| |
| |
| |
VII. Zoo gij wilt volmaakt zijn......
De groote dingen sparen niemand. De regen regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, het leed en de vreugde komen in elk menschenhart en als de natuur de wereld slaat met rampen, overkomen deze een elk gelijkelijk. Het schrikkelijk getij van '90 op '91 is dan ook heel niet langs den meester uit het Voormalig Sluishuis heengegaan. Zijn school lag stil; er kon immers niet gevergd worden van de kinderen, waarvan sommigen drie kwartier en verder van daar woonden, om in deze kou aanwezig te zijn van dag tot dag. Wat was dat vreemd, zoo werkloos te zijn buiten de vacantie's om. Hij kon daar maar kwalijk aan gewend raken, want zijn bestaan op de school en zijn bestaan hier op de aarde waren vast aaneengeklonken dingen. De eerste dagen, sedert hij de school moest sluiten op last van hoogerhand, had hij zich nog wel kunnen schikken. Hij heeft zijn Fransch nog eens gerepeteerd en er waren nieuwe boeken afgekomen die hij nog niet kende, nog niet had uitgespeld. Maar toen die winter duurde en duurde, greep de verveling ook hem beet. Dat werd een leven in trage regelmaat: opstaan, eten, slapen gaan, wèlk een doelloosheid. En na wat weken van slenteren is hij naar den Burgemeester geloopen: ‘Burgemeester, geef mij toch wat te doen; niets doen valt me zwaarder dan het zwaarste werk.’
‘Ik weet het,’ was het bescheid: ‘lediggang is des duivels oorkussen, maar wat kan ik U laten doen, meester? Duizenden verkeeren met U in dezelfde omstandigheid. Ik kan het verhelpen noch keeren. In uw steê ging ik nog wat bijleeren; wellicht kan U dat later in uw werk dienstig zijn.’ Schraal was die troost, maar de raad hield waarde in.
Nogmaals wierp hij zich over zijn leerboeken. Maar hij ervoer nu toch terdege, dat leeren den mensch zwaar valt, als de jonkheid voorbij is. En aan zijn hersens bleef knagen de verveling. Hij sprak erover met zijn vrouw en ook zijn vrouw wist niet goed
| |
| |
raad. Niemand kon hem eigenlijk goed raden, want alles wat anderen hem aanrieden te doen, 't wier grauw en onvruchtbaar, als hij het lang deed. Wie vijf en dertig jaren zijn leven heeft ingericht naar de school, is van de school een vast ding geworden, dat er niet van losgemaakt kan worden. De schooluren zijn zijn uren van plicht, die hij den kinderen biedt op vanzelf sprekende wijs. Hij zou niet meer anders kunnen. Maar thans moest hij anders. En in heel die boerenbuurt geen mensch om zijn nood aan te hooren, geen een die begreep wat het hem kostte zoo stij te liggen als een blok hout, niemand wien hij dorst toevertrouwen zijn diepe genegenheid voor de school en voor zijn kinderen, hoe dom, hoe stompzinnig, en hoe boersch-gesloten ze menigmaal ook waren. Hoe velen heeft hij niet zien komen, om na luttel jaren weer te gaan, een eigen plichtenleven tegemoet? Boomen van kerels thans, getrouwde kerels en huisvrouwen ook, waarvan hij nog weet, dat zij met de stokjes leerden rekenen en dreunend hardop lezen leerden, letters eerst, woorden dan en ten leste heele zinnen. En nu lag dat bedrijf, dat lieve bedrijf dat toujours voortgang vond, ineens ruw neêrgeslagen en was hij, dwars tegen zijn zin in en tegen zijn aard in, rentenier geworden. Als weer zoo'n maand om was, dan beurde hij zijn salaris, maar daarvoor had hij dan niets gedaan. Ging dat nu maar zoo? Was hij daarmede verantwoord? Hij vroeg raad daarover aan zijn besten vriend, den secretaris van Benschop, die ook nog een naneef van hem was en die heeft zich niet lang daarover bedacht. Natuurlijk was hij daarin verantwoord; hij had deze vorst immers niet besteld en droeg geen schuld aan de sluiting van de school.
