hem zwichten, want dan brengt de vent bevelen over van het gezag, dat zij als het hare
| |
| |
kent en erkent. Dan stapt deze hatelijke Adriaan fier door haar kerk, inspecteert met zijn wijsvinger of hij ergens stof kan vinden en tergt haar zwijgend, tot ze er wel bloed van spouwen kan. En zùlke temptatie heeft moeder in haar jaren toch niet gekend in de kerk.
Vroeger heeft Mensje wel eens geklaagd er over. Maar dominee van den Kieboom, die toendertijd in Polsbroek stond, zei vredelievend: ‘Mijn kind, verdraag den man. Ieder mensch is weliswaar van nature geneigd zijnen naaste te haten, maar des Heeren wet staat daar om zulks te verhoeden. Verdraagt elkander!’ En nu, sedert meer dan twintig jaren, klaagt Mensje niet meer.
Als ze Adriaan door haar kerk ziet stappen in zijn zwarte slippenjas, dan schieten wrok en nijdigheid naar haar keel. Dan is ze gelijk een veldkat, die een losloopenden hond ontwaart. Maar bovenal wanneer hij vrindelijk is, de satan, dàn pas gloeit haar furie aan. Hij moet niet vrindelijk zijn, ze verdraagt dat niet. Laat hij haar liever sarren, dan kan ze, door hem zwijgend te wederstaan, doen weten hoe min ze hem acht. Ondanks zijn hannesachtige plechtigheid van koster te zijn. En is zij zelve dan ook geen kostersdochter?
Adriaan den Oudsten acht zich halvelings een dominee, ze weet dat goed. Hij stikt nog eens in den hoogmoed, deze ijdele man. Zijn kosterij - toch welbezien een nederig ambt - noemt hij statiglijk.... eene bediening. Ja, hij heet zichzelven zoo gaarne de bedienaar der kerkelijke diensten, wel wetend dat dat bijna gelijk luidt aan Bedienaar des Woords. ‘Mijne bediening,’ heeft hij eens gezegd tot de vrouw met ragebol en boenders: ‘mijne bediening is van Aposto- | |
| |
lische afstamming, de koster heeft van oudsher wezenlijk deel aan den gewijden dienst.’
Als hij ooit nog eens verkondigen zal, dat koster boven dominee uitgaat, ze zal daar heel niet verwonderd over wezen. En zij, wat kan zij daar tegenover stellen? Ik ben maar een Martha, denkt ze deemoedig. En mijn vader is toch zoo hoovaardig nimmer geweest. Maar haar werk doet ze goed.
Wat kunnen mannen toch verblind zijn. Hoe konden de leden van den kerkeraad een hansworst tot koster verkiezen, gelijk Adriaan den Oudsten er een is? Hebben ze dan den ijdelen, schijnheiligen gloed in die dweeperige oogen niet gezien? Hebben ze zijn mooie gladde woorden dan niet naar waarde gepeild, toen hij voor hen stond en 't aankwam op een keuze? Zulke mannen, meest allemaal boeren, rechtzinnig volk dat niet wijd kijkt, hebben geen advies van doen, afkomstig van een vrouw, van een werkster. Maar toch had Mensje 't ze kunnen gezegd hebben als ze maar wat ouder was geweest, toegeschreeuwd met àl haar overtuiging: neemt hem niet, mannen van de kerkelijke vroedschap, kiest een rechtzinnig deemoedig man die weet heeft van eigen ellendigheid vanwege 's menschen natuur.... kiest Adriaan den mooiprater en oogverdraaier niet....
.... Ach ze zouden niet geluisterd hebben. En heden nog niet. De heerenknecht en tekstenkenner houdt een ieder gevangen in zijn ban. Want voor zijn meerderen is Adriaan deemoedig naar den eisch. En op zijn handel is geen tittel aan te merken, daar zorgt de voorzichtige adder wel voor.
Wat kan Mensje dan aanvoeren tegen hem? Al haar
| |
| |
verwijten zullen afstuiten. Allereerst zullen de betrokkenen haar zeggen: dochter, wees verheugd dat we dezen koster hebben gekozen.... zijn vrouw is omtrent lam en deswege is jou de zorg voor 't schoonhouden der kerk overgelaten.
Neen, ze kent geen enkel motief om hem openlijk te beschuldigen. Ze kan toch niet zeggen: luistert.... deze man heeft een onaangename reuke.... want wellicht ruikt Mensje dat alleen maar, omdat ze hem zoo noode ziet drentelen door haar kerk. Ze kan toch niet opmerken: ziet, zijn tanden zijn geel en ze zijn lang als wolfstanden. Of zou ze kunnen uitroepen: ziet, het wit van zijn oogen is menigmaal van bloed doorloopen en zijn lippen zijn dun en wit als de lippen eens valschaards!?
Wat zou het ook baten? Adriaan heeft nimmer gestolen van de kerk, al is hij koster. Hij bedriegt ook de gemeente niet met grafrechten en onderhoud, hij bevoordeelt geen werkbazen, liegt niet en bedriegt niet. En zijn lange tanden en lijfsreuke zijn niet door hem zelf gemaakt.
Ik moet die aanwezigheid dulden.... is haar besluit geweest, al bekant een kwart eeuw geleden. Maar ze duldt het met bitter wezen en wordt er oud onder. En een oudwordende vrouw leeft twee jaren voor een, dat is bekend. Adriaan, steeds frisch aangedaan, wel doorvoed en best-tevreden, wordt door de jaren een man van aanzienlijk voorkomen, een deftig koster voorwaar. Hij geldt in wijden omtrek voor een man die letters heeft gegeten en die zijn geleerdheid nuttig weet aan te wenden. Dom volk kiest hem in den gemeenteraad en
| |
| |
in de oranjecommissie en ze maken hem secretaris van alderhande vereenigingen ook. Maar Mensje wordt grauw als vuil zeepsop, haar vrouwelijke fleur dort weg. En voor deze dochter zal nimmermeer een jonkman staan, om van haar de vervulling van het aardsch geluk te verhopen.
