| |
| |
| |
VIII. Cholera asiatica.
‘Ik wensch je, oprecht gezegd, een goeie morrege!’ Dat was de groet van Co van Wees, tegen een elk, die zijn glanzend geverfd renteniershuis voorbij trok. En dat meende Co van Wees grondig, want hij gunde geheel de menschheid (zichzelf incluis) oprecht gezegd, doorloopend het goede. Welvaart en levenslustigheid, dat wenschte hij iederen sterveling. Hij zag niet precies in, waarom welvaart aan de menschheid zou moeten ontbreken. En waarom een ieder niet gelukkig zou mogen zijn, niet blij met het leven, met zijn taak, met zijn part, met alles wat hij had en niet had... het drong niet tot hem door. Hij vond, oprecht gezegd, het leven op aarde nog lang zoo kwaad niet. En hij was misschien te dik en wat te huisvast, om zijn helder geboend gedoetje en helder geboende leventje ooit saai te gaan vinden. Ook kan het zijn, dat Co van Wees te weinig van de wereld buiten zijn gezichtskring afwist, om verlangen te kunnen hebben naar anders, ofwel het besluit te kunnen voortbrengen in zijn rond glanzend hoofd, dat er geluk bestaanbaar was, waar hij nog geen weet van had.
Co van Wees was eigenlijk geboren om rentenier te zijn. En hij moet als rentenier in de wieg hebben gelegen. Want zelfs de oudste menschen uit de contreie hebben er geen heugenis aan, hem ooit te hebben zien werken. Als men leiboomen snoeien en kippetjes voeren en het hondje uitlaten, tenminste geen werken zou willen noemen.
En tòch had Co van Wees het soms erbarmelijk druk. Want hij was een knutselaar, die ernst maakte van zijn verrichtingen en die nooit opgaf, als hij ergens meê begonnen was. Tenzij hij moei werd, maar dan herbegon hij morgen. Tijd had Co van Wees immers genoeg. Hij heeft uit dun hout een kunstige vogelkooi met krullen gezaagd. Tusschen die krullen vielen hertjes te bewonderen, bloemen en de vreemdste siermotieven. Niet één dun herte- | |
| |
pootje was gebroken. Maar dat vermocht hij niet uit zichzelven, wel neen, dat zou wat veel gevorderd zijn van een rentenier te lande; hij had dat van de plaat. En die plaat had zijn zuster Marregie voor hem uitgekozen in de stad. Die Marregie was bij haar leven met een fijn inzicht in mooie snuisterijen begaafd geweest en hij bezat het geduld zulke platen zuiver uit te zagen. Zoo kwamen ze datbetreffend goed bij elkaar. En de Erven de Kinderen van Wees hebben dan ook in vollen vrede hun leven naast elkander gesleten sedert moeders dood. En dat is làng geleden. Hij is nu nog altijd goed gestemd over het toenmalig besluit, dat de kinderen niet uiteen zouden gaan, toen moeder een oog kwam toe te doen. Dat was veel geruster en zekerder. Er waren wat lapjes grond, wat papier dat rente droeg en enkele behuizingen. Daarop had vader in zijn tijd al gerentenierd en die had toch vrouw en twee kinderen tot zijn last. Maar zouden er ook twee gezinnen, met hun mogelijke stoeterij aan kinderen daarbij, even onbezorgd van hebben kunnen leven? Daarbij komt nog: vreemde vrouwen vreemde zorgen. Het heeft hem, oprecht gezegd, dus nooit zwaar berouwd, dat de Kinderen bijeen zijn gebleven om verder koekeloerend hun leven te slijten. En wat anderen daarvan zeggen en over hen schenden, dat beroert hem niet diep. Dat slaat terug op vele jaren geleê, toen hij nog niet zoo dik was, nog niet zoo tevreden, nog niet zoo wereldwijs en toen er nog wel eens vlagen door zijn kop liepen. En hij ook wel eens achter
een rokje aan liep, ergens op een jaarmarkt...... àls het maar veilig ver van huis was. Maar vreemde vrouwen, hij weet dat gewis, is onrust in het leven van een rentenier.
Nu is Marregie dood. Jammer, ze had kanker, maar ze heeft tot haar einde geleefd in volle tevredenheid. Van het leven heeft zij haar deel gehad. En wat zij kon verlangen, dat heeft zij bekomen. In den beginne na haar begrafenis, viel het hem niet meê, dat hij haar ijselijk bedaarde stem niet meer hoorde, haar ijselijk zekere gebaren niet meer zag. Ze is vier en vijftig jaar geworden
| |
| |
en in al die jaren had hij haar nooit gezien in onordelijke kleer. En heur haar onder de mutse lag altijd strak gekapt. Daar zal ze in haar leven zeker een karnton vol cocosvet aan hebben gespendeerd. Want ze was altijd van nature (in het behoorlijke wel te verstaan) grootsch op haar eigen geweest, oprecht gezegd.
