| |
| |
| |
IX. De soldaat en het meisje.
Het was een kloek stel mannen, dat van het Amsterdamsche Garnizoen uit, naar het Lopiker land was gezonden. Jonge, voor het meerendeel steedsche kerels, waar lompe, krachtige armen aan zaten en een lomp stel hersens. Te goeier trouwe kerels en handzaam voor hun meerderen, zoolang hun meerderen handzaam waren voor hen. Maar dat waren die wel... de drie onderofficieren en zeker de kleine luitenant Mienema, die in Indië was geweest en het klappen van de zweep kende in den omgang met soldatenvolk buiten de kazerne. Die meerderen hadden hun instructie goed in de ooren geknoopt, máár...... ze wisten bovendien terdege, dat ze hun jongens onder appèl moesten houden met behulp van een geheel andere methode. Een ongeschreven instructie, de instructie voor den soldaat, die uit zijn gewone kazerne-bestaan wordt gehaald en het land opgejaagd. Ervaring is meer waard dan twee pinten oude jenever - vond Luitenant Mienema. Hij stond er niet bij stil, waarom ze hèm er juist voor hadden uitgepikt, om met wat jongens patrouille te loopen tegen dat landelijk geboefte. Dat zal wel zoo besloten zijn, omdat hij daarginder een paar expedities had meêgemaakt en zich daarbij niet àl te stom had gedragen. In elk geval was het niet kwaad bekeken geweest van de Overste. Hij had nu eenmaal in zulke akkefietjes zijn draai en hij had er slag van, met de jongens om te gaan. Alleen had hij gevraagd, of hij zijn eigen onderofficieren mocht uitzoeken, maar zeker omdat niets volmaakt kan zijn op deze wereld, hebben ze hem dat weer louche geweigerd. Enfin, hij heeft die drie kerels nu wel moeten accepteeren en hij maakt ervan wat kan. Ze vielen achteraf niet eens tegen en hij moet erkennen, dat ze zich een aardig beetje hebben leeren richten naar zijn manier van commandeeren. Die manier was rechtaf en eenvoudig. Zijn jongens kregen daar in Lopik, in die ontaarde kou, een zwaren dienst; die konden ze alleen maar met blijmoedigheid
| |
| |
blijven verrichten, indien ze er zelf van uur tot uur het nut van inzagen. En vertrouwen moest er zijn in de leiding. Geen vrees; vrees voor de meerderen is een slecht militair beginsel. Maar ontzag vorderde hij wel. En waar heeft een rechtgeaard soldaat ontzag voor? Niet voor een meerdere die alleen maar razen en tieren kan en potvèr-spelen. Nu; al was Luitenant Mienema ook daar heel geen leek in. Maar de jongens willen bovendien van hun commandant, dat hij sterker is, dapperder is en manhaftiger dan zes tegenstrevende soldaten als het moet. Hij heeft ze dat den tweeden dag al af doende gedemonstreerd, toen een van zijn jongens (een monumentale inboorling van Amsterdam) zich een oogenblik onbeschoft gedroeg in het gelid. Hij heeft gezegd: ‘Ik heb niks tegen je, maar wel tegen jouw manier van doen. En om jou daarvan te genezen, voor je zelf last krijgt van die kwaal...... alsjeblieft, dàt is voor jou!’ En hij heeft, al was hij maar een klein slag mensch, dien rakker met geweld uit het gelid gehaald, voor den troep over de knie gelegd en hem één klap gegeven. Eén klap maar. En die eene is genoeg geweest, want Mienema kon slaan als een Russisch steppepaard. En daar had hij alleen maar zijn vlakke hand voor noodig. Hoewel die Amsterdammer een jongen was, van wiens geweldigheid de fabelachtigste verhalen rondgingen, liet hij zich zonder verweer afstraffen, daar voor den troep. En zie, dat kwam luitenant Mienema goed van pas. Hij had daar in Lopik slechts een nietig troepje onder zich; was daar Compiescommandant van, pleitbezorger, raadgever, opperbevelhebber, noem maar raak...... vader en moeder tegelijk. Een hartelijk vader, een pootige moeder. Hij maakte niet veel vijven en zessen, liet ze vrij waarin ze vrij konden zijn, maar van het eerste moment af wilde hij, dat hij er den wind onder had. Zoo werd hij ook geen frêre compagnon met zijn manschappen, maar hij bleef bereikbaar voor ze, in al hun
bekommernissen. Was de dienst zwaar, hij erkende dat en liet het ze blijken. Maar hùn dienst was ook zijn dienst en ze wisten (want dat zagen zij) dat hij zich er
| |
| |
zelf nooit aan onttrok. Hoewel hij ze dus op afstand hield, bleef hij veel in hun nabijheid. En geen grooter pleizier kon hij ze bezorgen, dan door te schelden op officiertjes met juffrouwenhanden, zondagsche officiertjes, paradeheertjes, moedersjochie's. En als hij ging verhalen van zijn expeditie's in Indië, dan kropen die pootige jonge kerels in een cirkel naar hem toe en luisterden met geweld. Hij heeft ze verteld, hoe hij eens daar in Indië getemd is door een zwijgzamen kapitein, waartegen hij zich in dollen kop verzet had. ‘Die mensch had het in zijn macht een grooten brief over mij vol te schrijven en me daarmeê naar den Krijgsraad te verwijzen. Dan was ik kapot geweest; m'n carrière aan diggelen! Ik was toen twaalf jaar jonger en twaalf portie's sterker dan vandaag. Maar hij heeft dat niet geacht. Waar mijn soldaten bij stonden, heeft hij mij bij de ooren gevat en me ongenadig afgedroogd. Ik ben hem er nòg dankbaar voor. Volgend jaar wordt hij Kolonel, als alles op wieletjes loopt.’
Zulk een simpel verhaal sloeg in. Daar was er niet één die hun Luit heeft uitgelachen, of maar minder geächt heeft, omdat hij daar in het warme land...... gewoon om zijn ooren heeft gehad. Ze vonden dat ordelijk en nobel van dien Kapitein; beter dan dat deze hem officieel vermoord zou hebben. Maar wat een ontzaggelijke dokwerker moet dat geweest zijn...... een snijer die hun Luitenant Mienema - en toen die nog twaalf porties sterker was - als een schooljongen aframmelde. Ze zijn van dien onbekenden Kapitein gaan houden, dat was zoowaar een legende-figuur voor hen geworden. En als ze des avonds voor de nacht-patrouille bij elkander zaten en de instructie's aanhoorden, dan vroeg er wel eens eentje, wanneer er nog wat gewacht moest worden, aleer ze uitrukten: ‘Luit, vertel jij nog eens wat van dien Kapitein uit Indië.’ - En dat deed hij dan, want hij deed dat graag; in zijn rond soldatenhart woonde rechte waardeering voor dien degelijken soldatenvader. Ze luisterden hem dan de ooren van den kop. Ja, hij had ze op het goede spoor.
| |
| |
Zijn jongens waren ingekwartierd in een aparte woning naast een boerderij. Dat had hij zoo uitgezocht, omdat hij afkeer had van schoolgebouwen en andere kale vertrekken. Het is toch geen oorlog en zijn jongens gunt hij graag wat comfort. Waarom zou hij ze het betere niet verstrekken, als er zulke taaie diensten zijn op te knappen? Ze hadden het toch al zwaar genoeg in dezen winter en met die beestige patrouilles zonder eind?
Over dat huis apart, waar hij ze opgeborgen had, ging anders maar een raar gerucht. Of het waar was, daar stak hij zijn hand niet voor in het vuur. Daar zou namelijk een mamsel gewoond hebben van niet al te braaf zedengedrag en nog maar heel kort geleden. Een lieve slang, waarvoor heel wat jonge kerels elkaâr bloedende koppen geslagen moeten hebben...... als al die boerenverhalen tenminste waar waren. Maar Mienema geeft geen duit voor die verhalen uit de derde hand. En in vreemde en onrustige tijden (hij weet het van daarginder) plegen er ook vreemde en onrustige verhalen rond te gaan. De een vertelt dat den ander door; 't konijntje groeit tot een koe, de mug tot olifant. Toch had hij er een lief ding voor over gehad, die helledochter eens met zijn eigen oogen te aanschouwen; misschien had hij haar kunnen temmen, al is het de anderen niet gelukt. Maar dat zal wel niet meer mogelijk zijn, want ze schijnt het oorlogstooneel voorgoed verlaten te hebben. Alweer, ook aj volgens die fabelgeruchten, op een fabelachtige wijze. Men zegt, dat zij kans gezien heeft te verdrinken, terwijl al het water al wekenlang gestremd was en dat zij onder het ijs door - en dat zou met eigen oogen gezien zijn door honderden - afgevloeid is naar zee.
Zijn jongens hebben het er vaak over. En 't zal wel zijn omdat zij, even als hij, weinig geloof hechten aan dat fabeltje van het verdrinken en afvloeien onder het ijs, dat er maar matig eerbied is te bespeuren, als ze spreken over dat schepsel. Welneen, - zeggen ze: die is niet dood, dat is comedie, een truc, precies iets voor zoo'n boerensnol; die zien we vandaag of morgen terug- | |
| |
komen. - Daar praten ze op verder. Natuurlijk komt het lieve diertje dan weer naar haar oude woning. Precies iets voor soldaten, vooral in hun ledige uren, om er meê te gekken en te kwekken, hoe ze haar ontvangen zullen. Ze zullen haar ontvangen met een feest. Daar hebben ze per man drie dagen soldij voor over; het zal een feest worden met franje er aan. En Luit Mienema doet natuurlijk meê. De Luit doet altijd meê als het plezier van zijn jongens betreft. Maar is dat niet gevaarlijk? Wat taalt een mooie jonge vrouw naar soldaten, als er een Officier op de vlakte is? Ze zouden er, zoo ze niet oppasten, tevoren nog mot over krijgen...... of de Luit mocht meêdoen om de dame met een feest te ontvangen, of niet?