Hij mocht dan ook niet meenen, dat hij de openbare kas ermeê tekort deed. Dat hij wel salaris opstreek en het werkvolk inkomsten derfde, eveneens bij gebrek aan werk, dat zat nu eenmaal vast aan het grondige verschil tusschen beider posities. - En toch, ondanks deze stellige verklaring liet deze gedachte hem niet gerust en hij vroeg ook nog eens raad bij dominee van Baren,
| |
| |
die in andere woorden al juist hetzelfde zei. En nòg gaf hem dat geen algeheele rust. Want hij overlei: ik heb geen kinderen en ik ben niet arm; zij hebben wel kinderen en zij zijn wèl arm. Ik ontvang mijn tractement - werken of niet werken - zij ontvangen niets. Daar is wat scheef in die verdeeling. Maar ook heeft dominee gezegd: ‘maar als het je bezwaart en ook als je het missen kunt, dan valt er veel goed te doen, voornamelijk in dezen tijd, meester Heycoop.’ Hij wist dat.
En toen nòg was hij niet heel en al in het geruste. Hij sprak ook met Aafje, zijn vrouw. En Aafje zei, dat ze zijn zwarigheid begreep; ze was hem al voor geweest en gaf den arme reeds meer dan haar gewone doen was. Zoo is het dan goed - begreep de oude meester. Vrouwen zijn in die dingen resoluter, omdat zij schielijker denken, ze denken met haar hart. En hij overwoog de discoursen van Mond Christen met Christen in Bunyan's Eens Christens Reyse, na de Eeuwigheijdt. Toen ik nog dubde en wroette daarover, en er maar over praatte... toen was bij mijn vrouw die zaak al klaar: we moeten méér geven dan rechttoe.
Maar de rust van dat besluit nam zijn verveling niet weg. Toen hij vernam, dat arme huisvaders gezamenlijk door de buurten gingen trekken, om voedsel op te halen ter leniging van den ergsten nood, zat hij erover te mieren, of hij ook meê zou gaan. Waarom zou hij niet mêgaan? Zou hij het laten om de opspraak, past het een bovenmeester wel als een bedelaar te bedelen? Zeker past hem dat, want mondkost op te halen voor de armen, het is een vernederend werk der barmhartigheid, een Christen waardig. Maar zou hij daarmede bij zijn leerlingen geen ontzag inboeten? Hij alleen als een goed gesitueerde, tusschen arm volk dat uit de krotten gekropen kwam, van honger gedwongen voedsel op te halen? Hij was nog bezig, deze dingen zuiver te overleggen en tegen elkander uit te wegen, toen de troep der twaalf armen al reeds lang zijn bedeltocht begonnen was. Ze kwamen ook aan zijn deur en hij verschrok van hun aanwezigheid. Toen wilde
| |
| |
hij schielijk zijn lange gouwenaar neêrleggen, het luster huisjasje uitschieten en door zijn jaquet verwisselen, om met ze meê te gaan. Zijn kalotje had hij in deze intentie alreeds van zijn witte haren genomen. Maar Aafje was hem opnieuw voor geweest en hij stond dit zwaar besluit nog moeilijk te overwegen, toen de bolderkar al weer naar andere goedgeefsche woningen reed. Hij besloot voor het welslagen van hun goede daad in de alleenheid te bidden; kon hij méér doen?
Al de landerijen, anders gescheiden door de daarin gekorven slooten, waren sedert weken en weken tot één geheel saâmgetrokken, maar meester Abraham Heycoop heeft zich nooit zoo eenzaam gevoeld, zoo op een eiland alleen, dan juist in dezen eigensten tijd. Want hij was een behoedzaam man, die zijn weg rechtzinnig en bewust had afgebakend, maar afgebakend voor gewone tijden. En héél gewoon waren zijn vele jaren geweest, hier gesleten tusschen de kinderen van boer en daggelder. Zóó gewoon, dat hij vrijwel verleerd had, zich te denken in vreemde levensomstandigheden. En het vreemde, het barre ongewone dat zich van '90 op '91 aan hem voordeed, kreeg maar langzaam gestalte in hem.