In de buurten hebben zij getwee, de Kinderen van Wees, altijd in hoog aanzien gestaan, want ze hebben behoorlijk geleefd, hun erfdeel goed beheerd en welgedaan naar het past. Zij dit laatste dan in het behoedzame, oprecht gezegd. En ook nu Co alleen is overgebleven, weet men hem alom te eeren als een man van vaste beradenheid. Daar is dan ook in de wereld geen mensch, die de Weezen iets nawijzen kan. Toch zijn er, toen Marregie nog leefde kwaaitongen geweest, die hen tot spot hebben gemaakt en genaamd: twee parkietjes, maar geen paar. -
Dat schenden heeft natuurlijk einde gevonden, toen Marregie hemelen ging. Het heeft hem veel hersenwerk gekost, hoe hij den wagen des levens toen op het spoor zou houden. Hij was een oudachtig man weliswaar, maar, oprecht gezegd, den dood nog heel niet gezind. De kietel mocht er dan uit zijn, maar de tevredenheid om het goede leven bij langena niet. Hij stond voor een zwaar besluit. Zelf kon hij stoffer en blik hanteeren en den bezem ook als het moest en zelfs de boender, als ook dàt moest. Ja, hij kon, oprecht gezegd, een goed maal eten koken ook, dat had hij op het lest van de kankerdagen wel door de omstandigheden geleerd. Maar alleen zijn, dat is toch maar alleen zijn. Daar staat tegenover, dat als je een huishoudster neemt, je doorgaans al half getrouwd bent. Daar wist hij waarschuwende voorbeelden van. En in trouwen had hij op het lest van zijn leven, oprecht gezegd, al evenveel zinnigheid, als wel in hangen. Toen heeft hij raad gekregen van een verstandig man, van zijn Notaris, die zijn rentegevend papier beheert. Die heeft hem aan een oude huishoudster geholpen, een uitgebluschte maagd zonder avonturen in het verleden...... en waar ook geen avontuur in de toekomst
| |
| |
meer van te verwachten viel. Ze was, oprecht gezegd, van de mooisten heel niet. Maar ze was helder, op lijf en kleer en huis. Ze streefde naar geen trouwdag meer en vroeg alleen voor haar laatste jaren goed voer en een warmen stal. Dàt kon hij haar aanbieden en nog een centje toe, welja. En dat ze doof was, zoo doof als een mol, daar had hij zich gauw aan gewend. Marregie had al in haar laatste kankerjaren ook nooit veel discours meer gehad en ook hij was geen klep. Waarover valt te praten, als alles al gezegd is en er niets nieuws meer beurt, het vertellen waardig? En als hij rechtevoort die doove mol wat zeggen wilde, dan schreef hij het maar op een lei. Zoo krijgt een mensch geen ruzie ook, met geen macht ter wereld; want, oprecht gezegd...... vreemd blijft vreemd. En het deed hem danig goed, daar betrapte hij zijn eigen veelmaals op, dat hij thans alleen te gezeggen had in zijn heldere kluis en zijn leven kon laten voortglijen naar eigen believen.
Van vroeger al had hij zijn eigen liefhebberijen gehad en Marregie vond ze best, maar ze wieren toch altijd door haar nagerekend. En nu niet meer; nu rekende er maar één en dat was het eenige Kind van de Erven dat nog overig was, hij...... Co van Wees eigens. En duur waren die liefhebberijen ganschelijk niet, vooral niet met wat overleg. En precies overleg was in hem goed ontwikkeld, in al die jaren achter de blauwe horren en de geverniste voordeur, die versierd was met groen geschilderd ijzerwerk en een vergulden koeienkop.
Zoo beleefde hij zijn grootste genoegen aan zijn kelder. Daar is het zoo helder, je kunt er van den grond eten. En daar staan neties naast elkander uitgestald de breede stopflesschen met ingelegde vruchten uit zijn tuin. Pruimen op brandewijn, zwarte bessen op jenever, kwetsen op brandewijn, frambozen op brandewijn, rozenbottels op brandewijn, morellen op brandewijn, maaikersen op brandewijn...... brandewijn op brandewijn...... en wie weet, heeft hij nog wel andere sappige vruchten op bran- | |
| |
dewijn staan. Wie het hem vraagt, krijgt geheimzinnig en omslachtig bescheid. Tenminste, als Co van Wees den vrager daartoe waardig acht. Ja zeker, hij heeft nog ándere vruchten op brandewijn staan, deels uitvindingen van hemzelf. Hij heeft het met peren geprobeerd, met uitgelezen murwrijpe jutteperen en dat is me een elixertje geworden om te likken. En wie had vroeger ooit gehoord van onrijpe walnoten op brandewijn en het smaakt toch als hemeldauw. Zoo heeft hij daarnaast nog uitgevonden, dat vlierbessen - gewone zwarte ‘vergiftigde’ vlierbessen die heelemaal niet vergiftig zijn - gemengd met wat late frambozen van den tweeden pluk en dàt op brandewijn, een drankje levert...... een zalfje mensch, oprecht gezegd, een zalfje. Zijn brandewijn, daar is hij kieskeurig op. En daarom moet die komen, heelegaar uit Frankrijk, in een kist, waar het ongeschonden lood nog aan hangt. En zijn vruchten daar is hij nòg kreeër op; die worden uitgezocht en nog eens uitgezocht en teer behandeld tegen het butsen...... menschen, menschen, menschen, er komt zoo'n hoop bij kijken, als je dat allemaal naar den eisch wilt doen. Al die kennis heeft hij niet uit zijn eigen. Maar daar heeft in IJsselstein een weduwvrouw gewoond, een deftige weduwvrouw, haar man was rentmeester geweest van den een of anderen hoogen Heer en van die freule weet hij zijn weetje. Dat was, oprecht gezegd, een vernuftige weduwvrouw en ze hield veel van liqueur. Die maakt
ze zelf, tot bruidstranen, guldenwater en eau de ma tante toe. Nu maakt ook Co van Wees bruidstranen en de rest, fijn afgekeken van die vernuftige weduwvrouw uit den hoogen stand. Zij heeft het hem verteld onder vertrouwen en daarom draagt hij zijn kennis ook niet ree aan anderen over. Men kan ten beste van het goede genieten in stilte.