‘Laat ze er nu eerst maar eens zijn!’ riep er een uit het detachement: ‘Want of er nu quaestie komt, om den Luit die er meê zal gaan wandelen, of quaestie om een van ons, die er meê gaat wandelen...... dat is lood om oud ijzer. Maar één ding is zeker, àls ze terug komt, dan komt er duvelen ook! Maar laten we het er op houden, dat ze niet komt. Ten eerste is haar nest ingenomen, ten tweede...... ze is dood!’
Dat zal wel het verstandigste woord geweest zijn over deze trieste aangelegenheid. En dat is het ook gebleken, want ze kwam niet. Dat wat de boeren omtrent haar verteld hadden - het mag dan om het vreemde daarvan een ongeloofwaardige geschiedenis geweest zijn - maar dood of niet dood...... ze bleef weg. En niet lang na hun komst in het zomerhuis van dien boer, werden ook haar koffers op een kar weggesleept. Daarmee verdween een stuk verbeelding voor dat handjevol soldaten, hoewel de verhalen erover zelfs daarna niet dood waren. Waarover zullen soldaten wouwelen en gekken, tenzij over vrouwen?
Maar al is de dame er niet, toch àndere dochtertjes bleven in hun gezichtskring. Ze vonden het maar boerig meidenvolk, dat weinig vat en weinig gewoon is. Maar daarin schikt zich de jonge mensch, vooral als zijns gelijken niet voorhanden is. Luit Mie- | |
| |
nema heeft dat gekoekeloer natuurlijk wel waargenomen, maar ja, wat zal hij daartegen doen? Hij ziet het aan en houdt er een oogje op. Hij weet dat het jonge kerels zijn, hij weet dat de meesten geen geboren vrouwenjagers zijn, maar dat ze vertier zoeken, omdat ze toch hier in dit achterland wel heel wat vertier missen. Waar het meenens dreigt te worden, springt hij er tusschen. De orde in zijn troepje moet ongerept blijven; vrouwen-aangelegenheden zijn daar doorgaans niet bevorderlijk toe.
Ook zelf heeft hij, zoo goed en kwaad als dat ging tusschen deze bevolking, zijn vertier gezocht. De Schoonhovensche heerensociëteit gaf hem als Officier natuurlijk gaarne entree en hij vond er goede aansluiting bij de burgers ook; het familieleven in dat nest stond wagenwijd voor hem open. Maar daarbij waren zijn jongens nog niet gebaat. En hij verstond het terdege, dat die ook afwisseling zochten. Maar alles met mate, omwille van de tucht.
Daarom heeft hij een van zijn kwaaie rakkers, die een boerenerf zóó intensief bewaakt had tegen dieven, dat die boer geen ei meer in de leghokken vond, drie dagen provoost gegeven, uit te zitten onder den toren van Jaarsveld. Achteraf bleek ook nog, dat deze brutale snuiter de stoepmeid op die boerderij extra bewaakt had...... enfin, dat was misschien meer een particuliere aangelegenheid. En hij volstond met een vermaning, die niet mis was te verstaan. Zoo dokterde hij voort, terwijl de weken verstreken. Achteraf bekeken was het maar een saaie vertooning. Van Schoonhoven kende hij nu het heele familieleven der burgers al, de heele vuile wasch bovendien. Machtig interessant was dat niet. Hij waakte ervoor, niet verstrikt te geraken in de partijschappen; want er waren natuurlijk oude veeten in dat wereldje die in dwaze passie levend werden gehouden. Maar hij meende, dat dit vegeteerend volkje z'n oude vergeelde en vergoorde vijandelijkheden best zònder hem kon blijven voeden. Wat hem betreft, vraten ze elkander op bij het dessert: die zilverfabrikanten, dokters, notarissen en hunne nasleep van vrouwen en dochteren. Boe,
| |
| |
die dochters. Jong trouwen scheen geen mode te zijn daar aan de Lek. Ze waren echter even doortastend als bedaagd en de krijgsman moest retireeren. Hij had er daarom al genoeg van, toen er nog finaal geen uitzicht was dat hij zou kunnen inrukken met zijn manschappen. Ja, schoon genoeg had hij er van. Want het eenige pleiziertje dat hij er beleefd heeft (het was bovendien maar een schraal pleziertje geweest) werd hem nog vergald, omdat het bijna tot een schandaal was uitgegroeid. Daar aan de Lek namen de mama's zelfs kleine avontuurtjes zoo ernstig als een veldslag; idioot was dat en angstig ook. Hij vertrok schielijk. Niets voor hem, die pompeuze ernst met aangelegenheden, die maar vlinderachtig bedoeld waren. Neen, dan waren de heeren daar schappelijker en minder zwaartillend, hoewel ze stom vervelend konden zijn in hun soort en vreeselijk bluften over hun buitenlandsche avonturen. Terwijl hij ze aanzag voor bloode provinciaaltjes, die alleen maar zoo manhaftig waren, zoolang ze veilig in hun soos zaten. Ook daar kreeg hij spoedig genoeg van. Hij miste zijn kameraden, gelijkgestemde kerels in 's Konings rok. Hij miste ook de sfeer van het garnizoensleven.
Maar wat hem bovenal hinderde, ja griefde, dat was de deveine van dat patrouilleloopen. Hij, noch de politie waren in staat geweest, maar één man van die vervloekte bende te betrappen. Dat mochten dan kinkels zijn, maar ze waren aalglad. Sedert de komst van zijn detachement, waren ze alleen maar wat behoedzamer geworden; de rooverijen en geweldplegingen bleven nog altijd aan de orde van den dag. Dat knaagde aan zijn eer. En hij moest zich inhouden, wilde hij eens niet op dat tuig inhakken. Want dat was het belabberde van deze historie; dat krapul was bekend. Alleen viel er nooit iets te bewijzen. Hij heeft zich echter ingehouden, al ging dat met moeite, want hij begreep wel, dat zijn gedragingen hier op een goudschaaltje zouden worden afgewogen. En vandaag of morgen moest dat canaille toch in de val loopen, vanwege de een of andere onvoorzichtigheid. En hij stelde
| |
| |
er prijs op, na volbrachte taak gunstig vermeld te worden. Hij moest dus waakzaam afwachten; geduldig zijn als een kat.
Hij is veel onder zijn soldaten, want ze hebben zijn opbeuring noodig, de kerels, die 't hier heel niet licht hebben. Hoor ze weer zingen. Ze zingen van ‘Maria, de dienstmaagd in het centrum der stad,’ zoo huilerig en aandoenlijk, als soldaten maar zingen kunnen. Er is al vroom volk bij hem gekomen uit deze buurten, die zijn invloed gevraagd hebben om te bereiken, dat er wat minder liederen zouden gezongen worden door zijn troep. Ze vonden dat hiet wereldsch. Maar ach hemeltje, kan hij hen de tongen vastbinden of ze uitrukken? En daar komt nog bij...... zelf hoort hij ze ook graag, die bloederige chambree-romancen. ‘Toe jongens!’ vraagt hij vaak: ‘zingt nog maar eens ‘De Klassiaan’, dat van de ‘Paleizen en de Kasteelen.’
En prompt wordt aan zijn bevel voldaan.
Maar de klasse, van discipline......
Prachtig! Een schitterend refrein en het lied van 43 coupletten dat erbij hoort is navenant, jammerend en weemoedig. En heeft hij eenmaal wakker geroepen, hun gelamenteer, hun zanglust, dan is dat niet meer af te dammen. En hij krijgt de maat toegemeten. Daar volgt het schoone rimramlied van den reus Goliath.
Daar was ne zekere Goliath
Een man van vuur en staal,
Die haren op zijn teeën had
Hij droeg een rood scharlaken pak
En op zijn kop een kollebak.
| |
| |
Eindeloos en eindeloos waren de avonturen geweest van dezen Goliath, van den man met haren op zijn teeën. En Mienema vond het doorgaans middenin welletjes. Maar als hij niet was weggegaan, goedkeurend de maat slaand en ze trouwhartig toelachende, had hij ook nog het schoone kielekiele-lied kunnen hooren, waar ze geweldig aan verslingerd waren, en dat te pas en te onpas over het rivierenland dreunde:
Als 't Zondag is en heel mooi weer
Dan zegt de man, al tot z'n vrouw:
Kom nu de stad ontvlucht.
Naar 't Kalfje of naar Schollenbrug
Wat staat je 't beste aan,
Al naar het tolhuis gaan.
Tolhuis, tolhuis, tolhuis kielekiele,
Tolhuis kielekiele, hopsasa!
Maar niet minder populair was het blijgezinde lied van Hoelda, waarvan ze eigenlijk maar twee regels kenden:
De rest verliep doorgaans in een zouteloos tralalala. Zoo balkten ze ook nog het verontwaardigde lied over dat gemeene nieuwe smeerseltje voor de boterham:
Een pondje kost een stooter.
O margarien, als dat zoo blijft bestaan,
Zal heel die goeie boter naar de maan toe gaan.
| |
| |
En ook erg in hun smaak viel blijkbaar het lied van Mijn vader had drie bokkies, drie bokkies zonder staart, daverend gezongen zoowaar op de muziek van den Amsterdamschen regimentsmarsch. En daar tusschendoor minzame en gruwelijke liefdesballaden met veel tranen en bloed, zooals:
Toen ik op hooge bergen stond,
Toen keek ik het zeegat in......