En tòch hoe ongelijk de partijen zijn, hoè zeer zij onder ligt in dezen wederstand, strak houdt ze haar weerzin vol. Sedert enkele jaren is die hoofsche pauwenhaan echtig een wit boord gaan dragen.... bekant een bef.... en toch, zijn rooie nek boven dat hagelwitte boord stinkt haar tegen. Ze sopt nog liever het stinkende gemak af, dat in 't zuiden ten gerieve van de kerkgangers tegen de kerk aan is gebouwd, dan dat ze een woord wisselt met dien helderen koster. Wie nu echter Mensje vragen ging: maar waarom eigenlijk acht jij, Mensje de Pater, onzen koster zoo min als ware 't een lap? - ze zou geen helder antwoord weten. Misschien zou ze zeggen, uit de volte van haar overtuiging: en daarom! -
Want erg redelijk in haar weerzin is Mensje de Pater niet. Moest ze 't eigenlijk in den man niet waardeeren, dat ze door zijn toedoen de kerk behouden heeft? Want was er een ander benoemd, een die een vrouw had getrouwd recht van lijf en leden en sterk.... Mensje was dan terzijde gezet door den kerkeraad. Want in eerste linie komt het de vrouw van den koster toe, aan de kerk wat te verdienen. Zoo was het met moeder en grootmoeder, zoo is het altijd geweest en zoo is het overal in wijden omtrek. En moest Mensje nu, eindelijk, na meer dan vijf en twintig jaren niet gaan erkennen,
| |
| |
dat Adriaan groot van geduld zich jegens haar heeft betoond? Na zooveel jaren wederstand harerzijds begroet hij haar nog immer statig ‘dàg vrouw de Pater, ik heb de kerk alvast geopend voor je....’ Alsof de sleutels van kerk en kameren niet sedert een eeuw in de handen van haar geslacht zijn geweest, ononderbroken. O neen.... hij hoeft voor haar de kerk niet te ontsluiten, daartoe is zij zelf bij machte, dank zij 't vertrouwen van haar overheden. Ze kàn en ze wil geen dank aanvaarden van dezen te vrindelijken man in zijn slippenjas, die haar driemaal per week zijn lange gele tanden zien laat. En alles wat er maar goeds aan hem zijn kon, cijfert ze dan ook schielijk weg, bang dat het tot haar doordringen zou en effect achter laten. Ze wil niet.
Hem heeft ze eenmaal tot tegenstander gekozen, hij moet dat nu blijven ook. En daarom heeft ze, zoowaar ze moet dat schamend erkennen, van binnen gejuicht toen ze den hemel op een avond rood zag staan, want zijn nest brandde uit. 't Was hartje zomer en alle hout kurkdroog. Alleen toen ze vernam, dat zijn lamme vrouw niet tijdig het kostershuis kon worden uitgedragen en dat ze in den rook was gestikt, gelijk in een hofstee het vee aan zijn strengen, toen werd ze bang. Bang en van brandende deernis vervuld. Ach, dat dit toch niet was geschied.... Een menschenleven lang heeft ze dezen hoovaardigen mensch veracht en hem het goede nimmer toegewenscht. Eindelijk ziet ze vervulling van haar wrok en haat: zijn huisvrouw gestikt, zijn huisraad verbrand. Neergeslagen zijn welstand en de regelmaat zijns levens. Ach, Mensje was toen zoo
| |
| |
bang dat zij met haar gevoelens overtreden heeft 's Heeren gebod der liefde. Heeft zij de ellende niet over dezen mensch afgebeden? De ellende, waarin hij thans gedompeld is? Groote vrees overweldigt haar, een vrees die haar somtijds gansch doet verstijven in de waaknachten. Dan ziet ze het kostershuis - haar eigen vaderhuis - het staat daar zoo lieflijk aan de wetering, omvleugeld door den ouden tuin. In dat huis wacht gelaten een lijdende vrouw op haar einde. En schielijk zal dat einde komen, vreeswekkend zal het komen. Want Mensje de Pater, schoonmaakster van de kerk, smeekt sedert jaren de verwoesting af over den koster.... ja eindelijk is de verwoesting daar. De engel des vuurs staat gereed met zijn fakkel, reikt Mensje het brandende wraakhout toe, dat ze in brie-schenden haat werpt op het rieten dak van den man met zijn lange gele tanden. Niet te keeren is het gericht; het kostershuis brandt tot de aarde gelijk.... de lamme vrouw versmoort in rook.
Machtig is de hand die dezen trotschaard sloeg; doch vreeselijker is zijn lot, dan ze had mogen verhopen. Maar nog temeer bang is Mensje, omdat tevens de lamme vrouw is versmoord. Want is dat al niet geschied om haren wille? Om háár hardheid des harten en om haar weerzin tegen dezen mensch uit haar dagelijkschen omgang? Haar overweldigt die vreeze zoodanig, dat ze in die eerste dagen na de ramp bereid ware tot den stinkenden mensch te gaan en zijn handen te vatten, ja te kussen uit zelfverwerping. Ondanks alles, wat ze zoo eindeloos lang verduurd heeft; tevens ondanks dat de trotsche vent haar ook nu weer reden
| |
| |
geeft tot ergernis, zelfs in zijn zware beproevingsdagen. Want dwars tegen de gewoonte in, die geldend is in dit buurtschap van eenvoudige rechtschapenheid, laat hij het grauwelijk verkoolde lijk van zijn huisvrouw naar de bestemming brengen in een lijkkoets, gelijk deftige burgeren uit de steden worden weggebracht naar den doodenakker. Uit Vianen stamde die vrouw, en daarheen werd ze gebracht. Langs Jaarsveld, waar ze haar man had gevonden, reed de rouwkoets en daar passeerend werd voor goed geld de klok geluid.
Mensje heeft den zwarten wagen weg zien trekken uit Polsbroek en daarachter reed, deftig stapvoets, de koets van Johan Pavoordt, herbergier en stalhouder woonachtig aan den Polsbroekerdam. In die koets zit Adriaan den Oudsten doodalleen. De zwarte gordijntjes zijn neergelaten, maar Mensje ziet zijn gestalte door 't achterraampje, dat niet met rouw bedekt kan worden. Slechts vaag kan ze hem zien, want ze kijkt uit het licht in een donker gat. Maar ze hoeft hem niet lijfelijk te zien, om te weten hoe hij daar achter zijn ellende aanrijdt. Voor het waakzaam oog der menschen een gebrokene, in zijn eigen hoovaardig gemoed rechtop zittend en gansch bezeten van zijn waardigheid. Zoo was hij altijd, een menschenleven lang. En zou hij nu anders zijn? Neen, zoo is Adriaan nog.