Was het, omdat hij zooveel tijd had? Ofwel, omdat de dingen die aan zijn leven voorbij trokken, toch altijd zijn geheele ernstige belangstelling hadden gehad, dat ook hij dezen winter ging zien als een groote bezoeking, de heele menschheid toegezonden, om een hoogere reden, hem nog onbekend? En wat kon die reden zijn? De uitleg die hij het meeste hoorde, op den kansel zoowel als in gesprekken met rechtzinnige lieden, ernstig als hij, was deze: om de hoovaardij der menschen en om hun boosheid en wulpsche weelde, zond de Heere Heere deze bezoeking. Aldus kon het een waarschuwende roep gelijk zijn... Jeruzalem, Jeruzalem, bekeert U tot den Heer. Maar wat zag hij nu toch rondom zich geschieden? Hebben de menschen voor wien dit teeken gesteld is, tot wien dit ongesproken woord geklonken heeft, de
| |
| |
stem van hun Schepper herkend? Hebben zij begrepen wat de Wrekende Arm hen ondubbelzinnig beduidde te zeggen? Hij ziet rondom zich en hij neemt bijkans niets dan weeldevertoon en brasserijen waar. Zijn oud hoofd wordt daar droef van. Hij moet aanhooren velerhand schandverhalen over zijn buurtgenooten, die blijken te leven als losgeslagenen. Des Zondags achter het orgel in de Kerk ziet hij, dat er leege plekken komen gapen. Vroeger zaten daar menschen, wier wil met de andere rechtvaardigen naar het goede was gericht. Droef om deze verzaking, grijpt zijn hand in het klavier en de registers; jammert er wat van de ellendigheid dezer wereld door zijn psalmenspel?
Hij ziet het goed, ook de voorganger is bezorgd. En hij zoekt hem menigmaal te spreken, om bij hem zijn hart vol van deernis uit te storten. Hij wordt aangehoord en waardig beantwoord. Maar er ontbreekt iets aan datzelfde antwoord, wàt ontbreekt er aan. Hij weet het niet volkomen te benamen...... waar blijft de daad?
Maar welke daad dan. Abraham Heycoop? Hij vraagt zich af, welke daad hij eigenlijk verwacht. En waarom vraagt hij van anderen daden, als de zijne uitblijven? Antwoordt dan...... welke daden zou hij toch kunnen stellen? Tweemaal daags leest hij een kapittel van het Woord, naar het oud gebruik in zijn vadershuis en zoo hij dit ook bij verwanten en geburen altijd voor zich heeft gezien. Maar in de vele uren van ledigheid heeft hij nog daarnaast vele uren het Boek geraadpleegd, over de bezoekingen des Heeren. Alles, wat er in te vinden is, over plagen en over vervloeking, rampen en wraak, leest hij met bange aandacht na en over. En algelijk de zondaar bezocht werd door den toorn Gods, zoo las hij dat de Heer het goede loont. Hij kwam daardoor weêr in een van zijn oude zwarigheden over de genade en de werken, maar deze zwarigheid hield hij nu maar binnenskamers, want het verontrustte hem, dat hij daarover nooit de klaarheid had gewonnen, die zijn ziel behoefde.
| |
| |
En zoo verging het hem in meerdere zaken, voornamelijk in de plichten der menschen tegenover den arme. Wat de Heiland Zelf heeft gezegd tot den rijken jongeling, hij las er Mattheüs 19 dikwerf op na, maar waarom zou dat niet gezegd zijn tot een ieder? Waarom alleen tot den rijken jongeling? Hoe leefden de Apostelen en wat leest hij daarover in de Handelingen? Zij hebben hun goederen onder elkander verdeeld, want zij hadden alle dingen met elkander gemeen. Tè zwaarder miert en murt hij nu over deze moeilijkheden, omdat thans een halve bevolking en in talrijkheid wel de grootste groep, hongert en verkommert. Deze gedachten laten hem niet meer los, zelfs in de nachten niet. Hij bidt om klaarheid, hij bidt zoo een dweepzieke vrouw bidt, die van haar Heiland een antwoord afsmeekt, een antwoord duidelijk gehoord met menschenstem. Ja, hij wilde weten en Godes stem hooren, voor hèm alleen, opdat hij niet meer twijfelen zou. Maar in de stilte van zijn studeerkamer noch in de nachtelijke stilte, hoort hij een antwoord op wat hij zoo prangend vraagt. En hij denkt aan Thomas die niet eerder gelooven zou, dan nadat hij zijn vingers gelegd had in de Wonden. Is ook hij niet alzoo? Heeft hij aan het Woord niet genoeg? Heeft de Heer alreeds niet voor alle menschen en voor alle geslachten geopenbaard, dus óók voor hem, wat Zijn wil is? Waarom vraagt hij dan thans nog daarenboven om een stem uit den Hooge?