Daar kwam een scheepie gevaren,
Daar zaten drie ruitertjes in;
Een van de drie was naar mijn zin.
Nog heele series andere liederen zongen ze, liederen gehoord van de Amsterdamsche chansonniers en komieken, bij voorbeeld over Sequa, de Millioenenjuffrouw, Jut en den Boerenoorlog. Daarnaast ook nog oudere rijmelarij, in de kazerne geleerd om te noemen de zotte rijmkroniek van: Silberstein, die piek, piek-fijne man. Op den duur was het wel om radeloos onder te worden, want van uitscheiden wisten zij niet. Daarom heeft Mienema toch ook wel de klachten der omwonenden begrepen.
't Was, dat er onder het patrouilleloopen voor den dood niet gezongen mocht worden, anders hadden die knapen het zeker ook dàn gedaan. Hun leven hier zou dan betekend hebben: eten, drinken, zingen, slapen. En vrijen en stoeien, als daar zoo eens gelegenheid toe kwam. Want al werden door de moeders in de Lopikerbuurten de jongedochters natuurlijk danig gewaarschuwd tegen het rauwe soldatenvolk, evengoed kan men de kat verbieden, zich met muizen bezig te houden. Die zingende jongens in hun blauwe uniform, die jongens heelemaal uit de stad...... dat trok. En menige daggeldersmeid kwam (volkomen per toeval overigens) zoo eens langs dat zomerhuis kuieren of schaatsen. En meestal was het wel raak; dan had je ze moeten hooren gillen. Katjesspul, dat Mienema geen zware zorgen bijbracht.
| |
| |
Wat duivel, dan moesten die meiden toch ook maar niet verschijnen. Ze weten toch vooruit, dat soldaten geen bestedeling-mannetjes zijn. En zoolang dat maar katjesspul bleef, dan vond hij het best. Maar werd hij afspraken gewaar, die vrij regelmatig voorkwamen - en voor deze teedere zaken had hij een héél scherpen neus - dan had hij het altijd nog in zijn macht, een spaak tusschen de wielen te steken, door den dienst telkens te veranderen. Maar veel hielp dat niet. Daar zijn nu eenmaal van die enthousiaste vrouwspersonen, uit het volk zoowel als uit de betere standen, die niet een bepaalden soldaat liefhebben, ofwel een officier, maar het heele Nederlandsche leger, van den Generalen Staf, tot den staf der corveeërs toe. Hij kende dat slag; 't was nog niet eens het beroerdste. En als ergens zoo'n onkieskeurig diertje op wacht stond, om weggelokt te worden door een van zijn jongens naar de duistere verte en hij had dien held met een spuit op zijn schouder weggezonden, om zooveel dieven te vangen als hij maar vangen kon - dan ging die regimentsdochter doodgemoedereerd met den eersten den besten plaatsvervanger op toer. Waarom ook niet; in de uniformen is geen verschil en de soldatenharten, vol van liefde en trouw en meer van dat zangerig gesnor, ontloopen elkaar niet veel. Toch verdraaid lastig voor hem.
Maar nu heeft Mienema daar aan de Lek toch een historie beleefd, die niet gauw uit zijn herinnering verdwenen zal zijn.
Neen, dàt vergeet hij nooit meer. Al werd hij honderd jaar, al werd hij Luitenant-Generaal Commandant van het Veldleger, al werd hij een held uit den oorlog, die later op een arduinen voetstuk komt te staan; nooit!
Toen hij een poosje kans gezien had, zijn jongens stuk voor stuk te bekijken, meende hij ze wel doorschouwd te hebben in hun willen en wouwen. De een was een haartje luier dan de ander, de een was wat plotseling driftig om het weer even schielijk te vergeten, de ander had een langduriger en veel chagrijniger verdriet over zich, de een z'n handen zaten wat los en de ander z'n
| |
| |
tong; maar voor de rest waren het doodgoeie jongens - remplaçanten meestal en dus stellig niet uit de beste kringen - maar die doorgaans van binnen op elkaâr geleken, als hun uniformen op elkaar trokken. Veel differentie zag hij er niet in. Maar misschien was Mienema beter kenner van terreintoestanden, tactiek en wapenhandel, dan van het menschenhart.
Daar had je Piet Coljee, een jongen uit Haarlem. Een stille jongen, die bezig was de vierhonderd tachtig gulden remplaçantengeld te verdienen. Die waren hem toegezegd door een Amsterdamschen touwhandelaar, wiens zoon buitengaats was gestuurd, om op een handelskantoor in den vreemde te volonteeren. Die Piet Coljee had zijn baan aangepakt zonder veel tierigheid, maar het geld was noodig geweest voor thuis. De jongens in de kazerne zagen hem een beetje voor een jocrisse aan, een halskop, een sul. Hij deed wel meê, hij zong zelfs meê als de beste, maar nooit deed hij geweldig. Nooit beroemde hij zich op avonturen met meiden en als de anderen hun heldendaden op dat punt breed zaten uit te meten, dan leek het wel, of Piet Coljee met zijn gedachten afweek. Ze noemden hem dan ook: het zoete Pietertje...... en dat vond hij beroerd genoeg. Maar zijn stille aard kwam daartegen niet op; hij verweerde zich trouwens zelden. Die hem toch plaagden, hadden aldus maar weinig vat op hem. En dan is de aardigheid van het opsarren er gauw af. Doch hoe gaat dat onder jongens? Wie zelf niet sart, die wordt gesard. En Piet Coljee, die daar niet voor te vinden was vanwege zijn stille natuur, bleef toch altijd den bloed. Hoewel hij dat over zich liet komen met een onverschilligheid, alsof hij er niets van bemerkte.
Hij deed zijn dienst. Mienema kan zich niet herrinneren, dat hij hem daarover ooit iets te verwijten heeft gehad. Maar hij deed zijn dienst weer niet met furie. Een dienstklopper was het heel niet. En Mienema zag dan ook niet in, dat hij op dien kerel bijzonder te roemen had. Zonder dat hij er een goede reden voor wist, aanzag hij hem voor een type waar geen grein soldatenbloed
| |
| |
in stak en hij hield niet van dat slag menschen. Liever had hij te doen met een obstinaten rekel, die, eenmaal getemd zijnde, vurig voor zijn dienst stond. Maar als hij het jong bekeek, niet met soldatenoogen, maar zoo eens van mensch tot mensch, dan zat er wel een vent met karakter in, docht hem zoo. Doch wat komt zulk een buitenbeen eigelijk in het gelid doen? Och ja, ook dat begreep hij wel...... dat vervloekte remplaçantenstelsel. Een beetje geld in 't vooruitzicht, een heele hoop onverschilligheid en voor de rest: dagen aftellen en uit de petoet blijven. Als het aan hèm lag, werden er alleen remplaçanten toegelaten, die genie voor het leger vertoonden in al hun gedragingen. Maar het lag niet aan hem. En omdat hij boeren moest met het gereedschap, dat ze hem op zijn dak hadden gestuurd, daarom deed hij het ermee. Op den duur wist hij dien sloomen vent zelfs ook nog te waardeeren.
Hoor, wat daar is gepasseerd. Zijn jongens waren moe; het was een zwaren dag van loopen en over het ijs klauteren geweest. Toen brak er plotseling brand uit, ze zagen dat aan den avondhemel. En waar brand was, daar moest meestal de bende niet verre gezocht worden. Hij besloot met wat wakkere kerels een verspreide omtrekbeweging te maken, om te zien, of zij enkele schavuiten van die bende op den terugtocht konden vatten. Misschien hadden ze nog olie aan hun vingers, of waren er andere aanwijzingen op hen voorhanden. En dan ook was er nog de mogelijkheid, dat de een of de ander door zou slaan, of elkaar tegenspreken, zoo ze vastgezet werden. Al had hij daar niet veel verwachting van, toch, alles moest geprobeerd worden. Omdat de dienst dien dag en dien avond al zwaar genoeg was geweest, vond hij dit nu een geschikt moment, om vrijwilligers te vragen. En toen stond die sloome als eerste op. Lichtte daar even wat in zijn oogen?
Alzoo, misschien geen soldatenbloed, maar dan toch vurig voor rechtvaardige zaken. Een vent, daar wel murg in zit, hoewel er toch maar weinig aanspraak aan is. Mienema dacht er nog vaak
| |
| |
op na; een duistere jongen, waar hij weinig vat op had en waar zijn invloed finaal op afschampte.
* * *
Dat heeft voor de soldaten geduurd en geduurd. En dat heugelijk wintertje met nog een winter als staartstuk liep op z'n end - althans zoo dacht men redelijkerwijs - en toen duurde het nòg eenige maanden door. En de jongens van Luitenant Mienema begonnen uit te zien naar verlof, of toch minstens naar verandering van dienst. Ze hadden goede ligging en prima eten, dat wel, maar daar achter in Lopik en Jaarsveld is maar op den duur weinig te bekijken voor een jongen borst. En 't kwam reeds voor, dat ze baldadig werden, zonder dat er een aanwijsbare reden voor was. Maar met zulke uitingen van brooddronkenheid wist Mienema blijf. Ook heeft hij op een keer dien Haarlemmer betrapt, 't was al donker, dat hij stond te keuvelen met een jonge meid. Dat is op zichzelf niets bijzonders, een soldaat en een jonge meid passen nog zoo krom niet bij elkaar. Dat trekt aan als zeilsteen 't ijzer. Maar toch bleef, hetgeen hij daar gezien had, in zijn gedachten vast staan. Die Haarlemmer was hem eigenlijk stukken te ernstig voor wat flauwhartig en voorbijgaand avontuur met vrouwen. En die meid, ja zeker hij had het wel gezien, dat was zoo geen gewone soldatenfreule, gelijk er twintig in een pond gaan...... dat was een jonge boerendochter. Dien avond riep hij den Haarlemmer. Hij vroeg er naar, maar kreeg er niet veel uit. Hij had toen lust, dien vent zijn bek open te slaan; maar...... achteraf bezien...... wat ging het hem eigenlijk aan.