Dit overweegt Mensje, nu ze den kleinen zwarten stoet passeeren ziet langzaam op den Dam aan. Enineens breekt weer het bewustzijn bij haar door, dat overnieuw van hardheid haar gemoed vervuld is voor dezen man, dien zij immer heeft gehaat, met helschen haat een Christenvrouw onwaardig. En ze buigt haar kop deemoedig.
| |
| |
Een week lang is de koster weggebleven, vertoevend te Vianen bij de doode ofwel te Jaarsveld bij de overlevenden. Toen verscheen hij weer in Polsbroek, om als vanouds, zijn bezigheden op te nemen. Wat zou de daklooze aanvangen? Geen mensch wist bescheid. Maar den eigensten avond van zijn overkomst is hij tot Mensje de Pater gegaan in haar kleine woning. Ze verschrok heftig; zóó schrikkelijk schrok ze, dat haar asem werd afgesneden en dat ze koud werd tot op heur haarwortels.
‘Mensje,’ zegt de man in het zwart plechtig.... ‘ik kom met je praten.’ Zwijgend reikt ze een stoel, ze bezit er trouwens maar twee. ‘Alles is bij me afgebrand,’ zegt de ander toonloos ‘Alles.’ Ze knikt in verbijstering. ‘En ik sta zonder dak.’ Daarop zwijgt Adriaan en kijkt haar aan, alsof ze de rest eigens maar vatten moet. Maar Mensje vat niets, ze kàn niet denken naast dezen man, ze is alleen maar ten doode verbouwereerd door zijn aanwezigheid. Ineens neemt hij weer het woord op. ‘Hoe oud ben je onderhand, Mensje de Pater?’
Ze wordt wakker van die vraag. ‘Om en nabij de vijftig,’ zegt ze, al is ze pas vijf en veertig. Maar ze heeft verleerd de jaren een voor een te tellen, nu ze zoo gewisselijk alreeds den ouderdom inschuift.
‘Om en nabij de vijftig? Dan zal er ook geen praat over komen, schat ik.’
‘Wat? Waarover?’
‘Ik sla je voor, ik kom bij je inwonen?’
‘Gerechtigheid!’ schreeuwt ze.
‘Mensch nog aan toe, doe zoo ontdaan niet. Je hebt vroeger toch ook wel thuisliggers gehad?’
| |
| |
‘Ja,’ zegt ze, onderdanig haar hoofd buigende, ‘ja, dat heb ik.’
‘En ik ben afgebrand.’
‘Ja, dat ben je.’
‘En zonder vrouw.’
‘Ja.’
‘Heelegaar alleenig.’
‘Ja, 't is waar. 't Is bar en bar. Het vuur!’
‘Zeg dat wel, Mensje. We zijn mekare toch altijd goed gezind geweest,’ meent de vent.
Maar op dàt woord durft ze niet antwoorden, 't Is geen waar woord, en liegen is naar haar aard niet. Die man wil dus nòg dichter in haar nabijheid komen, tusschen de eigenste vier muren, waar ze al dien tijd heul heeft gevonden, wil hij komen. Verschrikkelijk, verschrikkelijk. Zijn asem zal zoo dichtbij den haren zijn en zijn stem altijd rondom haar. De afschuwwekkende man die haar bestaan heeft verzuurd staat tegenover haar, vragend om onderstand. De man wiens rampspoed zij gewild heeft komt tot haar, nu hij neergeslagen is in de ellendigheid. En haar ontbreekt de kracht hem te weigeren wat hij vraagt in zijn ongunst. ‘Kom maar,’ zegt ze met saamgenepen keel: ‘kom jij maar, man.’
‘En het geld?’
Aan geld heeft Mensje heel niet gedacht. 't Is goed; alles, wat hij voorstelt is goed. Deze man weet van geld, overweegt alles altijd zuiver, weet dus ook wel wat er rechtvaardig toe staat. Hij noemt haar een stuk geld, ze knikt alsof ze voortgedreven wordt om alles te beamen, ja, ze haalt als een gedrevene eigens den vijand in haar huis, ze geeft zich over. Het volk hier- | |
| |
omtrent zal daar geen kwaad meer van spreken: een oude vrouw, een oud dakloos man.
Dien eigensten avond draagt hij een bundeltje nieuwe kleer haar woning binnen, zijn eenig bezit na het vuur. En Mensje heeft, toen ze hem dat zag doen, eigenlijk niet goed gevat, wat ze was aangevangen. 't Is ook zoo schielijk gegaan en ze staat in het besluiten zonder raad en gansch alleen. Daar, in haar kleine woning heeft hij zich nu ingedrongen, tegenover haar zit hij op den tweeden stoel en hij leest voor haar drie keer daags uit het Boek. Hij leest, want hij is de man in haar woning.
Dominee is naar Mensje gekomen, om haar te zeggen, dat ze een goed werk heeft verricht, door Adriaan op te nemen. Nog temeer heeft ze dat (een zeer nobele daad acht hij het) omdat Adriaan geen man van haar aard was, naar dominee toch terdege wist. Maar als de Heere slaat met machtige hand, zoo past ons hulpe. En past het ons terdege, alles door liefdesgeweld van ons af te houden, wat ons van den naaste scheidt. Want: Wordt toornig en zondigt niet: De zon ga niet onder over uwe toornigheid.
Ze heeft des dominees woord gehoord, diep doordacht en toen naar waarheid bevonden. Maar daarmede is haar felle weerzin tegen Adriaan den Oudsten niet gesleten. Soms denkt Mensje nederig: ik zal vrindelijk zijn voor den koster, den geslagen weduwnaar. Maar het is haar zoo zwaar, want het minste gebaar van genegenheid harerzijds wekt bij den ander uitbundige vrindelijkheid weerom. En ze vraagt en verdraagt van den ouden vijand geen vriendschappelijkheden.
| |
| |
Nu wonen ze onder één dak en uren lang moet ze zijn doenwijs aanzien en zijn manieren verdragen. Ze ervaart hoe handig hij omgaat met papier, dat hij volschrijft voor het waterschap en voor vereenigingen. Ze zit er bij, zoo hij buurtgenooten raad geeft in zware zaken, als ware hij een geleerd man van het gerecht. Maar al verricht hij de vernuftigste dingen op het papier, ze vermag dat allemaal niet te bewonderen. En ze blijft zich afvragen, hoe het toch mogelijk is, dat het ingeboren volk zulk een vreemdeling, gekomen van zoo ver, heelemaal uit Jaarsveld, durft te laten roeren in alderhand geheimen.