Die weduwvrouw heeft hij leeren kennen door een vreemde erfenis-aangelegenheid. Van een naneef uit Blokland orf hij op zekeren dag een tiende van den boedel. Hij is met de zijden pet op, ter boedelscheiding gegaan en omdat hij aan meubelen geen
| |
| |
behoefte had, droeg hij een tiende van het geldje der opbrengst meê. Maar uit het huis van den naneef heeft hij toch gered een kelderkistje van zwart-met-goud Japansch antiek lakwerk. In dat kunstige kistje, dat op gouden grimmige drakenpootjes staat, zit nòg een kistje, een kistje van tin, waarin ook draken en ridders gegriffeld staan. En in dat tweede kistje zitten zes vakjes en in die zes vakjes steken zes kristallen karafjes en in die karafjes zat indertijd een goedje dat lekker rook en vreemd. Wat zou er in die zes karafjes zitten? vroeg hij zich af. Hij heeft het kleinood behoedzaam naar huis gedragen en her en der daarnaar gevraagd. Niet aan Jan en Alleman, maar aan deftige vertrouwde lieden. Want hij wilde niet, voor geen geld niet, dat met zijn nieuw voornaam bezit en wijders met zijn kelder, geleurd en gespot zou worden. En eindelijk kreeg hij het ware bescheid; het was geen reukwater, zooals er een uit het achterland gezegd had, het was liqueur. Drankjes, uit vruchten en brandewijn gepuurd, nog fijner van soort dan zijn lekkere aftreksels allerhander vruchten. Het werd hem een nieuw gebied van genietingen. En hij heeft bij die gelegenheid ook vernomen, welk zoet geheim die weduwvrouw uit IJsselstein met zich ronddroeg. Héél geheim was dat geheim nu wel niet, want haar mopneusje zag openlijk rood... en dat komt toch ook maar niet van den oostenwind. Hij is er astrant heen gegaan. En van den dag dier ontmoeting af is zijn kelder, oprecht gezegd, nog veel geheimzinniger geworden; de fleschjes werden talrijker en de uitvindingen volgden elkaâr snel op. Hij werd een leerling, die zijn meesteres in kundigheid voorbij streefde. Maar daar werd zijn neus niet rood van; daartoe had hij, oprecht gezegd, nu eenmaal geen aanleg. En zoo kon zijn liefhebberij in het verdokene blijven. Gelukkig maar, want hij behoorde tot het menschenslag, dat van verborgen genot dubbel zooveel weet te genieten.
Alleen de huishoudster weet er natuurlijk van. Dat kan toch ook niet anders. En het komt haar toe van zijn vreugde te weten,
| |
| |
van zijn vreugde te deelen ook. Want zij woonden immers onder één dak. Wel is het jammer, dat ze maar lomp is van waardeering: ze vind alles wat zoet is lekker, maar onderscheid heeft ze, oprecht gezegd, niet bijster meer dan een koei. Maar daardoor kunnen ook geen twisten over fijn, fijner en alderfijnst ontstaan en dat is nu weer den goeden kant daarvan. Ze loopt met haar doof wezen door den huis te beren als een kanonnier. Zij hoort compleet niets, maar van haar hoort men alles. Ze stapt zwaar, ze neuzelt en snuift om de minuut haar neus op. Als ze praat dan schreeuwt ze en op gezette tijden buldert ze door den huis: wablief?! Meestal blieft hij dan heelemaal niets en dan geeft hij maar voor het gemak heel geen antwoord ook. Maar na een kwartiertje hoort hij het alweer: wablief?! Als hij dan nòg niets blieft, laat hij haar weer even zoo rustig aantobben, of maakt hij lustig zijn duik in den kelder of iets van dien aard. Soms hoort hij, als hij vredig op het melkblok zit, dat hij naar zijn zoet keldertje heeft gesleept, haar boven zijn hoofd exerceeren en wablieven. Dat beroert hem niet; zij daarboven heeft haar eigen pleziertjes...... hij hier in het verdokene de zijne. Soms, als hij tevreden in het voorhuis zit, wordt hij er wel eens aandachtig op, in lang niet meer haar blaf gehoord te hebben. Als hij dan op kousevoeten naar de keuken tipt, vindt hij haar wel eens slapend boven den aarpelbak, een schil nog om haar vinger gewonden. Dan is ze alleen maar een beetje dronken en hij glimlacht daarom. Waarom is hij eigenlijk op kousenvoeten gekomen? Even zoo vroolijk had hij op holleblokken over den tegelvloer binnen kunnen klepperen; ze had er tòch niets van gehoord. En al had hij twee ruiterpistolen tegelijk in haar oorschelpen afgeschoten, zoodat haar tanig vel zwart had gezien van den kruitdamp...... ze had het niet gehoord. Hij gaat dan maar weer terug, verder Het Nieuws uitspellen: de
ongelukken en de huwelijken, de politiek en de advertenties. Vroeger heeft hij eens in een onbezonnen oogenblik, oprecht gezegd, een paard willen koopen, waarlijk waarlijk...... een paard en noa vandaag den
| |
| |
dag heeft hij belangstelling overgehouden voor de advertenties der paardenmarkten hier en gunter. En er verschijnt geen aankondiging van een hengst, Conrad, Baron, Crevecoeur, Hendrik, Pieter of Bruno, die ter dekking staat, of hij heeft er zijn deskundige aandacht voor over gehad. Zoo weet hij zich nog altijd te verlustigen in het paarden-avontuur, dat hij toen bijna over zijn hoofd had gehaald. En dan weer, op een onverwacht moment, tusschen de berichten en de advertenties in en het namijmeren over het avontuur van het paard, dat nooit in zijn leven verschenen is, hoort hij uit de keuken plotseling het vertrouwde geblaf: wablief?! Hij blieft opnieuw heelemaal niets...... hij is zoo tevreden als een mensch maar tevreden zijn kan. Maar hij weet dan toch...... de wagen staat weer op den harden weg...... zijn huishoudster is weer bij haar positieven, wakker geworden uit haar teutslaapje.