Maar toen Mienema dien avond in zijn eigen kwartier was en op zijn kamer liep te dragonderen, kon hij voor zijn oogen dat figuurtje van die boerenmeid maar niet kwijt geraken. Hij kende dat type toch, hij weet dat jonkie hier meermalen gezien te hebben. Maar ineens, nu hij haar opgemerkt heeft neven dien
| |
| |
soldaat, wel verdraaid dat was toch wel een apart jong. Een boerenmeid naar kleeding en stellig ook wel in gedragingen; maar wat een trantel figuurtje...... Hij stelt zich voor, dat zoo'n kindje - maar dan gansch anders opgedoft - heel geen slecht figuur in den salon zou slaan, in de beste kringen nog niet. Hoe botst zoo'n stil watertje, zoo'n afgesloten type, nu precies op het eenige kind hier uit de omgeving, waar nog wat anders aan zit dan koeiengeur en lompheid? En wat is daar gaande tusschen die twee? Dat liet hem niet meer los, al wilde hij het ook vergeten.
En hij kon nadien den Haarlemmer ook niet meer aankijken, of dwars door hem heen zag hij het figuurtje van dat boerenmeisje, dat hij toch maar zoo terloops waargenomen had. Toen werd hij op zeker moment op onredelijke wijze kwaad op dien Haarlemmer De vent vond dat blijkbaar best, of misschien wel niet; neeg zijn kop en zweeg. Toen woelde dat vreemde en onbestemde nog feller in hem op. 't Was stom, 't was misschien ook wel ongepast, maar hij wilde, hij moèst er meer van weten. En zoowaar, hij heeft ze een keer afgeloerd. Als een andere vent hèm dat had gedaan, hij zou in staat zijn geweest, dien ander lijfelijk te wurgen. En nu stond hij daar als een schuimer achter een boom en hij keek toe, hoe een van zijn soldaten met een boerenmeid vree. Verheven was het niet, hij bekende zich dat, maar tegelijk kon hij het niet nalaten.
Nu moet hij toch erkennen, dat hij van die heele vrijerij, die zich daar op enkele passen van hem afspeelde, maar weinig hoogte had. Hoe vrijt een rechtschapen soldaat? En hoe een boerenmeid? Toch heel anders en ja wat ontstuimiger dan dit end Haarlemmer en dat frêle jonkie. Ze hielden elkaar handje aan handje vast. Het kindje stond erbij, het hoofdje gebogen, alsof ze iets schandelijks bedreef. En hij rechtop en wijdbeens als een standbeeld. Ze waren voor een elk die wilde te zien - zonder dekking hoegenaamd - een raar soort vrijerij, me dunkt.
Direct heeft Luit Mienema zijn kans schoon gezien. Ze kwam
| |
| |
zijn kant op, ze ging in de richting van het soldaten-kwartier en die Haarlemmer, die daar natuurlijk ook wezen moest, ging, stellig om niet gezien en geplaagd te worden, een omweg nemen achter het boerenerf om. Mienema deed dat ook, maar zorgde ervoor, niet te ver over het ijs van den weg af te wijken. Gaande van boom tot boom zag hij kans ineens tegenover haar op den weg te staan, zonder dat ze hem had kunnen zien naderen. Ze schrok. Maar hij stak geruststellend zijn hand uit, na getikt te hebben aan zijn kepi. ‘Mienema,’ zei hij werktuigelijk, alsof het een groote dame betrof. Zijn hand nam ze niet aan. Begreep ze niet goed wat die hand eigelijk bedoelde? ‘Goeie avond, soldaat,’ was haar vluchtig weêrwoord en langs hem heen slipte ze weg. Daar stond Mienema. Een man, gewend gehoorzaamd te worden door minderen uit den dienst, eerbiedig bejegend door minderen uit het volk. En hier, op den Lekdijk in het achterland, bestond het een boersch kind zijn uitgestoken hand te negeeren, hem te passeeren met een achteloos groetwoord. Was dat boersche verlegenheid of trotsch opzet. Dat boerenvolk houdt er een vreemde ongenaakbare trots op na: alles wat niet tot het eigene behoort - tot den boer en zijn kornuiten - dat minachten ze in den grond. Maar dat diertje stond even te voren toch wel netjes te konkelefoesen met een van zijn soldaten...... een remplaçant nog wel. En wieweet uit welk een ondergrondsch milieu zoo'n kerel stamt. Het was natuurlijk maar een avontuur van niks geweest, eigenlijk van zijn kant heelemaal geen avontuur. En toch liet het hem niet los. Dat dingetje daar op den dijk, haar tengere schouders onder het wolle omslagdoekje, de handjes kleumend onder haar schort...... wat was dat een vreemde verschijning geweest in den winteravond.
Waarom moest hij telkens weer denken aan dat figuurtje? Omdat ze, bij haar tengere postuur passend, zeker wel kleine handjes zou hebben onder dat schortebont? Vreemd: kleine handjes bij een boerenmeid...... Of omdat ze, toen ze daar nog
| |
| |
stond te praten met dien lummel van een remplaçant, haar hoofdje zoo genegen schuin hield en zoo bedeesd gebogen? Hij bedenkt daar, hij heeft toch wel eens meer verlegen boerenmeiden gezien; maar die waren ook in haar verlegenheid lomp. En dat jonge ding stond daar integendeel waarlijk gracieus; hij heeft het goed gezien in het schaarsche winteravondlicht.
Of was het, omdat ze kinderoogen had. Juist, nu heeft hij in de roos geschoten. Dat vrouwtje trekt aan, trekt hèm tenminste een vleugje aan, om die oogen. Hoe oud moet ze zijn? Dat zal om de twintig houden, maar er zitten twee oogen in, die frank kijken zonder brutaal te zijn...... zoo kinderoogen zijn. Hij houdt nu eenmaal van kinderen; tenminste van andermans kinderen. Hij, vrijgezel en komend bij veel collega's waar grut over den vloer krabbelt, is altijd den dwazen goeden oom geweest. Ze kregen als 't moest zijn sabel om, z'n kepi op, hij knielde geduldig bij ze neer, liet ze paardrijden op zijn rug en dat werd hij nooit moe. Als hij er zich op bezint, weet hij geen pleizieriger ervaring te noemen, dan wat stoeiend klein volk rond zijn geuniformde beenen. En vooral als daar van die kleine vleierige meisjes bij zijn, die op je schoot klimmen, om je diep-ernstig deelgenoot te maken van haar serieuze zorgen op school en met de vriendinnetjes. Dàn vooral was heel zijn krijgsmansbarschheid meteen verdampt.
‘Je moest trouwen, Mienema,’ had een van zijn collega's eens gezegd, toen die hem zoo serieus doende zag met de kinderen: ‘want jij hebt de allure's van een vader, je weet met kinderen om te gaan, je houdt van ze.’
Ja; ha...... de allure's van een vader. En daarom heeft hij natuurlijk dat kind-vrouwtje dat hem op den Lekdijk zoo beleedigd had, eventjes op zijn schoot willen nemen, om naar haar kleine en groote zorgen geduldig te gaan luisteren, vertrouwelijk over heur haar te strijken en dan te zeggen: - als vader, mijn lief dochtertje met je twee open kinderoogjes, als vader raad ik jou...... en luister nu goed naar vader, wacht even...... ik bedoel
| |
| |
naar oom...... pas op voor dien remplaçant; hij knikkert valsch. Alle remplaçanten knikkeren trouwens valsch. Remplaçanten kunnen niet anders dan valsch knikkeren. En wat moet trouwens zoo'n meisje als jij, je bent nog maar zoo klein, je afgeven met zoo'n lummel met grove handen, handen die tweemaal zoo groot zijn als jou handjes. -
Zoo zat hij zichzelf op te schroeven, heele gesprekken voerend in zijn eenzaam kwartier met dat meisje, een schoolkind gelijk, als je in haar oogen keek. Een schoolkind? Kom, wat stelt hij zich daar voor? Die Haarlemmer, die stille diender, weet goed wat hij doet; die jaagt zèker niet achter schoolkinderen aan. Dat is een vent met oogen in zijn kop. Hoe komt zoo'n kerel, hoe komt zoo'n lomp eind mensch er toe, zoo'n stuk ongeluk zonder vooruitzichten in de wereld, zijn oogen te verheffen tot zulk een princelijk wezentje uit het boerenland? Vreemde dingen. Dat zijn van die dingen, te raadselachtig en te ongewis, om ze een soldaat ter oplossing voor te leggen.
Toen zijn daar snel achter elkaâr, in een doemwaardigen cyclus, voorvallen langs hem heen gegaan, die het een voor het ander in staat waren, zijn aandacht af te leiden van dat meisje. Het begon met een geval van krankzinnigheid en kindermoord bij een eenzaam vrouwtje ergens diep in den polder; het was de vrouw van een jachtopziener die terdege mee had helpen patrouilleeren, een dikke vrind van zijn drie sergeants. Een tragisch geval, vooral door de bijzonderheden. Een teerhartige vent was hij niet, maar toch kon hij huiveren bij de gedachte aan die vondst daar in de sneeuw: een gewurgd tweejarig kind, het lijkje geheel naakt.