En Mensje raakt zijn kleer nog niet aan. Als zijn zondagsche pak over den stoel hangt, dan verzet ze dien stoel aan de pooten. Zèlf moet Adriaan zijn kleer borstelen en weghangen, Mensje de Pater wil dat niet, kàn dat niet. Ze heeft hem dat nooit gezegd, maar hij vat het wel uit de ervaring. En hij verdraagt het. Hij verdraagt veel van Mensje. Want als Adriaan geen buffel is met een plank voor zijn hersenen, moet hij door de jaren - en zeker thans - toch gemerkt hebben, dat ze zijn nabijheid schuwt. Haar weerzin moet toch doordringen tot den man. Maar Adriaan roeit daar onverstoorbaar tegenin, gelijk hij dat vroeger al gedaan heeft, toen zijn vrouw nog leefde en hij Mensje slechts ontmoette in de kerk. Vóór de brandramp bleef de vent vrindelijk voor het immer afwerend vrouwspersoon en tot heden is zij niet veranderd.... maar ook hij niet.
‘Ik ben thans drie en zestig,’ zegt hij op een keer, ‘als m'n vrouw zaliger nagedachtenis nog onder de
| |
| |
levenden verkeerde, was ze vandaag jarig; drie en vijftig. We scheelden tien jaar ruim.’
Mensje vindt het best, luistert amper en stopt verder aan haar sajetten onderrok, waarin van het knielend dweilen een gat is gevallen.
‘En einde dezer maand zal het zuiver een jaar geleden zijn, de groote ramp over mijn woning,’ gaat hij plechtig voort. Mensje heft de stopnaald op en denkt na. Ja, dat is alweer een jaar. Wat een ramp. Een lamme vrouw gestikt in den rook, het oude kostershuis opgaande in vlammen. En nooit is het herbouwd geworden, de beboomde tuin ligt nog aan eene zijde open en bloot voor ieder die passeert. ‘Een jaar temee,’ zegt ze traag, ‘ja, dat is zoo.’
‘M'n rouw zal dan over acht weken verstreken zijn.’
‘Ja. Maar daar zal jij weinig van merken; je hebt toch alleenig maar zwarte kleer.’
‘Weinig,’ zegt de vent. ‘Wat dàt betreft al heel weinig. Alleenig als ik hertrouwen ga, dan.... dan verandert alles.’
‘Wat verandert dan?’
‘Dan ga ik hier weg, Mensje.’
‘Ga je gauw hertrouwen?’
‘Weet ik nog niet. Over deze dingen heb ik nog niet besloten. Ik scheelde tien jaren met m'n vrouw zaliger nagedachtenis, je weet het van me.’
‘Ja.’
‘En als ik nou hertrouw en die andere scheelt nog wat jaartjes meer met me en ze is recht van lijf en leden....’
‘Dan neem je me de kerk af, waar? Zeg het maar, zeg het maar ineenze!’ gilt Mensje.
| |
| |
‘Ik niet, ik weet niet hoe anderen beschikken.’
‘Heb ik je daarvoor in mijn huis opgenomen?’ krijt ze ontdaan.
‘Ga nou maar niet weeklagen, 't uur is misschien nog verre. Mot je nou huilen ook, Mensje? Als ze geld heeft die ik bekom, hebben we 't ook niet noodig dat ze meewerkt in de kerk. Maar als ze arm is, dan wel. En het is naar 't oud gebruik. Want toen ik benoemd wier heb ik het recht behouden er op.’
‘Maar dat is zeker en vast verjaard,’ zegt ze gram, maar ze beeft al op voorhand van angst, wat ze op dat verweerwoord nog zal vernemen.
‘Dat denk ik niet,’ zegt Adriaan langzaam kalm en zuigt aan zijn weichsel-pijp die smorrelt en stinkt. ‘Daar geloof ik zoogezegd niks van. Want op het woord van den kerkeraad valt te bouwen. Toen ik kwam heb ik tot den kerkeraad gezegd: zoolang het mij schikt heb ik er geen bezwaar tegen, dat zij die 't nu doet dat werk blijft behouden. Zoo is het gegaan Mensje. En op zoodanige afspraak hebben ze me benoemd indertijd. Maar wat toèn gold, het geldt heden. Woord is woord. En wijders geloof jij eigens ook niet, dat dat recht verjaard is. Anders had je me niet bange gevraagd, of ik je de kerk zou afnemen, als het weer eens tot een trouwdag met me komt.’ Tegen dit laatste bewijs voor zijn sterke stelling, weet Mensje niet op te tornen. Alleen nog maar kwaadheid rest haar. Ha, ze zou hem nu wel in den strot kunnen bijten, den hoovaardigen ouden gek, die nù nog trouwen wil. Drie en zestig jaar en na zoo een ramp. ‘Denk liever aan je doodkist,’ gilt ze, ‘dan aan een vrouw op jouw jaren!’
| |
| |
‘Ben ik een oud man?’ vraagt Adriaan mijmerend. En hij handelt weer met haar als vanouds, haar kwaadheid neemt hij niet waar, wil hij niet waarnemen.
‘Een oud vod, dàt ben je!’ grauwt ze. ‘En het vrouwvolk zal je zekerlijk niet meer willen ook.’
‘Ach, hoor nou toch eens,’ zegt Adriaan verwonderd, ‘ik dacht eigenlijk van wel, Mensje. Aan wat ik zoo in de families waar ik kom vermag waar te nemen.’
‘Loopen ze dan nog om jou, om zoo'n uitgeleefde’
‘Ze kijken er zeker anders tegenaan als jij, zoo mot het wel zijn. Maar vrouwen doen het, hier en gunter.... ze loopen om me.’
‘Den Heere geklaagd.’
‘Misschien.’
‘En jonge meides zijn dat zeker?’
‘Dat ware te veel gevorderd, Mensje. En dat mag jou bekend zijn: jong past bij jong. Maar toch is er ook niet àl te oudachtig vrouwvolk onder.’
‘En nog bekwaam voor de kerk?’
‘Heelegaar bekwaam, Mensje.’