* * *
De dagen komen en gaan, ze worden langer en weer korter en weer langer en weer korter...... en tot zijn groote geluk wordt hij niet bezocht door veranderingen in zijn bestaan. Zijn blije dikke kop kan wat dikker worden; hij is daar niet minder blij om. En hij heeft goeden zin, of het nu zomer is of winter en lust in overvloed een elk die langs komt vrindschappelijk te groeten: ‘Ik wensch je, oprecht gezegd, een goeie morrege!’ En dat wenschte hij zijn medemensch alreeds in '88, in '89 en ook, toen dat wintersche wintertje van '90 afkwam. Want daar veranderde voor hem niets in. Hij liet wat meer dek op zijn slaapsteê leggen en trok twee baaien borstrokken over elkaar aan en twee baaien onderbroeken bijpassend. Hij at veel en vet eten, hij dook een keer meer in zijn zoet keldertje...... laat nu de winter maar komen. Zijn hecht huis was dicht en zijn kachels stonden lustig te brullen. Hij lachte er wat om. Wel heeft hij, oprecht gezegd, niet weinig
| |
| |
in de benauwdheid gezeten, omdat toendertijd gerucht ging, dat er roovers liepen over het land, roovers erger dan wolven. Maar komaan, zijn geld was hier niet voorhanden...... dat stak veilig opgeborgen in de Bank.
Maar toch ging ook voor Co van Wees deze winter niet voorbij zonder benauwenissen. Hij vernam ervan, dat oppassende huisvaders hun geld verdeden bij dobbelspel en vrouwen, dat er woest en uitzinnig feest gevierd werd op het ijs nabij de steden en dat die feesten menschenlevens hadden gekost...... daarvan schudde hij toch wel bezorgd zijn dik goedmoedig hoofd; zijn neuswarmertje schudde meê. Maar dat waren toch ten leste zaken, die dees menschen eigens aanbelangden. Maar een veel erger bericht kwam zijn proper vogelkooitje binnen gevlogen...... in de buurten heerschte de cholera. En cholera, menschen... daar weet hij rilderig van meê te praten. Van hooren zeggen toch minstens. De vader van zijn grootvader, hij heeft het van vaders, oprecht gezegd, zèlf hooren vertellen, is gebleven in den bloedafgang; een kwaaie schielijke ziekte, waar de wijze doktoren onwijs tegenover staan. En die voorvader - het valt hem daar ineens in - heette ook Co van Wees, Jacobus Arnold Gertjan van Wees...... de drie voornamen die van geslacht op geslacht gebruikelijk zijn geweest en gebleven in hun nest. Eerst kwam de cholera een paar uren links van zijn huis, stroomopwaarts van de Lek, toen kwam de cholera een paar uren rechts van zijn huis... stroomafwaarts. En op den duur wier die kring nauwer; de wreede ziekte kroop verder, kroop naar zijn huis en greep steeds feller en schielijker om zich heen. Hij las in de krant, dat de menschheid niet ongerust moest worden, het was maar een goedmoedig soortement cholera en deftig geheeten: cholera asiatica. Maar goedmoedig of niet...... menschen die hij gekend had, stierven er aan als rotten. En hij maakte zich wèl benauwd. Wie gaat graag dood aan een goedmoedige ziekte? Co van Wees per exempel niet. En als hij een kwartier lang het blaffen in de keuken
| |
| |
niet gehoord had, dan schoot de bevert hem in zijn beenen en kwam hij schielijk kijken. Want zoo'n vreemd mensch en dan nog zoo'n vale...... dat was nou net krek een kop voor de cholera asiatica, meende hij. En eenmaal de cholera onder zijn dak, dat was aanstekelijk, dat sprong over, dat was niet te houden, dat kroop door ramen en kieren en kenen, dat stond nergens voor stil. Dus, had dat moldoove blaffende wijf eenmaal de cholera asiatica, dan kon hij wel naar Marinus den timmerman loopen en alvast twee kisten op maat bestellen. Hij grilde en griezelde; maar dat zou toch àl te erg zijn. Waarom zou die uitheemsche ziekte hèm moeten hebben? Hij deed toch geen levend wezen op de wereld kwaad, hij liet een elk mensch in zijn waarde, leefde naar brave instellingen en liet anderen leven.
Het was hem niet goed mogelijk zich voor te stellen, hoe het hier in het buurtschap gaan zou, zoo hij er eens niet meer was. Neven en naneven zouden toegeloopen komen, om zijn huis en have en al zijn bezittingen aan rafels uit elkaâr te plukken. En wat zou er van zijn kelder geworden? Ze zouden natuurlijk niet weten, de lompe boeren en koeihouders, wat er allemaal in die fleschjes en potten zat. Hij echter weet dat allemaal van buiten, hij kent kleur en geur en smaak van buiten......, die hufters hebben van getrokken vruchten nooit gehoord, van Franschen brandewijn nog minder; maar liqueuren, echte fijne en zelf-bereide liqueuren met de mooie verrassende namen (die een mensch uit zijn eigen nooit bedenken zou) dat zou pas Hebreeuwsch voor die keikoppen zijn. En misschien zouden ze zijn kostbare liqueuren wel als gootwater uitgieten, om er maar zeker van te zijn, toch niet vergiftigd te worden. Ook daaraan denkend wier zijn rug koud. En hoewel hij er geen vrind van was, veel op zijn dood vooruit te denken, heeft hij toch een schikking gemaakt voor wat zijn kelderkistje betreft. Het zekere is beter dan het onzekere. En met zulke fijne spullen past het niet, oneerbiedig te morsen.