Dat was de eerste ernstige misdaad geweest, hier in deze streek tijdens zijn verblijf geboekt, die niet was gepleegd door de bende. En daarom sloeg dat dubbel zwaar in. Want de daden der bende, hoe gruwelijk ze voor de betrokkenen ook waren, ze werden door het gemeen gevoeld als een soort cijns aan de omstandigheden, een onontkoombaarheid tevens. Maar ging dat
| |
| |
nu anders worden? Sloeg de verachting voor een menschenleven nu ook al over op de bevolking? Men zou het haast zeggen. Want op geen honderd pas afstand van Mienema's eigen kwartier, stak op een nacht een boer - een nietig ventje maar, Pietje Vis is zijn naam - den heereboer Piet Montijn dood, in een dijkkroeg. En er passeerden meer dergelijke voorvallen. Daarbij kwam nog, dat de rooverijen en brandstichtingen steeds driester werden uitgevoerd. Want er waren twee furie's gekomen in de bende van Bart Ypma, twee ongemakkelijke dievenmeiden; hij wist daar iets van, maar toch het ware niet. Het moet ook verband houden met dien heereboer, die zou daarin gekonkeld hebben. En er wordt gemompeld, dat het een truc van hem zou zijn geweest, om die bende toch eindelijk te massacreeren. Maar als je hem vraagt, hij achtte dat een middel erger dan de kwaal. Want de twee meiden, die zich thans onder die horde ophielden, het waren rechte karonje's; wreeder nog dan het manvolk en vermoedelijk listiger ook nog. Dat was haar wel bijgebracht door haar omgang in de stad met patentdieven. Hij weet niet, wat hij van al die geruchten gelooven moet.
Maar niet lang nadat die heereboer gesneuveld was, ging hij toch anders over de list met die twee furie's denken. Er kwam ruzie in de bende. En waardoor ontstaat onder gespuis verdeeldheid? Op dezelfde wijze zoo ruzie ontstaat zelfs tusschen de voornaamste lieden: de vrouw. Het lijk gaat zich wreken, - zeiden de menschen hier, meer beeldend dan eerbiedig. Inderdaad en dat leek zoo wel; die heereboer in zijn uitgehakt koud graf had de kiem der gespletenheid gezaaid onder het geboefte. Tenminste, als dat allemaal waar is, wat ze daaromtrent wisten te fluisteren. Hij en de politie hebben die hulp der omstandigheden natuurlijk aangevat en niet zuinig ook. Hèm viel de eer te beurt, de eerste uit wraak verraden zaak tot klaarheid te brengen; achteraf moet hij eerlijk bekennen, was het toen maar een boerenkunstje geweest, een opgemaakt bedje, voor hem zoowel als
| |
| |
voor de Justitie. En toen er eenmaal één schavuit in het schuurtje zat, met een deugdelijk proces-verbaal aan zijn kladden, waarop tenminste veroordeeling volgen kon, toen werd dat een waren regen van verraad en plompe onthullingen. Toen ging er ook geen week meer voorbij of er trokken sinistere stoeten naar Rotterdam of voor wat misdrijven in en rond IJsselstein betreft, naar Utrecht. Telkens weer zoo'n zware jongen, wien wel tien of meer halsmisdrijven aangerekend konden worden, veilig geboeid aan een van zijn soldaten of aan een politieman. Dàt waren pas opwindende dagen. Een warm gevoel van satisfactie doorstroomde hem. Hij en zijn jongens waren dan toch niet voor niets maandenlang naar Siberië verbannen geweest. Hij werkte als een paard en hielp ter Gemeentesecretarie in volle overgave meê, bij de verhooren en het opstellen der verbalen ten behoeve van de Justitie, waarbij zijn ervaring als Officier Commissaris ter krijgsberechting in Indië, hem nu terdege van pas kwam. Maar het oude spreekwoord - werk; zoo zult ge vrouwenoogen vergeten! - scheen toch niet te slaan op hem. Want die twee kinderoogen van het meisje met haar handjes onder de schort bleven hem bezig houden.
Hij heeft dien Haarlemmer menigmaal naar Rotterdam gezonden met de triestigste aller boodschappen: hier aan mijn arm gekluisterd hangt een veelvoudige moordenaar en brandstichter. Zooiets moet toch ook een jongen kerel niet onberoerd laten; misschien woelde er wel wat in het gedachtenleven van dien duisterling los, dat hem zijn klein avontuur hier deed vergeten. Want dat moet toch voor hem een miezerig personeel gevalletje zijn gaan worden, naast die groote menschelijke beroering van een moordenaar aan je zij. Maar Mienema heeft zich vergist.
Hij heeft dat ingezien tusschen de hurrie van het zware werk en de groote ongewone dingen in, op ongezochte wijze. Een van zijn sergeants kwam hem namelijk waarschuwen.
‘Ik weet alles!’ baste hij terug, alsof hij het niet verduren kon, dat een ander in dat intieme potje roerde. Maar eigenlijk, hij
| |
| |
moest het zich bekennen, hij wist maar poover weinig ervan. Dat wezentje kwam niet meer op zijn pad en hij was behoedzaam genoeg - zijn naam wilde hij voor geen geld in opspraak brengen - hij informeerde natuurlijk niet naar haar. Wel driemaal is hij van zins geweest, die Haarlemmer pootig te gaan uithooren, maar telkens zag hij er van af. Erg verlegen van aard is hij niet, maar telkens als hij er over beginnen wilde, was het hem, of hij een persoonlijke intimiteit zou gaan uitdragen naar een mindere; een remplaçant nog wel.
Op zekeren dag zag hij plotseling dat boerenmeisje terug, althans zoo dacht hij een moment. Maar hij herstelde zich; ze was het niet, maar het was vrij zeker een nòg jongere editie ervan. Maar diezelfde princessentred, datzelfde ongerepte en kinderlijke, hier nog geaccentueerd, omdat het maar een prulletje was van nauwelijks zeventien. Een figuurtje, nog overwegend een kind. En van dat aardige hoekige en onuitgegroeide model, zulke vogeltjes eigen. Van die kinderen, die je vandaag ziet met twee vlechten; als je na een jaartje terug komt, dan is het een dame geworden, je weet wel...... zoo eentje die weet dat zij een vrouw is en op dat klavier al behendig weet te spelen. Hij is - 't is wel schande om dat zelve te erkennen voor een krijgsman - op 't moment dat hij haar tegenkwam, te verbouwereerd geweest, om dat veulentje uit te hooren. Zoo bleef voor hem ergens iets heel liefs onbekend. En misschien was dat wel beter zoo; over enkele weken zal hij hier weg zijn en de herinnering aan de witte landen achter den rivierdijk hoeft zijnentwege niet alleen te bestaan uit moord en roof en brand, wat bont en stom ijsvermaak in de tenten op de rivier...... en hij zwijgt dan nog over het familieleven bij de mamsels in Schoonhoven. Er mag ook nog wel een bloempje bloeien op die vaalt der herinnering aan dit zwaar detachement, zoo ver van zijn garnizoens-kornuiten. Berustend was hij daarin geworden, althans wanneer hij bezonnen alleen was in zijn kwartier. Maar weer voor den troep vlood die berusting
| |
| |
van hem weg. En heel in het bijzonder kon hij ongemakkelijk zijn tegenover dien lummel, die hij niet doorgrondde. Hoe is het mogelijk, dat aan zoo'n vent uit de heffe des volks iets vergund wordt - het vertrouwen hem toeblikkend uit die twee kinderoogen - dat hem durend voorbij ging?
Maar opgepast... die vent deed zijn dienst goed en daarmeê basta. Persoonlijke gevoeligheden, zoo heeft hij geleerd van zijn strikt-rechtvaardigen Garnizoenscommandant, den ouden kolonel Mulier, konden en mochten bij het oordeel over een mindere nooit gelden. Hij hoort het den grijzen ijzervreter nog zeggen tegen de jonge officieren: ‘Denken jullie maar niet, dat ik jullie persoonlijk allemaal even sympathiek vind. Maar wie zijn dienst behoorlijk doet, hij mag er zeker van zijn, dat ik hem steunen zal. In het leger geen gevoeligheden; alleen dienstwaardeering. Doet evenzoo met je minderen, anders wordt het leger onder je handen een kraamkamer van kwebbelarij en vrouwelijke quaestie's om minder dan niets. Een soldaat die zijn dienst doet, al heeft de vent een neus, of een mond, of een paar handen, of een karakter waar je van kotst, een soldaat die zijn dienst doet heeft recht op de waardeering van zijn meerderen. Dat is de hoeksteen van de tucht, de tucht die de meerdere tot zijn minderen verplicht is te demonstreeren. Want de orde en de tucht in het leger, ze gaan verre uit boven je persoonlijke smaakgevoelens.’
Zoo heeft de oude Kolonel gesproken, zoo heeft hij ook over zijn groote familie geregeerd: rechtvaardig maar zonder weekheid. En Mienema heeft zich daar aan de Lek weer menigmaal voorgenomen, omdat ook hij soldaat was tot in zijn knoken, daarvan nooit af te wijken, zèlfs tegenover dien Haarlemmer niet.