Toen is het menigmaal gebeurd, dat Abraham Heycoop in den nacht heimelijk zijn slaapsteê verliet, om zich te buigen over de Openbaring des Heeren. Hij wilde zoeken, want hij wilde vinden, wat de Heiland van hem verlangde, toen Hij deze ramp overzond ten zeker teeken, een teeken ook voor hèm. Want waarom zou dit teeken hèm niet aanbelangen. Was hij niet onder de erfzonde bevangen, gelijk alle stervelingen? En hoewel ingelijfd tot Hem door een waar geloof en alle zijne weldaden aannemend, gelijk gevorderd is na de verlossing...... hij vraagt zich af, heeft ook hij immer den Wil des Heeren gedaan? Eenmaal gevangen in deze
| |
| |
vragen, kon hij zich niet meer er aan ontworstelen. En hij nam nu geen vertrouwde meer, tenzij dan somwijlen zijn lieve vrouw, met wie hij een leven lang alles gedeeld had, de vreugden en de tormenten des levens en die wist dat zijn ernst ernst was.
Op zekeren dag zei hij haar zijn besluit. Datgene wat gezegd was tot den rijken jongeling, het kon niet anders gelden, dan gezegd tot heel de menschheid en ook tot hem. ‘De Heere Heere bezoekt het land en ons menschen met een ramp, omdat wij zekerlijk Zijn wil hebben verzaakt. Laten wij dan geven al wat wij bezitten, opdat Zijn toorn wijke van ons en ons huis.’
Aafje vond weinig verweer. Zij heeft nog voorgesteld, dat eerst goed te overleggen met den Voorganger of de ouderlingen uit de gemeente. Maar hij heeft er haar op gewezen, dat eenelk zijn eigen verantwoording draagt. En voorts, dat nu het bewustzijn klaar in hem geworden was, dat zijn Heiland dit offer van hem vroeg, hij niet mocht aarzelen. En hij las haar voor: Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga henen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen en gij zult eenen schat hebben in den Hemel; en kom herwaarts, volg mij. Ze kende het.
En hij ging naar een boer en verkocht dien zijn akker. En na wat tranen van Aafje, die hem toen al niet meer wedersprak in zijn goedheid, ging hij wéér tot dien boer en verkocht hem zijn huis. Het geld heeft hij gedragen naar den burgemeester, tot leniging van den nood onder de armen van alle gezindten. Maar gedachtig aan wat geschreven staat in Mattheüs 6 vers 1 tot 4. heeft hij hem met aandrang verzocht en hem dan nòg eens verzocht, toch zeker te zwijgen over den naam van den gever.
Van toen af zou hij huurpenningen dragen naar dien boer, die hem verlost had van groote onzekerheid. Maar hij heeft ervaren, dat zijn rust nog niet gansch en al was, ook na dit offer. Had hij thans àlles verkocht en weggegeven aan de armen? Stond hij daar nu voor zijn Heiland, naakt gelijk hij ter wereld was gekomen om Hem te volgen zonder achterwaarts te zien? Het had er nog
| |
| |
den schijn niet van. Op de schrappen stonden zijn boeken, hij bezat boeken en hij bezat schrappen. Ook bezat hij nog meubelen en ander huisraad; duizend groote en kleine dingen bezat hij...... en dan bezat hij Aafje en zij bezat hem. Hij begon daarover te spreken en het werd haar bang, dat zij beiden door zijn vreeze, als verworpelingen zonder geld en zonder goed in de wereld zouden komen te verkeeren. En ze smeekte hem, dat hij zich bezinnen zou en nu toch niet verder gaan zou. ‘Want als allen doen wat wij hebben gedaan, zal er dan nog hongersnood zijn en nooddruft onder de armen?’
‘Maar ik wil boete doen en mijn Heiland volgen en Hem àlles wederschenken, wat Hij mij geleend heeft; Hem volgend.’ Opnieuw wist ze geen weêrwoord, dat hem zou kunnen overtuigen; zij kon niet anders meer dan weenen om wat straks hun lot zou worden.
En daarom heeft Abraham Heycoop in lange waaknachten overwogen... ik mag haar niet bedroeven. Want in den Efezenbrief staat, dat wij elkander onderdanig zijn moeten in de vreeze Gods. En woelende op zijn legersteê, halve nachten opwakend en het Woord nalezende, werd hij steeds benarder. Hoe kon hij zijn huisvrouw nog onderdanig zijn, als zij hem aandreef in hare bezorgdheid, dat hij zijn Heiland niet volgde tot in het uiterste wat Deze van hem vroeg: alles? Ergens moest deze tegenstrijdigheid oplossing kunnen vinden. Hij kon van angst dat hij zijn weg niet zuiver liep, toen bijkans niet meer eten. Het was of iedere bete broods die hij in den mond stak, den arme ontfutseld was.