Maar dat gedaan hebbende, was hij nog niet gerust, bij lange
| |
| |
niet. De ziekte was er niet door tot staan gebracht. Wàs die ziekte nog wel te keeren? En wat voor middelen waren daarvoor dienstig? Dan moest hij toch die middelen kennen. Hij was niet gewend, geld over den balk te smijten, maar zijn leven was in gevaar. En al had hij een kelder vol goede dingen...... een dooie Co van Wees zal er niet aan kunnen nippen. Het was dus waard, dat hij de middelen tot afweer kende. Hij wou eerst naar den dokter gaan, maar daarvan heeft hij na zwaar beraad afgezien. In heel zijn leven was er nog geen dokter aan zijn lijf geweest. En omdat aan kanker toch niets valt te doen, heeft ook Marregie er geen goed geld naar gesmeten, doch gelaten en duldend haar dag afgewacht. Alleen voor de doodsverklaring is de dokter over zijn vloer geweest en die heeft toen veel te astrante dingen gezegd, omdat hij niet eerder geroepen was. Zulk volk is net als de doodgravers; het leeft van het sterven van zijn medemensch. En ook nog om een andere reden liep hij niet naar hun dokter. Wat weet zoo'n boerendokter uit het achterland van zoo'n vreemdsoortige ziekte: cholera asiatica. Daar heeft hij nog nooit van gehoord; hij kan dat uitheemsche woord misschien nog niet eens uitspreken: cholera asiatica.
‘Wablief?!’ galmde uit zijn keuken. ‘Ik blief die vuile ontaarde ziekte niet, van jou niet en van niemand niet!’ brult hij terug, zoodat het omtrent de naaste geburen moest zijn gehoord. Maar zijn versiersel van zijn keuken blijft rustig haar werk doen, ze roept na een tijdje maar weer trouw als een waakhond: ‘Wablief?!’ Toen is zijn besluit gevallen; hij zou advies gaan halen bij den professor in de stad. Laat het kosten wat het kosten wil: duurder is zijn leven. Die uitgaaf is wel niet voorzien en misschien wel niet verantwoord in den gewonen regel van zijn leven zonder geldzorgen, maar liever dàt dan het andere: cholera asiatica...... den dunne...... een zuchtje...... en dan weg. Hij laat inspannen en wat is het toch koud. Hij komt bibberend in de stad en vraagt bibberend zijn advies. De professor is een man, die een
| |
| |
oud mensch gansch rustig kan maken. Een man die met landvolk om kan gaan; zeker zelf een van het goede menschenslag dat in de steden nu eenmaal niet ontstaat. Hij klopt hem eens rustig op zijn groen-uitgeslagen lakensch zondagspak en verklaart hem, dat er nog heel geen groot gevaar is voor een epidemie. Vooral niet onrustig zijn, gewoon en goed eten en...... vadertje, onder ons gezegd en gezwegen...... het kan geen kwaad dat je 'm maar goed onder den pekel houdt.
Dàt heeft de professor gezegd en daarna heeft hij netjes zijn hand opgehouden: tien kostelijke guldens. Daarvoor werkt een werkmensch, met een hok vol jongens tot zijn last, een heele week en dan is hij hoogelijk content met wat hij bekomt. Groote heeren, groote konten. Maar nu weet hij tenminste; goed pekelen en dan niet bang zijn. Hij gelooft in dien eenvoudigen raad; hij heeft iets navenants van oude menschen ook wel vernomen, wanneer het andere aanstekelijke ziekten gold. Pekelen - heeft de geleerde professor gezegd; dat kan gebeuren en dat zàl gebeuren. Daarvoor is hij in de gelegenheid, daar heeft hij zijn fijnen kelder voor.
Die raad is niet aan doovemansooren uitgesproken; al zou hij dag en nacht moeten wonen in de crypte van zijn woning, hij zou dat offer brengen. Als hij er het leven maar meê spaarde. En daar komt bij, zwaar is dat offer ommers heel niet. Den duur betaalden raad heeft hij dan ook getrouwelijk nagekomen. En voor de securiteit heeft hij van dan af dubbele portie's geslobberd. Misschien scheen dat aanstekelijk te werken - voorbeelden strekken - want heel wat minder dukkels dan voorheen hoorde hij uit de keuken sedertdien het geblaf, waar hij zoo danig aan gewend was geraakt. Zijn huishoudster zag hem dukkels duiken...... ze deed het hem berustend na.
De professor had dat van het pekelen toch wel goed geraaien, zoo docht hem menige week, want de ziekte ging met een omweg zijn huis voorbij. De wangetjes van zijn goed rond hoofd begonnen te glanzen, ook al van de pret, dat hij die uitheemsche ont- | |
| |
aarde ziekte maar fijn een loer had gedraaid. En hij wou juist bij zijn eigen besluiten, dat er voor hèm nu zeker geen gevaar meer bestond, toen hij plots bar verschrikte. Hij zat in zijn kouden kelder, hij zat daar lustig te leuten aan den pruimenpot. Ineens voelde hij in zijn onderbuik een steek. Een barre steek. Hij bleef dat aandachtig bestudeeren en wachten, den pruimenpot nog in zijn handen. Hij wachtte lang, hij wachtte bang...... ai, wéér een steek, en nòg een steek daar overheen. Als hij van zijn getrokken pruimen zoo barmenschelijk veel niet gehouden had, was de pot met zijn inhoud van rood-bruin vloeibaar sameet, zeker uit zijn bibberende handen gevallen. Te pletteren gevallen op de rood aarden tegels: zonde! Maar hij heeft nog krek kans gezien, met alle mannenkracht die hem overig was gebleven, den pruimenpot terug te zetten op zijn plek - netheid en orde moest er bestaan in zijn kelder, mèt en zonder de ziekte, mèt de cholera asiatica. zonder de cholera asiatica. - En toen dat was geschied, week hij vier passen terug. Zoo overzag hij zijn lief en zoet bezit. Alle stopflesschen en potten bezag hij aandachtig; hij bezag ze ook met weemoed.