‘Je liegt, slang!’
‘Dat is m'n gewoonte niet, Mensje. En dat mag je óók bekend zijn.’
‘Jaat,’ zucht ze kleintjes. En dat is waar; als leugenaar staat de hoovaardige gek hier nievers te boek. Daarom vat ze, dat ze gansch veranderen moet in haar houding, want zoo gaat ze dit spel verliezen.
‘Adriaan,’ fleemt ze, ‘je woont nou al een jaar bekant bij mijn, ga je me nou nog ongelukkig maken?’
‘Ik vat je niet, Mensje.’
‘Je gaat me toch niet uit m'n brood stooten?’
| |
| |
‘Kan jij zonder de kerk tòch niet bestaan? Ik dacht toch van wel.’
Ze moet dat erkennen. ‘Maar het werk, Adriaan, we doen het bij ons in de familie al zoo lang....’
‘Geef je 't niet ree af, Mensje.’
‘Mensch, wat een vraag!’ schreeuwt ze. ‘Maar waarom laat je 't dan ook niet bij het oude? Jij hebt het toch óók niet noodig. En als je trouwen gaat evenmin.’
‘Wat weet jij daarvan, vrouw. Mag ik eens wat vertellen? Heb ik in al die jaren kunnen sparen, met een lamme vrouw over den vloer? Onze dokter heeft onderlest een hofsteê gekocht in Hoenkoop. De deel daarvan heb ik betaald door de jaren. En àl die jaren dan nog betaalde hulp overhuis en wijders àlles in het ongeregelde, omdat een huisvrouw voor 't opzicht ontbrak. Ja, veel heb ik verdiend naast de kostersbediening, maar als water liep het tusschen mijn handen door. En toèn kwam de brand. Alles wat ik bezat, wier van het vuur verteerd. Als ik hertrouwen ga, moet ik het mobilair en al het andere wat noodig zal zijn overnieuw aanschaffen net als een jonge bruigom. Dat vordert kapitaal, Mensje. 't Kan gehaald worden bij een rijk man op mijn eerlijken naam, maar later moet dat weer terug komen; eerlijk is toch eerlijk. Ik zal dus in m'n hertrouw hard de geldhulp van mijn vrouw noodig hebben, dàt schat ik. En nou weet je 't fijne ervan, Mensje. Alles weet je er nou van. Jij bent tòch onbezorgd, maar ik sta nakend op de aarde, ziedaar het verschil, in enkele woorden gezegd.
‘Laat mijn de kerk, Adriaan.’
| |
| |
‘Ik kan het niet beloven, dat mag ik niet doen. Ik heb je dat toch helder verklaard.’
‘Wat wil je eigenlijk gaan doen, man?’
‘Trouwen Mensje, trouwen met jou. Het is gezegd.’
Ja, het is gezegd. Een woord dat neerkwam op haar arm hoofd als een slag met een vuisthamer. Lauw water kwam voor haar oogen en onder haar tong vandaan. Ze wou opstaan, maar kon dat niet. Ze wou wat zeggen, maar de onmacht overtoog haar als een stijf pantser. En toen ze weer bij kennis kwam, lag ze languit op de tichels, haar bonzende kop op het bontgeblokt oorkussen, dat Adriaan voor haar uit de bedsteê had getrokken. En naast haar neergeknield zag ze hem weer, dien man in het zwart, een doek met reukwater drukte hij tegen haar slapen.
Ga weg, beest, slang, satan, gek! - wilde ze roepen, maar haar tong zat nog vast. En Adriaan greep haar afwerende handen en lei ze rustig neer op haar borst. Dat moest ze hem wel doen laten, haar was geen macht over, hoegenaamd. En hij is zoo zéker in zijn doen, zij zoo machteloos in haar ontdaanheid. En nu neemt hij ook nog het woord op. ‘Ben je zoo geschrokken, Mensje?’
Ze knikt huilend en schokkend.
‘Ik heb toch niets miszegd, waar?’
Maar ze beduidt hem met haar loodzware hand, dat hij weggaan zal. Adriaan ziet het niet. Neen, Adriaan meent vast en zeker waar te nemen, dat ze hem eigenlijk graag lijen mag. Want nog dieper buigt hij zich over het weerlooze vrouwspersoon heen, grijpt heur lief bij de schoeren en heft heur omhoog. ‘Kom nou, kom nou Mensje en wees jij nou sterk. We zijn nou
| |
| |
zoo gezegd een paar. En zoo hou jij ook de kerk.’
‘Dat lieg je,’ perst ze er uit.
‘Dat je de kerk houdt, vast en zeker.’
‘'t Andere!’
‘Dat andere komt ook goed. Maar eerst voluit de rouw om, dat is naar recht en gebruik.’ En hij staat op, beurt zijn zes en veertigjarige bruid op den stoel en kust haar in den hals en op den mond. Ach, Mensje de Pater, ze zal daarin verstikken. Wat is dat vuilaardig, wat is dat gemeen van zoo'n thuisligger. Ze is toch ook zoo onbekwaam van weeheid. Wat is het gemeen. Maar nou gaat hij er uit, gewisselijk er uit. Ze valt achterover op haar stoel en tegen den wand aan. Heur haar is er van losgegaan en die astrante vent in 't zwart wil het, om haar te helpen, rond haar hoofd binden. Menschenhelp, hoe overleeft ze zulke schand. En nou krauwelt die aterling ook nog door heur haar, ze schaamt haar eigen zoo. ‘Ga nou weg!’ kermt zij, met haar handen voor het hart prangend saamgedrukt, als ware zij zwaar gewond in haar borst.
‘Jij hebt mij nog niks beloofd, Mensje.’
‘Even zoolief de eeuwige verdoemenis!’ gilt ze.
‘Schreeuw niet zoo hard, Mensje,’ zegt, bewust van zijn meerderheid Adriaan den Oudsten, ‘later, als je het tóch aanneemt heb je maar spijt van zulke barre woorden.’
‘Maar ik neem het niet aan.’
‘Hou je dan niet van me, Mensje?’
‘Houwen?! Houwen?! Houwen hond?!’ schreeuwt ze. ‘Man, ben je dan al die jaren hardsteken blind geweest?!’
| |
| |
‘Misschien alleenig door de liefde,’ zegt hij sarrend weerom.
‘Schaam je eigen, toen leefde je vrouw nog.’