Maar juist twee dagen nadat ze er eindelijk, na een opwindende jacht in geslaagd waren, den ergsten oproerkraaier, dien Godloochenaar, dien Bart Ypma na een vuil verraad bij de kladden te vatten, kreeg Mienema zijn kans. De Haarlemmer had hem te spreken gevraagd. Hij kwam voor morgen om een dag verlof.
| |
| |
Die dag verlof kwam hem schoon toe, dat erkende hij. Maar hij zei vormelijk: ‘Je bent aangewezen voor morgen, om dien Ypma te helpen geleiden. En dat is een vertrouwde opdracht. Daar kan niet van worden afgeweken.’
‘Kan dat overmorgen niet,’ vroeg de vent stram in de houding.
‘Ik maak hier den dienst uit; geen tegenspraak! En wat weet jij van de termijnen van voorgeleiding uit het Wetboek van Strafordening?! Morgenochtend half zes present aan het Gemeentehuis; je zorgt voor de dubbelkluisters en je geeft de sleutel aan den dienstgeleider, den Brigadier van de Rijksveldwacht!’
Er kwam geen nadere tegenspraak meer; ziezoo, die was weer voor drie dagen opgeruimd en dan nog als de paardentractie van dat vervoer gunstig verliep. Hij schreef de order verder uit. Met het oog op de gladde wegen moest er op den heenweg overnacht worden in De Groote Boer te Lekkerkerk. Geen risico's nemen met door te rijden naar Rotterdam, al waren ze daar wat vroeger dan de verwachting. De wegen zijn zwaar begaanbaar en de dijk is smal. Nooit zou hij verantwoord zijn, zoo een deel van dat transport in donker moest geschieden.
De Haarlemmer was van hem weggegaan met een vuilen blik. Hij had dat goed gezien, bijna was dat insubordinatie met de oogen geweest. Maar zèker ten opzichte van dien lummel dorst hij voor zijn geweten geen straf aan, op zulk een labielen grondslag. Bovendien had de vent - alsof hij het wist dat dit nog juist tolerabel was - zich maar één tegenwerping veroorloofd.
En natuurlijk, 's anderen daags was hij present op den gestelden tijd. Mienema had trouwens niet anders verwacht. En toen rond acht uur het transport aanving, in een rijtuig uit Schoonhoven, heeft Mienema terdege opgemerkt, dat dat weerbarstige in de oogen van dien duisterling nog steeds niet geslonken was. Maar de vent zweeg. Zweeg ook, zoo het behoort, tegen den boef, die aan hem vast gekluisterd in den wagen zat. Mienema zag hem eerst na vier dagen terug. En toen hij verslag kwam doen,
| |
| |
begon bij Mienema iets van hoop te schemeren. Bij het openen van de cel in Lekkerkerk, was de gevaarlijke arrestant er uit gepiept, geboeid en wel. En dat is een klopjacht geworden, die een dag lang heeft geduurd. De woesteling is eerst gevangen bij Opperduit. ‘En daarom zijn we een dag te laat, Luit.’
Hij hoorde hem gulzig uit, vooral hoe dat voorval in Lekkerkerk met dien Ypma zich had afgespeeld. En daar verpafte zijn hoop weer. Niet Coljee, maar de Veldwachter van Lekkerkerk zelf, had zoo onvoorzichtig die celdeur geopend. De Haarlemmer was er niet eens bij geweest, maar wel de transport-geleider, de Brigadier. ‘En de Brigadier, die heeft een gat in zijn kop; dat heeft Ypma hem geslagen met zijn geboeide handen.’ Zoo luidde het zakelijke relaas van den Haarlemmer.
Ja, Mienema kwam na wat dagen zelfs in de noodzaak, den Haarlemmer voor den troep openlijk te danken, toen had hij immers van den Rijksveldwachter gehoord, dat zijn soldaat Coljee zich voorbeeldig gedragen heeft na het gebeurde. Want toen alle anderen nog te onthutst waren om iets te doen dat hout sneed, had hij de vervolging al ingezet, burgers opgetrommeld, onwilligen gedreigd en gewezen op hun plicht bij requiratie van hulp, ja zelfs heeft hij - op het voorbeeld van zijn Luit en hier in den polder keurig geleerd - een omsingelingsbeweging uitgevoerd, bekwaam uitgezet op een landkaart, die hij daartoe geleend heeft op de Secretarie. Vóór de nacht viel, maar juist nog op het nippertje, had dat middel succes en liep Ypma op een troep gewapende burgers in, die hem met macht overvielen. Met koeistrengen gebonden, is hij brullend naar Lekkerkerk terug gevoerd. Dat ging rauwweg op een boerenwagen. En gegarandeerd kan worden, dat ging daar vast niet teeder toe. Heel den dag was de Haarlemmer als een jachthond in het veld geweest. En toch heeft hij aangeboden, dien nacht bij zijn arrestant in de cel te blijven, al was die ook dubbel gekluisterd aan zijn brits. Er werd toen een stroozak voor Piet Coljee binnen gesleept; maar gesla- | |
| |
pen heeft de Haarlemmer niet. Hij bleef waakzaam. De arrestant, zijn arrestant, mocht geen kans meer bekomen nogmaals te ontsnappen. En nu zit de vent dan ook veilig bij de Justitie.
Een paar weken na dat geval kwam Piet Coljee weer tot zijn Luit. ‘Kan ik nù een dag verlof bekomen, Luit?’ vroeg hij gedwee. Mienema keek hem aan. ‘Waarvoor?’
‘Dat kan ik U niet zeggen, Luit.’
‘Wat hebben we nou? Kan je mij niet zeggen, waarvoor je verlof noodig hebt?’ vroeg hij, hoewel hem dat toch eigenlijk niet bijster aanging. De Haarlemmer boog zijn kop en zei geen woord.
‘Wat mij betreft, accoord. De dag bepaal ik nader.’
‘Kan ik dan overmorgen weg, Luit?’
‘Ik zeg je toch, de dag zal ik bepalen in het belang van den dienst. Maar als jij zoo graag juist overmorgen weg wilt, dan zal je mij toch hebben te overtuigen van de gegrondheid van je redenen.’ Ha, dáár had hij de patent-methode gevonden, om dien duisteren broeder aan den praat te krijgen. En ook zonder dat hij er een dienstvoorschrift meê overtrad. Nu wilde hij dan wel eens zien, wiens kop een stijver kop was, de zijne of die hersenpan van zoo'n remplaçant, een vent die zijn oog heeft durven verheffen tot een prachtig kind. Maar hij heeft misgerekend. Want Coljee bleef in de houding staan en zeide: ‘Als het dan overmorgen met den dienst uitkomt, dat ik verlof kan nemen, verneem ik dat hopelijk morgenavond nog wel van U, Luit.’
Verdraaid. Dat had geklonken als een ultimatum en daar zat iets brutaals in, iets tartends. Maar tenslotte moest hij toch erkennen, de vent was wéér correct geweest. Hij had het dienstbelang er tusschen geschoven en opgemerkt, dat hij gaarne een dag met verlof zou gaan, anders niets. En ook correct was de wijze geweest (al kon hij den vent er wel voor villen) waarop hij afgewezen had, zijn particuliere aangelegenheden waar dat verlof om draaide, zijn Luitenant bekend te geven. Maar Mienema wilde nu wel eens zien, wie taaier was. Overmorgen ging hij doodkalm
| |
| |
rapport opmaken van die ontvluchtings-affaire; hij had die geschiedenis nu wel in geuren en kleuren vernomen, maar nog niet ambtelijk. En daarvoor was de getuigeverklaring noodig van den Haarlemmer; overmorgen dus géén verlof. Hij liet hem de wacht aanzeggen, dat hij zich dien dag bij hem moest melden.
Hij zat op het gestelde uur gereed en wachtte grimmig vergenoegd. Op zijn tafel lag het folio ruitjespapier, en stompjes rood en blauw potlood. Hij wachtte lang. Hij keek op zijn rémontoir, dat hij droeg aan de prachtige gouden signett-charivari, het erfstuk en de pronk van zijn familie. Hij keek nòg eens naar den tijd. jandoppe......... wat ging er nu gebeuren.........? Soldaat Piet Coljee...... dat Pietje-precies, was niet op zijn tijd. En toen er eindelijk geklopt werd (hij was al klaar met zijn uitbrander) was het niet de ontboden soldaat, in de deur stond sergeant Boelens en hij klakte met de hakken. ‘Soldaat Coljee ontbrak vanmorgen op 't appèl!’ zei hij, na zich plichtmatig gemeld te hebben.
‘Ziek? Is dat nagegaan?’
‘Niet ziek, Luit. Soldaat Coljee heeft hem gepiept, is - met uw verlof - er van onder getrokken. Hij is in de vroegte gezien in een wagen met een meid; nog vóór de reveille.’
‘Met mijn verlof? Dat is dan toch zeker maar bij wijze van spreken? Je begrijpt toch zeker wel dat ik......’
‘Natuurlijk, Luit - bij wijze van spreken; ik begrijp goed dat U voor dergelijke affairetjes geen verlof verleent.’
‘Man! Val me niet in de rede!’ schreeuwde hij beestig. ‘Met mijn besluiten heb jij je niet in te laten, sergeant! Ik weet het nu; ruk maar in!’ De ander ging; taterata...... de oude schijnt een graat in zijn keel te hebben. En nu wist hij als sectiecommandant nog niet eens, wat te doen in dit geval van desertatie. Dat moet de ouwe dan zelf maar uitknobbelen, als hij uitgeraasd zal zijn.