Zijn denken was toen een bidden geworden, zijn bidden een smeeken zonder einde, later nog louter een zingen van lof op zijn Heer en Heiland...... hij kon niet anders meer. En Aafje heeft hem gevonden in den nacht, toen hij in slaapkleêr in de koude opkamer vervoerd Psalmen zong. Ze heeft hem te bed gelegd; hij liet zich gewillig leiden. Maar hij wachtte met holle oogen tot
| |
| |
zij eindelijk sliep - en hoorde hij toen uit de buurten het kermen der hongerende kinderen niet - dan is hij weer opgestaan. Dat kermen der kinderen van de armen, hij hoorde het daarna ook al op den dag. Hij hoorde het zoo duidelijk en hij vroeg zijn vrouw, of zij geen stemmen hoorde. Zij hoorde geen stemmen en daaruit werd hem klaar, dat hèm was gegeven het vermogen om te hooren, wat anderen niet vermochten te hooren. Ach, waarom was aan zijn huisvrouw Aafje de verlichting niet gegeven te hooren wat hij hoorde? Zij was toch een goede vrouw, die onderworpen leefde naar den wil van haar Heiland; waarom mocht zij niet hooren wat hij hoorde en waardoor hij thans wist, dat zijn weg den rechten weg was? En dat zijn handelingen gericht waren naar Godes believen.
En nòg steeds bezat hij bezittingen. Maar als hij dit alles zal hebben weggegeven, zal veel wat hij nu nog niet hooren kan, daarna tevens door hem gehoord worden. Dat verwacht hij met groote vastigheid. En veel wat hij nu nog niet begrijpen kan, zal hij alsdan begrijpen. Want wij zien nu door eenen spiegel in een duistere reden, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht, nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. Alsdan zal hij verstaan. Want hij weet nu zeker wat het teeken beduidt, dat de Heere Heere heeft toegezonden over de aarde. Hij alleen. En niet omdat hij alles weten wil, alles kennen wil, niet omdat hij wantrouwend zijn zoude, maar omdat hij de heerlijkheid van het raadsbesluit Gods volkomen wil kennen, daarom zal Abraham Heykoop nu ook àlles geven. Want dat hij stemmen hoort, weeklagende stemmen die anderen niet vermogen te hooren, dat is hem het zekere bewijs, dat zijn gave welwillend is ontvangen. Zijn offer was geen Kaïnsoffer, maar een welgevallig offer.
En in een van de vele waaknachten heeft hij overwogen, dat alle besluiten der menschen den Heer van eeuwigheid bekend zijn. De naam Abraham is hem gegeven door zijn eerbiedwaardi- | |
| |
gen vader, wiens gedachtenisse in hem leeft als aan een vroom den Heer toegewijd mensch, van plichten vol. Maar dat is zekerlijk niet uit toeval geweest. Wat heeft de Heere van Abraham gevorderd? Dat hij het alderliefste dat hij bezat zou offeren, tot een brandoffer, want zulks was den Heere Heere welgevallig. Zoo heeft dan Abraham hout gekloofd, Izaäk zijn zoon gebonden, zijn mes gewet. En dat God hem toen nog zijn zoon wedergeschonken heeft en in ruil heeft aanvaard den ram als brandoffer, dat was naar den wil van den Heere Heere. En als het naar Gods bestieren is, als ook hij - Abraham Heycoop - het liefste en dierste wat hij bezit den Heere gaat offeren, dat ook dàn de ram de plaats moge innemen van zijn offerande, zoo zal ook hem de Heer een ram toezenden, algelijk Hij dat heeft gedaan, toen Izaäk reeds lag op den brandstapel.
Abraham Heycoop heeft zich ontbloot en gewasschen tot hij rein was, zich dan bekleed met een wil nachthemd dat vlekkeloos was, hij heeft gebeden en gezongen, Psalmen zingend in den nacht. Zie, hij gaat zijn dierbaarst bezit zijn Schepper aanbieden, opdat hij niets anders meer bezitten zal. Toen, na Aafje slapende behoedzaam ten afscheid gekust te hebben, heeft hij haar met zijn occuleermesje gestoken in den hals. En hij zong daarbij, zijn blikken hemelwaarts heffend.