‘Ik ben maar wie of ik ben,’ zegt hij met neergeslagen oogen. En in dit gebaar van vernedering verschijnt Adriaan ineens voor haar oogen als een gansch ander mensch. Hoe is het mogelijk, dat deze rechtgeaarde mensch tot een werkster van de kerk zeggen kan: ik ben maar wie of ik ben.... En hij voegt er nog aan toe: ‘Veel levensgeluk heb ik in mijn trouw niet gehad, Mensje. En ik schat dat jou ook weiniger is toegemeten in het leven, dan je verhoopt had in je jonge jaren.’
Wat zegt zoo'n man dat treffelijk. Ze moet er van slikken. 't Zijn woorden, als uit den mond van een kanselprediker en ze vallen loodzwaar in haar gemoed. Maar ze weet geen raad met de gevoelens die door deze woorden gewekt in haar kop rondstommelen. Ze wou maar liever dat hij datsoort dingen niet aangeroerd had. Want zijn ze valschaardig of zijn ze waar gemeend? Woorden van de tong of van het wezen?
Ach, waarom moet juist zoo'n vijand van jaren her zich bemoeien met haar bestaan, met haar willen en wouen van vroeger en nu.... maar van vroeger vooral. Met wat ze bekwam van het leven en wat ze hunkerende te kort kwam. ‘Ik heb je nooit gemaggen, Adriaan,’ zegt ze eerlijk met doffe stem: ‘en nog niet. Jij hebt altijd de baas willen speulen over me en niks had je met me te maken.’
‘Dat is allemaal toch voorbij,’ zegt hij, blij een oplossing te hebben gevonden, die ze hem eigenlijk zelf aan de hand doet.
| |
| |
‘Veurbij. Dat gaat niet meer over na zooveul jaren, Ik heb een hekel aan je; daar, nou weet je 't, Adriaan!’
‘Waarom nam je me dan op na de ramp?’
Verschrikkelijk nog aan toe, ook dàt gaat de vent uitvisschen. En ze is zoo bar en bar benauwd hem dat ooit te moeten openbaren. Hij màg dat niet weten, voor het liefste ter wereld nog niet. En de vent (ondanks al zijn geleerdigheid) hij zal dat ook niet vatten kunnen, acht ze. Verwachtelijk zal hij er mee lachen, o nog aan toe wat is dat bar, als ooit de hoovaardige vent daarom lachte. Dan zou ze hem, zoo bevreesd als ze is voor den toorn des Heeren, het hart kunnen afsteken en uit zijn lijf kunnen rukken om er op te trappen. Maar nu moet ze toch nog antwoord geven en liegen mag ze niet - anders had ze toch kunnen zeggen dat het haar om de verdienste te doen was geweest - maar liegen is zonde naar het gebod des Heeren...En daarom nijpt ze er uit: ‘Dat en zeg ik niet en zeg ik nooit! En jij gaat hier weg, subiet ga je!’
‘Ik versta jou niet, Mensje. Ik ben toch een eerlijk man, ik verdien rechtvaardig m'n kost, ik ben voor jou een goeie partij.’
‘En ik mot je niet, ik mot je niet! Ga weg!’
‘We schelen wèl zestien jaar,’ gaat hij onverstoord door, ‘maar jong zijn we geen van de twee meer.’
‘Ik hoor je niet aan. Ga weg!’
‘Maar zoo is het toch en daarom versta ik je weigering niet.’
‘Ik wil nou maar alleen blijven, die paar leste jaren,’ zegt ze bevende.
‘Ik versta je nog altijd niet. Nou wonen we toch óók
| |
| |
in een en dezelfde woning tezamen. Ik heb jou gevraagd Mensje, toen je daar zoo ontdaan tegen de wereld lag, of je dan heelemaal niet van me hield.’
‘Maar je wist toch wel....’
‘Ik vatte er wàt van. Dat heb ik wel waargenomen door de jaren. Maar is liefde als van jongvolk op onzen leeftijd nog te verwachten? Als we elkaar toch maar goed verdragen kunnen. We bestaan samen door de kerk, wonen samen onder een en hetzelfde dak en als jij nou altijd nee zeggen blijft, dan moet ik ieverans anders een vrouw gaan zoeken. En dan zal ik vinden ook. Dat heb jij je dan eigens aangedaan.’
‘Man, blijf toch zoo je bent geworden door 's Heeren hand; alleenig.’
‘Doe ik niet. De kerkeraad wil het huis weer opbouwen laten als kosterswoning, wanneer ik hertrouw en het dus zal noodig hebben. Ik, of later een ander, want het geld ligt klaar daarvoor. En ik wil weer als vanouds, maar met een gezond vrouwmensch. Jij, of een ander.’
‘Ik vat niet, dat je me hebben wil, Adriaan.’
‘Waarom jou niet? Je bent toch een onbesproken dochter.’
‘Omdat ik je nog alleenig nooit in het wezen gespouwd heb, maar voor het overige toch danig heb laten weten, hoe ik tegenover jou besta.’
‘Ik schat, dat je me verkeerd beziet, Mensje. En ik zal goed voor jou zijn. Altijd.’
‘Liever nog kreeg ik slaag van je, dan zoenen.’
‘Je lijkent wel bezeten van den booze, vrouw. Ik doe je niks dan goeds, jaren na jaren....’
| |
| |
‘Vraag ik niet om.’
‘En als ik op jouw hardheid stuit en ik ten einde zeg: dan neem ik wel een ander tot vrouw.... dan kom je voor me staan smeeken, dat ik toch maar weduwman zal blijven. En dat vraag jij alleenig maar uit bangigheid de kerk kwijt te raken. Ik versta dat allemaal niet.’
Maar ineens neemt Mensje een besluit. Een onnoozel besluit eigenlijk, maar de woorden ertoe springen tegen haar keel op. ‘Ik zal jou dan afgeven, àlles wat me de kerk betaalt. Trouw zoo gauw als je wilt, met wie je maar wilt en laat mij gerustig. En ga gauw m'n woning uit! Ga nou!’
‘Wat? Wil jij me geld geven?’
‘Ja, maar laat me de kerk. Dat was al z'n leven van ons.’
‘Wil je me het geld geven dat jij in de kerk verdient, week aan week, jaar op jaar?’
‘Zoolang de Heere me kracht geeft tot werken, ja.’
