| |
| |
| |
VI. Twaalf Delftsche borden.
Als het boer en landheer goed gaat, zoo komen ook de knechten niets te kort. Gijs Uytewaal is koetsier geweest van den landheer te Meerkerk, die in het Lopiksche en 't Maarschalksambt veel landerijen bezit en heel de jacht. Niet vele jaren heeft hij op het Huis te Meerkerk gediend. Want toen hij naar den aard van een jongen borst zijn oogen ophief naar Nelia, die daar als keukenmeid diende, gelijk haar moeder daar gediend heeft en bevolen in de keuken, achtte de barones dat het beter was, zoo Nelia haar toekomstigen man maar gauw volgde. De oude baron vond alles goed; als de patrijs maar niet aangebrand was, mocht zijn keukenmeid hembetreffend vrijen...... als ze maar vrijde in haar vrijen tijd. Maar de barones was een huisvrouw van den ouden stempel en zij zegde dat het eerstens geen pas gaf, vrijen onder één dak en dat tweedens een keukenmeid die vrijt vandaag of morgen den patrijs zeker zal laten aanbranden. Hiervan schrok de oude baron geweldig. Maar toch, hij hield vol, dat zijn koetsier een goed paardenverzorger was. En zijn ervaring zegde hem, dat het geslacht der Nelia's het ver had gebracht in de kookkunst en volkomen in de hersens gegriffeld had staan, wat hij, een oud man met digestie-kwalen behept, lustte en verteren kon. Hij is dan ook alleen maar gezwicht voor het schrikbeeld der toekomst: morgen of misschien later een aangebranden patrijs te zien verschijnen op het dienblad.
Er werd zorgelijk over gedelibereerd, alvorens besluiten werden genomen. Personeelwisseling op een Heerlijk Huis is een aangelegenheid van groot belang; een elk wil daar wel dienen komen...... doch weinigen hebben de natuur om er te slagen. Want zèker mag het personeel op een Heerlijk Huis geen afbreuk doen aan het decorum. De moeder van Nelia, die alles wat zij van luxueuze kookkunst wist, gerust had mogen vergeten, sedert ze getrouwd was met een watermolenaar die haar een klein week- | |
| |
loon van den polder en elf kinderen bezorgde, werd, om mede in het moeilijke probleem te helpen beslissen, op het Huis uitgenoodigd. Achteraf kunnen crimineel zware zaken meestal nog al meê vallen. Want Nelia blijkt nog een zuster te hebben, die mankt wel, maar ze kookt voortreffelijk. Dat heeft ze toch wel bewezen in Utrecht bij een advocaat, waar ze gediend heeft. Want daar heeft ze zelfs eens gekookt voor een huis met veertig gasten vol. Zij heeft er zóó goed gekookt, dat die advocaat het ten leste niet meer opbrengen kon en bij zijn veertig en meer vrinden moest aankloppen om hulp. Nu wist haar moeder niet precies, waarom die hulp niet verleend werd door al die goede vrinden, maar wel wist ze, dat ze haar dochter weer thuis kreeg, want het advocatengezin sloeg uit elkaar; echt triestig.
‘Zeer interessant’, meende de baron: ‘maar heeft zij wel eens patrijs laten aanbranden, met andere woorden, heeft zij een aanstaande, of iets dergelijks op het oog?’
Het wijfje vatte het verband zoo gauw niet, maar de barones hielp haar daarbij op weg; de woorden van den baron vorderden wel eens vaker eenige verheldering. Toen 't goed was begrepen, zei Nelia's moeder alleen maar: ‘Menschen nog aan toe, ze mankt toch......’ Dit gebrek werd toen in het Heerlijk Huis als een gunstigen trek, een soort karaktervastheid aangemerkt. En ze mocht haar zusters witte boezelaar komen aanstrikken.
Toen bleef nog maar één moeilijkheid onopgelost; waar ging Nelia blijven? Het is toch geen Heerlijk gebruik, personeel dat zich ordentelijk heeft gedragen, zoo maar aan den kant te schuiven. En ook die koetsier mocht het niet als een zware zonde aangerekend worden - dat stond bij den baron zoo vast als 's lands wetten - dat hij een mooie jonge keukenmeid had gevrijd. Het lot is den Heeren gunstig; juist omstreeks die dagen stierf de opziener van het Heerlijke jachtgebied, dat de baron in het Lopiksche bezit. De koetsier werd er eens extra op gemonsterd; hij was breed en sterk genoeg om een strooper te vloeren
| |
| |
en daarna netjes geboeid bij den Kantonrechter af te leveren. Met wat goeden wil zou hij de jachtwet wel kunnen leeren begrijpen, althans zooveel eruit, als een plichtmatige koddebeier daarvan te weten heeft. En waar het doel van vrijen trouwen is, viel er heel geen wederstand bij partijen op te heffen om het jachtopzienershuis in Lopik te gaan betrekken, na een burgerlijke bruiloft, personeel van den Heer van Meerkerk waardig.