Ai...... wéér een steek in zijn onderlijf en subiet daarop nog een, juist als daarnet: tweelingsteken. Dat waren zooveel als mokerslagen op zijn bol hoofd, zijn arme hoofd dat niets of niemand ooit kwaad had gedaan. Hij moest zich vastgrijpen aan de rekken, anders ware hij onder zijn beenen uit weggegleden. Want hij stond te daveren van het grillen, het zweet liep over zijn rug. Dat had dan tien goede guldens gekost, een advies van niks. Hooggeleerd mogen zulke heeren wezen in de stad, maar wat ziekte eigentlijk is...... dat is ze toch maar te geleerd. Hij heeft het altijd wel geweten: dokters en waarzegsters, ze moeten er gelijkelijk naar raaien. Soms raaien ze per ongeluk raak. Vertrouw ze niet. Hij ten minste, hij zou ze nóóit meer vertrouwen. Nooit meer? Ach arm...... zou hij daar op deze wereld nog wel de gelegenheid voor krijgen? Ai, ai, ai, drie steken achter mekaar, drie- | |
| |
lingsteken zijn 't al geworden; in deze wereld zèker niet. Toen groette hij nog zijn vorstelijk antiek kelderkistje met den wonderbaren inhoud...... het duur geheim van zijn leven. En hij is daarop ontdaan naar boven gestrompeld, recht naar zijn bedsteê toe. Daar ging hij liggen...... de laatste gang op zijn voeten, dat wist hij. Van hieruit ging hij sterven - en dat advies had een bankje van tien gekost, ook dat nog - en hier zou hij worden afgelegd, door mannen die zich daarvoor eerst insmeren met zalf van den dokter, om de ziekte niet over te erven. De meedoogenlooze ziekte: cholera asiatica. De timmerman zou er een kist aan verdienen, de doodgraver en de klokkeluier zouden er aan verdienen...... hij alleen zou er aan verliezen, àlles verliezen wat hij af te geven had...... zijn kostbare leven.
Op de gezette tijden hoorde hij van dat gedrocht haar rauwen schreeuw: wablief?! Hij bliefde niets meer, niets bliefde hij dan alstamblieft het leven. Maar daar hoefde hij niet meer op te hopen. Het knaagde en wroette in zijn buik, daar scheurde en reepte de ziekte voort, daar werd hij uitgeknepen, weggevreten... hij ging sterven. Zou hij den dokter halen laten? Ach wat, dokter of geen dokter, dat blijft om het even. Hier staat hun wijsheid tòch stil; geleerder dan hun geleerdheid is de cholera asiatica. En bovendien...... wat ging dat weer kosten, boven hetgeen hij er al voor uitgeteld heeft aan den professor. Neen, geen dokter. Hij kon ook zonder dokter wel sterven. Maar dat duurde, dat duurde, de dood talmde op hartverscheurende wijs. En het werd avond, aleer dat mirakel uit de keuken hem in zijn doodsnood vond. Ze had hem, potdoof zijnde, niet kunnen hooren steunen en jammeren, ze had hem niet gemist, omdat ze elkaar nooit zochten. Maar toch vond hij het op onredelijke wijs hondsch ondankbaar, dat ze hem zoo heel den achtermiddag liggen liet. Maar redelijk was hij niet meer, heel niet, want hij vocht als een muisje in de klem om het voornaamste, om zijn leven. Ai, ai, ai, ai! duzend maal kon hij wel ai roepen. En dat gaf toch niets, want geen
| |
| |
sterfelijk mensch hoorde hem en de ziekte liet zich geen streep verbidden. Dat een mensch zóó martelen moet, aleer de dood hem komt verlossen. Ai!
Ze heeft hem gevonden, grauw als een vuile vaatdoek, zich krimpend en zijn korte armen in krampen heffend. En ze bracht hem de lei. Cholera asiatica, schreef hij er op met groote beverige letters. Toen viel hij uitgeput op zijn peluw terug. Het laatste woord snapte zij niet, voor haar veel te geleerd, het eerste des te beter. Ze deed een venijnigen sprong terug en veegde haar handen vies af, alsof ze een kreng had aangeraakt. Toen begon ze luid te spreken, neen, omdat dit een plechtig uur was...... ze brulde!
‘Maar Co dat gaat zóó niet! Ik blijf hier niet! Ik laat mij niet aansteken! Daarvoor ben ik niet verhuurd! En jij gaat dood! Overmorgen ben jij dood! En vandaag ben ik den huis al uit! Ik gaan naar mijn ouwen broer! Ik kan geen lijken zien! Maar je weet Co, wat of je verzegd hebt! Bij je leven heb je het verzegd! Het kistje in den kelder dat is voor mijn! Dat heb je verzegd! Weet je het nog, Co?! En heb je er met je vingers vandaag niet aangezeten, Co? Schrijf nou maar niks meer! Schud maar met je kop! Je hebt er vandaag niet aangezeten?! Dan neem ik het meê, Co! Want dat heb je me bij je leven verzegd!’