‘Nooit! Nooit neem ik dat aan, Mensje. Ik wil geen voordeel hebben uit het werk van een vrouw, die mij in den vreemde bestaat. Maar man en vrouw, dat is anders, die zijn één vleesch naar het Woord verluidt.’
‘Neem je 't niet aan, dàt ook al niet? Nog meer wil ik geven, maar laat mijn de kerk.’
‘Niks neem ik aan, alleenig jou neem ik aan. Jou heelegaar. 't Andere ware me een affront.’
‘Ja, en daar ben jij te hoovaardig voor.’
‘'t Betaamt een man niet.’
‘Misschien,’ zegt ze, moedeloos mijmerend, ‘misschien heb jij daarin recht. Maar Adriaan....’ smeekt
| |
| |
ze, ‘gaan nou weg, gaan nou uit m'n oogen, ik bin zoo bang van jou. Je drijft me in een hoek, waar mot ik heen, wat mot ik toch doen?....’
‘Ik zal gaan,’ zegt de koster, want hij ziet licht dagen. 't Koppige eind mensch gaat overstag, hij gevoelt dat het er wis en zeker van gaat komen. Ze moet nu rust hebben om te overleggen, en om haar nieuwe leven te overzien, ‘Ik ben in de consistoriekamer te vinden,’ zegt hij rustig, ‘en te middag hoor ik wel nader van je.’
Maar eer hij in zijn pandjesjas de deur uit is, roept ze hem met toonlooze stem. Ze is murw. ‘Adriaan, jij wilt alleenig niet blijven, waar?’
‘Nee, Mensje, ik niet.’
‘En de kerk laat je me niet?’
‘Ik denk, dat het niet zal gaan.’
‘En m'n geld neem je niet aan?’
‘Je weet het toch.’
‘Dan doen ik het.’
‘Dank je, Mensje. En ik zal goed en rechtvaardig voor je zijn.’
‘Beloof jij maar niks man,’ zegt ze snikkende, ‘want er is rouw in mijn gemoed, niks dan zwarte rouw.’
‘En dat zal nog feest worden,’ verzekert hij haar.
‘Dat kan niet, man. O, de kerk!’
Drie maanden na dit droef gesprek, rijdt Mensje de Pater in de koets van Johan Pavoordt naar de kerk. 't Zijn van haar kotje naar 't gemeentehuis en naar haar kerk maar wat luttel voetstappen. Maar de
| |
| |
grootschige vent heeft het zoo vastiglijk gewild, ze gingen trouwen in de koets. Want aldus geeft het onder burgermenschen pas, is zijn onwrikbaar woord geweest. En of daar nu buur en boer over praat, dat schaadt hèm niet en mag haar nog minder bezwaren. Van heden af zorgt Adriaan den Oudsten voor haar, weerstreeft hij voor zijn tweede vrouw alle praat van 't volk, ook hier over. Ze rijdt in deze koets zelfs van 't gemeentehuis naar de kerk.... instappen en uitstappen bekant gelijktijdig.... want zoo hoort dat. Maar de rouwgordijntjes zijn nu in de sponningen weggestopt, want heden heeft Johan Pavoordt de versierde trouwzwiep meegegeven aan den koetsier. En toch ziet Mensje de Pater, die heden van naam veranderen gaat, het zwarte koordje hangen, er bungelt een pluchen balletje aan. Wie aan dat koordje trekt, doet een rouwgordijntje dalen. Ze kijkt fel naar dat attribuut van weggeborgen rouw in haar trouwkoets en 't is haar of de tranen, die naar haar oogen niet komen, rond haar hart spoelen. En ze kan nu niet denken, alleen maar kijken, fel kijken naar dat ééne punt.
Voor 't eerst van haar leven, heeft ze bij de preek niet toegeluisterd, want dat vermocht ze heden immers niet. Haar kerk wiegelde en deinde zoo, 't leek wel een groote witte rouwkoets, die traag door de wolken heen en weer reed.
Aldus is Mensje de Pater huisvrouw geworden van Adriaan den Oudsten, veertien maanden na de ramp des vuurs. En nog geen jaar nadien baarde ze in een verschrikkelijk tempeest (maar sterven wier het niet) een welgeschapen zoon, waar ze verbaasd naar lag te
| |
| |
kijken in haar kinderbed. Hoe is zoo zware zaak mogelijk geweest bij den Heere.
Zeven en veertig jaren op den dag af, was Mensje ouder dan Christiaan haar zoon. En als hij twintig zal zijn - zoo overweegt ze - ben ik oud en ingedroogd en de zeventig nabij. Dat zulks nog moest geschieden met een oude vrouw, die al reeds lang bereid was alleen en zonder vrucht over te gaan naar het betere leven....
Toen Mensje na zeven weken haar Christiaan in de avondkerk ten doop droeg, was dien zelfden Zondag tijdens den ochtenddienst een dochtertje gedoopt van Teuntje Griffioen, zelf een pril dochtertje van amper negentien. Die had 's weeks tevoren pas haar belijdenis gedaan. Negentien jaar en nu al moeder. Mensje weet dat meidje nog in de luren liggen, 't is eigenlijk ook nog een nanichtje van haar; negentien jaar, en nu al moeder. Ze zit zeer aandachtig in de kerk, maar toch moet ze denken op Teuntje. Dat had ook toch mogelijk geweest.... mijmert ze.... ik ben al zeven en veertig.... eigens zou ik toch zulk een dochter kunnen hebben. Toen Teuntje wier geboren was ik zes en twintig, een huwbare leeftijd voorwaar. Maar wat mag dat toch met haar zijn, moet ze nou in de kerk aan zulke wereldsche dingen denken? Waar zou dat henen gaan, waar blijft haar plicht?
Maar zware gedachten zijn zwaar te verdouwen. Gelukkig voelt ze zich, nu ze weer in haar woning is. Aan haar borst wringt zich het bleeke kind, zoekende naar voedsel, dat maar poover aanwezig is. En daar hoort ze den stap dien ze zoo goed herkent, daar nadert
| |
| |
Adriaan, die ook eindelijk gereed is met kerkesluiten. Ze weet uit haar hoofd wat al zijn handelingen zijn geweest tot hij eindelijk de hoofddeuren kon sluiten, maar daar is hij nu. Ze buigt zich dieper over haar kind, wat is het warm. De woonruimte hier is nu ook zoo klein en voor 't kind zoo benauwd. Adriaan weet te zeggen, van den aannemer vernomen te hebben, dat de nieuwgebouwde kosterswoning over zeven weken door de laatste ambachtslui verlaten zal zijn. ‘En dan trekken we daarin, Mensje.’