Ze ontwaakte van het prikje - ach het bevend mannetje had haar met zijn mesje maar zoo gering verwond - ze riep hem, maar ze wist niet zuiver, of hij haar wel herkende. Hij was als een dichter in vervoering, die al zijn woorden rijmwoorden laat zijn. En hij zong een verward lied, op verwarde wijs, maar ontleend aan de melodieën die hij gehoord had uit een van die danstenten op het ijs, en die weer vermengd met Psalmwijzen. En altijd weerkeerende hetzelfde referein:
Aafje heeft hem toegeroepen; dat heeft hij niet meer gehoord.
| |
| |
Ze heeft hem in een stoel gezet en dat liet hij gewillig doen. Al wat ze hem vroeg, deed hij met een doffe gewilligheid, alsof hij zich alleen nog bewegen kon, met het oogmerk te gehoorzamen, zonder verder te hooren of iets anders waar te nemen, dan bevelen. En toen heeft Aafje het begrepen: het was haren armen man naar het hoofd gestegen...... zijn vele zwarigheden waren hem te sterk geworden.
Wat moest ze doen? Ze schaamde zich hementwege voor de vreemden, hoewel hij toch geen schanddaden bedreven had. Dagen lang bleef hij nu aan de geschuurde keukentafel zitten, met voor hem den Statenbijbel, waar zijn goudgerand smal brilletje in lag als leeswijzer voor het laatst-gelezen kapittel. En hij las zijn kapittels als in een soort razernij, alsof hij zich wilde voldrinken van het Woord Gods. Maar telkens weer werd zijn blik star. Hij hield het gouden brilletje bij een der haken vast en keek er vies naar. Thans heb ik alle bezit van mij weggedaan, om er zuiver van te zijn en ik heb ook Aafje afgestaan, alles heb ik afgestaan...... maar dit bezit, dezen bril...... bezit ik nog. En ik bezit ook nog dezen Bijbel. Hij lei er plechtig zijn hand op, een witte uitgeteerde heerenhand. Maar ik zal mij ook daarvan ontdoen. En aan Aafje, die weer bezorgd bij hem kwam zitten, vroeg hij onderdanig: ‘Vrouw, wie zijt gij, ja wie zijt gij? Neem dezen bril en geef hem den armen. Vrouw, neem dezen Bijbel, geef hem een nooddruftige!’ Aafje nam zijn bril en zijn Bijbel leidzaam aan. Het was maar beter, dat ze alles deed, wat hij in deze laatste uren van hun samenzijn van haar zou vragen. Want zij had er schemering van, dat zij haar Abraham nooit meer bij kennis terug zou zien.
Eenige dagen daarna kwamen ze hem vanwege het gemeentebestuur in een koets halen. Dat was beter zoo. vond de Burgemeester: want wat gepasseerd was met het occuleermesje - ze had het argeloos verteld - stemde tot behoedzaamheid. De mannen hadden een dwangbuis bij zich, maar dat heeft geen
| |
| |
dienst hoeven doen. Want meester Heycoop was zoo gewillig als een blij kind, dat het nieuwe tegemoet gaat. Hij jubelde: ‘Alles heb ik afgegeven, om alles te verwerven! En ziet, alles is nieuw geworden in mij. Een nieuwen mensch heb ik aangedaan, Halleluja!’ Hij volgde zijn geleiders en keek nog niet om naar zijn klein maar hecht bezit van weleer. Zijn bezit, waarin en waardoor hij zoo vredig gelukkig was geweest op zijn ouden dag, tezamen met Aafje.
Aafje bleef achter. Omdat haar geen eigen huis meer restte, wou ze nu liever hier wel henen gaan. Het stuitte haar zoo tegen de borst, huur te gaan dragen van het huis dat zij zelven gebouwd hadden, in handen van Gert Cabauw op den Lekdijk. Hoewel dien man toch ook niet verhelpen kon, dat haar Abraham alle penningen van dien verkoop had weggegeven. Dat hij hun huis gekocht had, dat was toch immers wel gansch en al in orde met hem geweest; die man kon toch ook niet geweten hebben, wat er heeft gebroeid in het spitse vogelenkopje van haar armen Abraham. Wie had dat alles kunnen voorzien?
Ze is naar een zuster in Wildervank getrokken en daarheen heeft ze later ook haar meubeltjes verstuurd: haar eenig bezit nu nog. En daar heeft ze, eer vijf maanden voorbij waren, vernomen, dat haar Abraham vredig en onwijs in 't gesticht was afgestorven, zingend als een vroom kind. Zijn laatste levensweken waren vervuld geweest van gezang en het aanroepen van Godes Naam in hooge vervoering. Maar toen was het toch eindelijk zomer geworden, na dit rampspoedig wintertij.
|
|