En na dat plechtig woord bleef Co van Wees alleen. Alleen in zijn goed geschilderd dicht huis, zijn hechte huis, heelemaal alleen om er te sterven. Aan zijn buitendeur glansde de gouden koeienkop; hij zou die vrindelijk kijkende lodderigen koeienkop nooit meer zien. Door die voordeur zou hij gedragen worden tusschen de zes planken, de voeten vooruit. Hij heeft toen ook niet meer geschreeuwd. Wat baatte het hem? Hij liet die cholera asiatica nu maar nijpen in zijn buik...... niemand zou hem toch hebben hooren schreeuwen of kermen. En de dood zal tòch zeker komen. Enkele malen kroop hij uit zijn bed, daar had je het al...... den dunne...... het wisse voorteken van den aziatischen dood. Straks
| |
| |
zal het bloedloop worden. Den heelen nacht heeft hij in doodsnood gewaakt. En als hij even maar sliep, zoo schrok hij weer direct wakker van de ellendige spookdroomen. Hij heeft gedroomd, dat hij een visch was, die in een sluis zwom en de sluisdeuren - wat waren ze groot die deuren - sloten zich langzaam toe, sloten zich toe, juist terwijl hij voorbij zwom. En dan kraakten al zijn graten, dan wier hij tot wat derrie vermorzeld. En van zooiets wordt een mensch zweetend wakker, maar dan was het alleen maar den pot die hij behoefde.
En toch is het na dien nacht nog ochtend geworden voor hem. Hoe dat mogelijk was, begreep hij in zijn smarten niet. En toen hij juist lag te becijferen, hoeveel uren het nog duren zou, totdat de klokken voor hem zouden luiden (wijl er weer een braaf Christenmensch gestorven was) hoorde hij, dat er iemand aan de achterdeur was. En dat was de bakker, die zijn halven achtponder rooieweit brengen kwam. Toen greep hij alle macht en kracht die er nog in zijn uitgeteerd en bezweet karkas aanwezig was bij elkaâr en riep om hulpe. De bakker docht, dat de bende weer bezig was geweest, schatte een gebonden of half vermoord manmensch te zullen vinden, maar toen hij nader trad en uitleg vroeg, piepte Co van Wees in zijn groote benauwdheid alleen maar: ‘Cholera asiatica’.
En weg was de bakker, heel en al vergetend geld te vragen voor zijn brood. Hij heeft de mare rondverteld en de menschen gingen, die woning gepasseerd, van dat eigenste oogenblik af, in een grooten boog over het ijs er voorbij. Daar liepen ze met genoegen tien minuten voor om. En het duurde een vollen dag, aleer de dokter er van vernam. De dokter kende zijn plicht en trok er heen. Want als de ziekte dáár was, dan moest er raad geschaft worden, een plakbrief worden aangebracht en voor isolatie gezorgd. Hij vond het renteniertje in zweet en in tranen. En het rook er heel niet frisch. Maar pijn had het mannetje niet. De pijn had opgehouden, - verklaarde hij. Toen heeft de dokter
| |
| |
zijn pols gevoeld en meer van die frietselefratsen met hem uitgehaald, geduldig aangehoord dat het de cholera asiatica was, hij heeft geglimlacht - wat was dat ontaard; wie glimlacht er nu in het aangezicht van den dood - toen klopte de dokter met zijn stok tegen het bedsteêschild en zegde: ‘Bang eindje mensch, sta jij nu maar eens rustig op, want je mankeert niets. Je hebt alleen maar wat diarrhee gehad en wat buikkramp tevens. Wat heb je het laatst gegeten?’
Hij heeft daarop geen antwoord gegeven, uit schaamte. Want hij dorst niet bekennen, dat hij toch zoo danig uit den pruimenpot had gesnoept. En het van brandewijn doortrokken rinszoete vruchtvleesch is toch ook zoo lekker. Maar wat gaat dat anderen aan? Hoeven anderen te weten, wat daar voor heerlijks resideert in zijn zoeten kelder? Ze zullen om hem lachen; jaren lang pleegt boerenvolk dom te lachen om de dingen die zij niet begrijpen en waar ze ook te lomp voor zijn. Hij heeft toen den dokter maar koppig gevraagd wat hij in de schuld was en dat was drie kwartjes voor de visite. Was dat eigenlijk geen zonde, nu het achteraf geen cholera asiatica in vol ornaat geweest was. Hij heeft zijn knip gegrepen, zuchtend betaald en zich aangekleed.
De dokter was heen. Die droeg de drie kwartjes meê en grinnikte nog terwijl hij hem verliet. Zoo bestaan zulke heeren; ze laten je grof betalen en dan lachen ze je nog uit achteraf.
Toen hij weer levend in zijn keuken stond, keek hij naar de fletse winterzon over de waarden. En op de wetering zag hij kinderen schaatsen. Wat was hij blij dat hij het leven zag, ach wat was hij blij. Hij voelde zich als uit de zee op het land gespoeld...... bekant, op een haartje na, was hij echt dood geweest. En nu zag hij menschen en boomen en huizen en dingen; hij zag dat alles gulzig, hij dronk zijn oogen vol, zóó vol, dat hij er èchten dorst van kreeg. Maar dat hoefde niet te duren, daar had hij ommers gewisse remedie tegen. Co van Wees daalde, moediger dan hij daarvan het lest was teruggekeerd, zijn keldertrap af en
| |
| |
keek bedachtzaam in den pruimenpot. Maar heden nam hij het sap alleen. Hij was een gewaarschuwd man; het vruchtvleesch van zijn pruimen en kwetsen en kersen en morellen en bessen en neuten en rozenbottels en frambozen en aardbeien en vlier liet hij dees dag maar in de potten. En toen hij dien middag weer nuchteren was, kreeg hij honger. Hij ging zich wegen, bij zijn gebuur Hannes van Ginkel, kaaskooper. Acht pond was hij afgevallen van zweet en angst en van den dunne. En dat gaf hem de bezinning terug. Hij was alleen; dat blaffend en schreeuwend vrouwmensch was heen...... maar dat behoorde nu terug te komen. Want hij heeft toch hulp noodig, om weer aan te sterken. En ze had nog de plicht van huur. En...... ze had zijn kleinood, ze had zijn kelderkistje meê, als een te vroeg gekaapte erfenis.