‘Ja,’ zegt ze, zoo gelaten alsof dat eigenlijk een ander betreft.
‘En wil je nou dezer dagen echt niet mee naar de stad voor meubels?’
‘Ik laat m'n jongie zoo zwaar alleenig,’ is haar ontwijkend antwoord.
‘Dan maar weer eens zònder vrouw op pad,’ zegt bitter de koster.
't Valt hem tegen in zijn trouw, ze is en ze blijft een eenzelvig wezen. Hoeveel maal heeft hij haar al gevraagd, of ze soms bang of bunzig van hem is. Dan zegt ze toonloos - nee Adriaan - en gaat bij de eerste gelegenheid de kamer uit. Dan loopt ze altijd een beetje gebogen, heeft hij opgemerkt. Eerst dacht hij, 't zal haar late moederdracht zijn, maar na haar bange uur bleef dat evenzoo. En ziek is ze heel niet. Toch ziet de koster dat ze ook aan 't veranderen is. De stilte rond haar persoon, de stilte die ze van haar zacht loopen door de kerk had, gaat er uit. Hij is nu een jaar met dit oudachtig vrouwspersoon getrouwd, ze is pront en zorgzaam geweest in dat jaar, maar koud van levens- | |
| |
manier jegens haar man. Oei, hoe die vrouw kan zwijgen en staren. Heele winteravonden kon ze tegenover hem zitten, zonder dat een woord tot haar lippen kwam. Naar oude inzetting leest de koster voor het slapen gaan nog even uit het Boek. Driemalen daags na het maal en dan nog een psalm Davids tot besluit van elken dag dien de Heere gegeven heeft.
Als dan weer zoo'n avond van doodsche stilte voorbij is, doet ze haar kleppermuilen uit en haalt hem den Bijbel uit het voorkamertje. Zoodra hij gelezen heeft zegt ze - amen - en haakt alvast haar jurk los. En hoe snel hij haar dan volgt, in bed vindt hij haar doorgaans reeds slapende. Een bewegelooze vrouw en een die niet lam is.
Maar toch moet hij erkennen ze is aan 't veranderen. Wordt ze levendiger, wijl ze nu in afzienbaren tijd het kot in de Zeven Schoorsteenen verlaten gaat? Ach, Adriaan kan het zich zoo levendig voorstellen, hoe in zulk een enge behuizing een vrouw versteent, verdort tot alle geur en fleur er aan onttogen is. Mocht haar wezen toch veranderen in het nieuwe heldere huis, waar ze zullen binnentreden met mooie nieuwe spulletjes. Mocht ze hem daar meer toegenegen worden, guller in haar gaven van vrouw en levensmakker, als alles rondom haar nieuw is geworden. En daarop bouwt de koster.
Maar op ijdelheid heeft hij zijn hoop gesteld. Al dacht hij, dat hij won. Want toen ze woonden in het nieuwe huis, dat thans weder een afsluiting vormde van den ouden tuin, heeft hij toch Mensje enkele malen hooren zingen. Ze zong, de oude moeder. Ze zong haar
| |
| |
bleeke lange kind toe, dat papperig opgroeide, nu het algeheel de moedermelk ontbeerde. En zoo, zingende tot haar kind, heeft Adriaan die stille vreemde vrouw wel eens beloerd. En dan dierf de koster niet binnentreden. Dan dierf hij niet verstoren de overgave van genegenheid, die uit haar lied en gebaar sprak. Welk een armtierige overgave; een zeer oude boom, die nog ééns bloeien wou.
Want hij weet toch uit de ervaring, dat hij door zijn aanwezigheid en betoonde aanhankelijkheid het vuur wel dooven kan uit haar oogen, àl wat er aan zang nog in haar is en aan teederheid. Maar hij is niet bij machte in haar te doen ontgloeien eendere hartelijke toegenegenheid voor zijn persoon. Hij is ouder dan Mensje zijn vrouw, heel wat jaren ouder. Maar van wezen is hij de oudste zeker niet van dit ongelijke span. Want als hij haar zoo eens vastpakt en over haar dikke haren streelt, zoo krimpt ze ineen alsof hij haar kwetst. En als zijn mooie heerenhanden haar werkklavieren zoeken, dan zoeken ze vergeefs. Want dan bergt ze haar gekeende vingers traag maar onverbiddelijk onder 't baaien voorschot. En hij ziet, hoe dan een bevert trekt door haar houtere gestalte.
Wat biedt ze den koster weinig, van 't weinige dat ze heeft als vrouw en als moeder van zeven en veertig jaren. Zou het zijn omdat ze, alles wat nog blom en geur is aan haar wezen, gul overstort tot het bleeke kind, dat aan dezen echt ontsproot?
Op een avond vindt hij haar ten doode verschrokken als hadde ze een dwaalgeest gezien, zwaar achteroverleunend in de rieten zorg. Het kind, dat op dat uur
| |
| |
al lang had moeten slapen, hangt languit en roerloos in haar gespannen schoot. ‘Ben je moei, Mensje?’ vraagt hij, om maar wat te zeggen, want hij verwacht ramp te vernemen.
‘Moei is het woord niet,’ zegt ze traag weerom. ‘Maar m'n Christiaan is, naar ik acht, van een stuip bezocht geweest.’
‘Ach menschen....’
‘'t Is alweer over,’ zegt ze dof. ‘En ga jij nou maar naar den kerkeraad, Adriaan, ga nou meteen maar en zeg ze - voor het geld hoeven we 't ommers niet aan te houwen - ik kom naaste maand niet meer werken. Ze motten maar een ander zoeken, die de kerk onderhoudt.’
‘Wat ga je nou doen, Mensje. 't Is mij goed dat weet je wel, maar...’
‘Ik durf niet meer weg, mensch! Ik ga niet meer uit den huis. Niet meer weg van Christiaan! Voorgisteren is hier langsgereden, Johan Pavoordt zijn koets. De gordijntjes dichtgetrokken.’
‘Voor 't kind van Teuntje Griffioen?’
‘Jaat, voor een keind.’
|
|