Nu, de ouwe was al dadelijk uitgeraasd. Na dien uitval tot zijn sergeant, verdampte heel zijn manhaftigheid, alreeds bij het dichtvallen van de deur. De bom was dus gebarsten. Een van zijn
| |
| |
jongens - en nog wel die duistere Haarlemmer - had een Krijgsraadfeit uitgehaald. En daar konden poppen van aan het dansen geraken, vooral als dat kind minderjarig was. Daar kon hij last meê krijgen van hoogerhand en dat was jammer. Want tot op heden was zijn delicate taak, een troep wilde rabauwen van steedsche soldaten tusschen de boerenbevolking netjes in het gareel te houden, naar wensch geslaagd. En thans, desertie om een rokje...... een kwaad ding tegenover zijn superieuren.
Een rokje. Welja, dat was dus het resultaat van die brave dooie vrijerij, handje in handje. Net zoo hij gedacht had...... niet woest en onstuimig, maar dit was van het begin af ernst geweest, kwaaie ernst. Daar is me een huisdochtertje van vermoedelijk een rijke boerenfamilie, op stap met een avonturier zonder vooruitzichten. Met een vent, die straks voor den Krijgsraad wordt gesleept en wieweet hoe lang den bak in draait. En wàt voor een huisdochtertje! Hoe kan zoo'n kind, zoo'n onnoozel pril meisje, zich zoo liederlijk vergooien. Ze heeft het maar te weten: haar eer en haar naam zijn te grabbelen; van vandaag af is ze alleen nog maar de weggeloopen meid van een remplaçant. En wat haar onvervangbaar bezit geweest is, een ongekrookte naam, dat is kapot. En als ze nu maar weet, dat ze geen hulde meer te verwachten heeft van Eersten Luitenant Karel Mienema, die toch heel lang waardeerend over haar verschijninkje gedacht heeft.
Hij zat met zijn kop tusschen zijn handen en hij moest zich inhouden, of hij ging kreunen. Wat was dat toch geweest tusschen hem en de schim van dat meisje? Een dwaze bewondering, waakdroomen, of een soort vaderlijke toegenegenheid? Hij durft dat ééne en wel het ware - dat hij stom en brandend jaloersch is op een remplaçant die deserteert - zichzelf niet toegeven. Hij moet haar nu een slet gaan achten, een soort orgeldraaiersmeid. Hij ziet de vernedering al van dat frêle figuurtje met de handjes zoo klein, haar afdaling tot volkswijf, onder het bevel van een veroordeeld soldaat, met ontzetting. Een fraaie ver- | |
| |
tooning. En dat heeft wekenlang bezit genomen van zijn denken en verbeelden. Ze was het niet waardig en hij voelt zich bedrogen.
Maar thàns, geen mijmering meer - de vuist op tafel! Die deserteur moet bij zijn kraag gevat worden; hij zal direct nog koeriers laten uitgaan naar de politie der omliggende steden met de opdracht. Neen, wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. De beroerdigheid van zijn detachement, gaat de buitenwacht niet aan; zeker niet voordat dat noodzakelijk is. Hij kan nog twee dagen wachten, dan blijft dat geval nog altijd binnen den disciplinairen termijn. En hij zwalkt tusschen twee hopen; komt de Haarlemmer eerder terug, dan blijft het geval misschien nog binnen de wallen en hoeft straks alleen zijn Garnizoenscommandant er van te weten. Maar blijft de vent weg...... dan krijgt hij kans den schenner van zooiets voornaams en edels als dat landelijke kindvrouwtje was zwaar voor den krijgsraad te sleepen. En zoo waar hij Mienema heet, dan zal de schavuit er deugdelijk voor boeten, dat hij den goeden naam van zijn detachement door het slijk heeft gesleurd. En ook... ja vooral... voor dat andere... voor het vergruizelen van een droom. Hij zal afwachten.
Het is een van de ellendigste dagen uit zijn dienstjaren geworden. En het wezentje, dat hij nu rechtens moest verachten, bleef stralend en ongerept voor zijn verbeelding leven. Een schuw vogeltje met handjes zoo klein en met groote kinderoogen. Handjes, die geen kwaad nog hadden gedaan en oogen die om mild begrijpen vroegen, om aflaat dier verachting. Hij was er dien dag waarlijk zóó triest en ontredderd van, als ware het zijn eigen kind, die schande over zijn huisgezin had gehaald.
Er kwamen nog meer boodschappen over dat ellendige voorval, maar hij snauwde de brengers af. Hij hoefde vandaag geen sergeants te zien en in 't bijzonder geen boodschappen te hooren, overgebracht door een tierenden vader. Ja, hij die anders een vrouw niet licht iets weigeren zou, heeft ook de moeder doen afwijzen, die smeekend en snotterend voor zijn kwartier ver- | |
| |
scheen. Hij heeft niemand willen zien vandaag, zèlfs geen jammerende moeders. Heeft de barsche vent soms gevreesd, dat hij, aanhoorende hare beroerdigheid, zijn eigen gevoel óók niet had kunnen verbergen? Eén bevel is er slechts van hem uitgegaan: ‘Wachten met aanhoudingsverzoek tot overmorgen. Uit!’
Ook heeft hij er - het mag dan liederlijk zwak van hem zijn en dat erkent hij grif - een beroerden nacht van gehad. Tusschen waken en droomen door, rezen en verpaften de verbeeldingen rond dat kind-figuurtje, waar toch maar zoo'n geraffineerde meid achter bleek te zitten. Er was een fijn beeldje van porcelein uit zijn handen geglipt, het lag onherroepelijk aan diggelen. Maar toch, maar toch, als dat beeldje nu eens niet gebroken was en als dat met dien soldaat nu eens niet gepasseerd was en als en als en als...... telkens weer rees gaaf en ongerept, dat beeldje zoo doorschijnend en breekbaar als Fransch porcelein. Die schuldelooze kinderoogen en handjes zoo klein. Hij rukte wakker. Het was schemerochtend, hij had een houten hoofd.
Direct na het ontbijt al werd hem gemeld door sergeant Boelens, dat soldaat Coljee eigener beweging zoo juist terug was gekomen. Dus na twee appèls. ‘Ik heb hem voorloopig in arrest gesteld. En de vent zegt......’
‘Zwijg maar stil van wat de vent zegt. Breng hem met een half uur hier!’
En zoo kwam Karel Mienema tegenover den deserteur te staan. Ze hadden hem paternosters aangelegd, de handen op den rug. Dat maakt een fier mensch nog wel slaafsch van postuur en gebaar, laat staan zoo'n remplaçantentype. Hij zond den brigges die hem geleidde zoolang naar buiten en monsterde den vent, die daar voor hem stond. De soldaat keek hem frank aan.
‘Waar ben je geweest?’
‘In Haarlem, bij ons thuis, Luit.’
‘Bij je vader en je moeder thuis?’
‘Ik heb geen moeder meer, Luit.’
| |
| |
‘En heb jij dan bij je ouderhuis dat meisje hier uit de buurt gebracht? Wou je me dàt soms wijsmaken?’
‘Ik wou u niets wijsmaken, Luit. Maar ik wou het over dat meisje liever niet hebben.’
‘Welja, ...... dat deserteert lustig van den troep en blijft maar vroolijk twee appèls weg en hier (met de handen op z'n rug) komt hij me de wet voorschrijven. Wat verbeeld jij je eigen wel?!’
‘Ik dacht, ik zal moeten boeten voor het wegblijven, al heb ik tweemaal verlof gevraagd en niet bekomen. En van dat andere, ik dacht...... dat is een zaak van mij en van haar.’
‘Zoo, dacht je dat. Nu, wat dat eerste betreft, wees er maar niet bezorgd over; je straf zal je niet ontgaan. Maar meen je soms, dat je geen verantwoording schuldig bent tegenover mij, over dat avontuur met een onmondig kind? Dat zal je dan opbreken!’
‘Ze is voor vier weken mondig geworden, Luit. En ik ben ook meerderjarig. En uit vrijen wil is ze met me meêgegaan.’
Boem! Aan die mogelijkheid had hij nog niet gedacht. De vent had hem radicaal overtroefd. Maar wacht even...... Zoo bezien kon er dan ook geen schandaal uit groeien ten laste van zijn troep en dat stemde toch wel weer rustig. Uit vrijen wil - heeft dat monster gezegd...... ja natuurlijk, maar hij had toch niets anders kunnen verwachten, na wat hij met eigen oogen van ze gezien had. Zijn gedachten gingen weer dwalen en tollen. En dat was gevaarlijk, vooral staande tegenover dien geboeiden soldaat. Die vent mocht niet merken, voor alles wat hem lief was niet, dat iets in hem verward was. Want schuw was Mienema in het vertoonen van teederheid. Hij vond zichzelf terug.
‘Hoe heb je dat zoo snel geleverd, op en neer naar Haarlem?’
‘Naar Utrecht met een wajen en vandaar met het Rijnspoor naar Amsterdam. Toen met den Hollander naar huis en net zoo terug, Luit. Van Utrecht af ben ik vannacht gaan loopen naar hier en toen heb ik me direct gemeld. Luit.’
‘Zoo; maar weet je eigenlijk wel goed, wat je gedaan hebt? Dat
| |
| |
is desertie. En daar staan zware straffen op, zeker voor den Krijgsraad. Maar als ik je genadig ben om je goeden staat van dienst en je disciplinair straf, zal je me dan vertrouwen en me alles zeggen? Want hoe ben ik verantwoord jegens die ouders?’
‘Ik kan U niets méér zeggen, dan ik gedaan heb, Luit. En wat de verantwoording betreft aan anderen, dat hoeft heelemaal niet. Dat moet en zal ik zelf verantwoorden.’ De vent praatte kalm en correct als een ontwikkeld man. En de bedreiging met den Krijgsraad kon ook tot een stuk hout zijn gezegd.