* * *
Een vollen dag na zijn gelukkige bevrijding uit de klauwen des doods, heeft hij door zijn huis geloopen, zonder goed te weten, hoe hij uit deze moeilijkheid zou geraken. Kon hij wel een huishoudster terug gaan vorderen, die hem voor dood verlaten had? Het was toch niet dankbaar van die ouwe hobbel. Maar vroeg hij wel dankbaarheid? Welneen, hij vroeg alleen maar eten op tijd, schoone kleer op tijd, een proper huis en overal orde. En wijders, met rust gelaten te worden om zijn liefhebberijen daaronder in zijn huis. En hoe leelijk ze ook was, ze liet hem inderdaad met rust in zijn kelder-vermaken. Hij overwoog ook nog wel, dat het geen pas gaf voor een der Kinderen van Wees, zoo hij haar achterna ging rijden. Maar het kelderkistje dan...... en niet te vergeten...... zijn nieuw liqueur, genaamd hemdje-ligt-op. - En voorts kon hij ook niet voor zichzelven verbergen, dat hij het maar akelig stil in den huis vond, zoo zonder haar geblaf. De tusschenweg die hij vond, was, dat hij er toen een ander op afstuurde. Dat was de postbooi, een man die van ouds
| |
| |
beslagen is in het overbrengen van boodschappen. En die kwam verkondigen bij het gevluchte keukenwijf, dat de doode niet dood was, héél niet dood en ook zelfs niet meer ziek. Geen cholera, geen bloedloop, alleen maar wat krampen en den dunne waren het geweest. Gerustig kon ze komen; het was niet overerfelijk.
Daags daarop, hij zat zijn krant te lezen, hoorde hij ineens in de keuken blaffen. ‘Wablief?!’ Hij schoot in zijn trijpen sloffen en stond schielijk voor haar.
‘Ik ben weerom!’ bulderde ze.
‘Dat zien ik,’ zei hij terug, heelemaal haar doofheid in de alteratie vergetend. Maar ze haalde dom haar manachtige breede schouders op. Toen heeft hij de lei gegrepen en haar gevraagd als éérste vraag, waar ze het kelderkistje had neergezet, toen ze terugkwam.
‘Verkocht! Maar dat dierf ik toch ook doen! Dat was toch van mijn, niet beter te weten! Want je zou toch een lijk zijn! Dat had je eigens gezeid!’
En wijders heeft hij toen vernomen, dat ze zijn wonderbaarlijk mooi kelderkistje pas verkocht had, toen het leeg was. Ze had het verkocht, omdat ze inderhaast haar dienkist had achtergelaten en die dierf ze niet meer halen gaan vanwege den bloedloop. En in die dienkist zat haar geld. En van den doorgestanen schrik was ze zóó lammenadig en zoo dorstig geworden, dat ze ten leste toch weer wat noodig had. Het kelderkistje was al leeg...... toen heeft ze in dien nood het leege schrijn der edele dronken verkocht, aan een boer die dat wel koopen wou voor wat guldens.
Co van Wees stond daar verpletterd van. En hoé verklaarbaar ze 't ook opdreunde, dit ééne bleef - het kistje is heen, het deftigste kelderkistje uit àlle heerenhuizen, verkwanseld voor wat los geld. Hoe zooiets mogelijk was, hoe was het denkbaar! Het was hem een davering, alsof hij een kind had verloren. Wèl groot moet in die paar luttele dagen haar dorst zijn geweest en ook groot haar verbouwereerdheid en ontdaanheid met het lot van haar
| |
| |
broodheer. Want anders wist hij zich niet te verklaren, waar een mensch - en nog wel een vrouwmensch - in een paar dagen zes maal driekwart liter zware liqueur laat, daarbij nog genoeg dorst overhoudend, dat zij het kistje moest verkoopen voor drank. Dat was een gezonde dorst, een dorst, oprecht gezegd, om er respect voor te hebben. Maar respect of geen respect, dorst of geen dorst, dood of niet dood, cholera asiatica of niet...... dat kelderkistje moest terug. Dat was het edelste bezit uit zijn woning, zijn roem, zijn trots, zijn vreugde, zijn verlangen.
Op de lei heeft hij gevraagd, bij welken lompen koeihouder zijn wondermooi kistje nu was. Ze heeft het hem toegeroepen; het kelderkistje verbleef bij een zekeren Gert Cabauw, gunter op den Hoogen Lekdijk. Misschien kende Co hem wel.
Nu, toen ter dage kende hij den Houten Gert nog niet. Maar wel heeft hij hem leeren kennen. Dat was, toen die hem bloedkalm en tergend, want dadelijk merkende hoè fel dat bolronde renteniertje wel gebrand was op het stukje antiek, waar hij eigens de ware bediedenis niet van snapte, er een schandelijk hoog losgeld voor vroeg. En dat heeft niet geholpen of Co van Wees zich ook kromde en jankte, jankte alsof hij nog midden in de aziatische bloeddunne lag te stuiptrekken; hij moest betalen! Of anders... het kistje achterlaten.
En hij heeft betaald. Maar eerst nadat het zomer was geworden en daarna oogsttij van het vleezig fruit, gloeiden er weer, na dit schrikkelijke wintertij (voor hem zoo zwaar aan angst en ontroeringen) nieuwe wonderbaarlijke liqueuren in de kristallen karaffen van zijn kelderkistje uit Japan.
|
|