‘Ik hoor tot mijn spijt, dat je halsstarrig bent. Je hebt zwaar tegen de krijgstucht gezondigd. En over dat verlof vragen, zwijg ik natuurlijk, daarin heb jij niet te treden. Als je geduldig waart geweest, had je dat verlof ook gehad. Nu krijg je veertien dagen provoost, om den anderen dag te water en te brood en de eerste drie dagen krom in de boeien. Heb je nog wat te zeggen daartegen? Je kunt je beklagen als je wilt, bij den Overste in Amsterdam; dan kan je pen en papier vragen en je brief open ter hand stellen aan den sergeant. Niets? Dan, ingerukt!’ Hij belde driftig en de brigges kwam hem halen. Buiten stonden nog twee soldaten, de bajonet op het geweer.
‘Breng hem maar bij den Burgemeester, die kan hem alvast opbergen onder den toren. Zeg maar, ik kom in den loop van den dag. Dekens overdag bij hem laten, zoo lang het meer dan vijf graden vriest. De rest kom ik zelf wel bestellen!’
De vent heeft zijn rechter ook nog beleefd gegroet en liet zich zonder spoor van verwijt als een gelukzalige dwaas wegbrengen. Dat was geen deserteur, zooals hij ze eerder gekend had, geen koppige recalcitrant, geen oproerkraaier. Maar deze vent was in de wijze waarop hij zijn straf accepteerde, manhaftig. Een duisterling. Maar een ontaard schenner dan toch tevens, een die het levensgeluk van een meisje maar laaghartig verschopt had.
Omdat hij van dien Haarlemmer niet wijzer werd, omdat tevens zijn nieuwsgierigheid bleef branden, heeft hij dien dag den boer
| |
| |
ontboden. Met enkele tellen was de man er al. En wat wonder, want die boer hoefde maar te komen van de hoeve hier vlakbij op het erf, waar zijn jongens in diens zomerhuis kwartier hadden. Dat sloeg hem met een schok; het vrouwtje had dus op maar weinig afstand van hem geleefd en geademd. Die boer was wild.
‘Mijn naam is Cabauw, Gerbrand Johannes Cabauw en ik vind het een schande, dat ik niet eer ben aangehoord en dat ook m'n vrommes hier van je deur is weggejaagd! Want de schanddaad van dien soldaat, dat is jouw schanddaad, versta je me!’
‘Wees kalm beste man, gister had ik het te druk.’
‘Te druk?! Te druk om de klacht van een ouwer aan te hooren als ze zijn keind hebben geroofd?! Zeg op, of ik sla voor je oogen hier je boel aan flenters...... waar heb je mijn keind?!’
Toen stond Luit Mienema op. Hij was bleek en hield de vuisten in zijn zakken. ‘Versta mij wel man, van roof is hier geen sprake! Als ik het tenminste wel heb. Want je dochter is immers meerderjarig. En dan is ze vrij om te gaan waarheen ze wil. Bovendien sta ik je niet toe, dat je tegen me spreekt in beschuldigenden zin. Die soldaat heeft natuurlijk van mij geen opdracht gehad, met jouw dochter er vandoor te gaan. Liever had ik den vent een paar pooten onder zijn lijf uitgetrapt, dan dat toe te staan! Bovendien had hij niet eens verlof. Voor desertie heb ik hem gestraft, voor de rest ben ik zoo machteloos als jij bent, als ze tenminste is heengegaan en weg blijft uit eigen vrijen wil. En als je me vraagt, dan lijkt dat er veel op. Dus geen praatjes meer alsjeblieft!’
‘Maar wat moet ik dan doen?’
‘Is ze werkelijk meerderjarig?’
‘Jaat, ze is mondig.’
‘Dàn zeg ik, stuur haar een brief, of praat met dien vent na zijn straftijd (want voorloopig zit hij veertien dagen onder den toren) maar de laatste die er wat aan kan doen, ben ik.’
‘Zoo, dat is dus het eenige wat je doen kan voor een vader, wiens keind is meêgevoerd door zoo'n smeerlap. En die voor
| |
| |
schande staat in heel de buurt!’
‘Het eenige, maar dat spijt me genoeg.’
‘Dan zal ik mezelf recht verschaften! Dan gaan ik naar den toren, dan slaan ik heel dat kot in elkare met een stootijzer, maar hij mot er uit, zàl me zeggen waar mijn keind is!’
‘En dan kom je zelf wegens die daad achter de muren,’ zei hij afwezig en opende de deur om dien langen boer weer uit te laten. Want het werd hem zoo wee, naar dat gelamenteer te luisteren. Hoewel ze toch met elkaàr gemeen hadden, dat zij beiden dien Coljee wel vergif in zijn eten konden mengen. Hoewel het dus een bondgenootschap had moeten zijn, Mienema vond hem miezerig in zijn geweeklaag om de opspraak. En hij stak geen vinger uit om hem verder nog bij te staan of maar te troosten. Want vergiste hij zich niet, zoo had hij louter gekrenkte trots waargenomen. In een kort gesprek van maar weinige minuten was er weerzin gegroeid tusschen hem en dien boer.
Maar kort daarna kwam haar moeder. En hij stond al klaar met een kort woord van bits verweer, dat hij er buiten stond en buiten blééf staan en daarmee basta! ...... maar toen vroeg dat boerenvrouwtje: ‘Waar denkt U dat ze verblijft? En zou ze daar nou gelukkig zijn, ver van ons huis en zoo ver van mijn? Ach, waarom heit ze dat gedaan? Ik vat het, maar 't is zoo hard......’
Menschen die elkander verstaan in hunne ontroering, geven soms heel onbestemde antwoorden. Luit Mienema liep eens zijn kamer op en neer en toen nòg maar eens. Eindelijk zei hij op die vele vragen: ‘Was ze nog niet wat jong, wat onbedreven voor haar doen. Ik bedoel, ze was meerderjarig; maar de een is wat kinderlijker dan de ander, nietwaar? Hoe heet ze eigenlijk?’
De moeder keek op. Ze keek dien soldaat, dien baas van de soldaten gretig in de oogen en hij kende toch die oogen - kinderoogen. Ze verstonden elkaâr; dat werd niet gezegd met woorden, dat hing als met draden tusschen hen in, door deze boersche kamer, behangen met wat officiers-attributen.
| |
| |
‘Ze hiet Thera, meneer, en ik geloof eigens niet dat ze terug komt.’ Zijn hand toen maar even op moeders schouder, is zijn eenige troost geweest. Want wat moest hij verder zeggen?
‘Je hebt zeker eigens keinderen?’ heeft ze hem nog gevraagd, voor ze van hem heen ging.
Hij heeft alleen toen nog een dubbele wacht moeten plaatsen voor het arrestantenlokaal. Want die razende boer werd hinderlijk. Hij is inderdaad gekomen met een stootijzer, gelijk hij aangezegd had. En hij wilde er de deur meê rammeien, toen hij van den soldaat daarachter geen antwoord kreeg op zijn uitgebrulde vraag: ‘Waar is mijn keind! Vuile roover, waar heb jij mijn keind gelaten?!’ En het duurde een paar dagen, eer die boer rustiger werd. Hij had toen ook al begrepen, dat hij door die dubbele wacht niet heenkomen zou. Heeft men hem getemd terug zien komen, eerst geld belovend - hij noemde 't véél geld, ging zelfs tot twintig gulden - als die vent maar zeggen wilde, waar zijn Thera was. En naarmate de dagen verstreken, werd die lange boer tammer. Ten leste verscheen hij nog maar als een geslagen hond. Hij smeekte en weeklaagde, hij vroeg erbarmen en trok zijn kleer kapot, hij beschuldigde zich ten leste een slecht vader te zijn geweest. Zoo waarlijk...... de Houten Gert deed openlijk boete. En dat geschiedde ten aanschouwe van het volk rond Jaarsveld. Daar waren er, die toen met ingetoomde stem zegden: ‘Nou krijgt op 't lest ook de Houten Gert zijn part.’
Slechts eenmaal gaf die soldaat antwoord. ‘Ga naar huis, man!’ riep hij: ‘Je kind weet wat ze wil en haar zal niets ontbreken!’
Dit alles is Luitenant Mienema uit de tweede hand oververteld. Hij beleefde het, alsof hij deze affaire maar droomde. En of het boerenmeisje uit de geburen daar nog vredig en wel woonde, niet weg was, maar heel dicht bij hem. Thera, heet het wezentje, een naam die wèl bij haar past. Hij weet niet waarom, maar hij heeft haar al vergeven, dat ze ontrouw werd aan zijn genegenheid die nooit tot woorden is gekomen, nooit kòn komen.
| |
| |
Het was zoowaar een opluchting, toen plotseling het bevel afkwam, dat hij het kwartier opbreken kon. Zijn arrestant moest hij dus nog juist als zoodanig meêvoeren, want die had nog reglementair twee dagen voor den boeg. Met den boer rekende hij norsch en zwijgend de huur af. Maar zijn vrouw reikte hij de hand en die hand hield hij lang en bedachtzaam vast.
Ze vertrokken naar het station van Gouda op vier boerenkarren. Hij zelf zat in een koets; naast hem sergeant Boelens en tegenover hem zijn arrestant geboeid. Als hij naar zijn gemoed te werk ging, had hij dien ontaarden schoft, zoo'n vertrappeling, wel zijn sabel in de buik kunnen steken.
Maar toen hij, bij een reconstructie ter plaatse door het Gerecht, in een der zaken van de bende, na maanden weer terug kwam in dat gevloekte land, was het toch eindelijk zomer geworden, na dezen barren winter van ellende en onrust zwaar.
|
|