Wat was dit onrustige verschijnsel weer in voornaam beleid opgelost, vond de baron. Nelia kookte haar afscheidsmaal en (verliefd of niet verliefd) de vleezen waren niet aangebrand en zij kreeg van haar Heer een toespraak meê, die klonk als een klok en van haar mevrouw twaalf Delftsche borden, die sedert onheug'lijke tijden de keukenschouw in het Huis hadden gesierd. Want mevrouw meende, dat het Dresdener porselein, dat zij ontmoet had bij Tielsche vrienden, tenslotte van voornamer allure was en meer paste in het hooge heldere keukenvertrek, dan dit lompe Delftsch, dat ook te vinden is in de glazenkasten van boeren. Zoo gaat het immers altijd; als het den boeren goed gaat, doen zij hun Landheeren na. Maar den weg om aan Dresdener porcelein te komen, zal voorloopig voor de heeren veehouders wel versperd blijven. Meen hieruit niet, dat de barones de pachters van hun goed niet voldoende waardeerde; als goede Landsvrouwe had zij voor den boer veel hart. Dat wil echter nog niet zeggen, dat zij haar pronk en sier gaarne deelde met dezen, haar feitelijke onderhebbenden.
Toen Nelia met haar man en met haar van stonde af aan volledig-overbodige fijne kookkunst, het eenzaam gelegen koddebeiershuis van Lopik ging bewonen, was haar keuken dus rijk gesierd. Haar blauw Delftsch was haar trots; het vertegenwoordigde een veel grooter waarde voor haar, dan de versjacherprijs ervan uitmaakte aan steedsche antiekkooplui. Want zij waren het symbool, dat zij in het Heerlijk Huis voortreffelijk had gekookt, haar barones trouw had gediend en vertrokken was in de gratie van
| |
| |
haar meerderen, die zij met den hondschen trouw, eenvoudig landvolk eigen, vereerde. Haar man die kreunend de Wet uit zijn kop leerde - één wet bestond er sedertdien maar voor hem - zag de waarde van dat dood bezit zoo niet in. Hementwege had het Huis zich anders doen kennen bij hun vertrek uit Meerkerk; een mooi paard was hem welkomer geweest. En nuttiger ook naar zijn gedacht. Een jachtopziener die draven kan, heeft grooten voorsprong op stroopers die loopen. En hij had het er voor over gehad, om dan met eigen handen een stal te bouwen neven het koddebeiershuis. En als daarvoor geen steenen voorradig waren geweest, zoo had zelfs een van 's barons fraaie knollen zijn gast mogen zijn onder hun dak...... als je het hèm vraagt. Maar Nelia zegde, dat dat dwaasheid was. Wat vermag een ruiter in den koepolder? En welk paard kan over weteringen springen, waar stroopers met polsstokken over ontkomen kunnen? Bovendien... de borden waren in hun bezit en dat was een tastbaarheid. Het peerd was nooit gegeven... bleef een wenschdroom. En de realiteit van zeven gulden weekloon, vrij wonen en vrij akker en twaalf centen premie per gevonden strik, een halve gulden per aangebrachten strooper, lieten wel wenschdroomen toe, maar weinige ervan waren te vervullen. Het was begin '86 dat zij zijn getrouwd; eer er een jaar verloopen was drukte op Nelia alreeds de stilte van haar leven achteraf. Hun huis, dat door den baron zoo sterk gebouwd was als een Kerk of als een fort, lag dan ook wel danig achteraf, daar op de Hoogelandsche Kaai achter Jaarsveld. Last van geburen had ze er heel niet, maar vreugde van kinderstemmen al evenmin. Want alleen bij pal Zuiderwind in den avond en als àlles stil was, beurde het, dat zij van de Lopiksche buurt uit wat kindergeluid vermeende op te vangen. Maar als het stil was, dan hoorde ze wèl de hofhonden in de buurten aanslaan, zelfs die uit Benschop. En wat klinkt dat droef door den stillen avond. Hun eigen
Wolf was het blaffen afgeleerd door zijn baas; de hond van een koddebeier hoort slechts
| |
| |
aan te slaan bij onraad en dan alleen nog maar door zacht te janken. Want de stroopers zijn fel en slim, hun belager die de wet handhaaft en 't eigendom van zijn Heer beschermt, moet feller zijn en slimmer.
Zij bleven kinderloos en dat valt een vrouw in het kale achterland alleen, zwaar om te dragen. Het eerste jaar vond ze de Zondagen dubbel vreugdig; haar vent thuis en zij samen ter Kerke en onder de menschen. Maar toen 't alleen-zijn al een moet in haar wezen begon te slaan, trok zij niet zoo graag meer naar de bewoonde buurt. Alle vrouwen, die zij daar in langzamen tred naar het bedehuis zag tornen, hadden geburen en de meesten hadden kinderen. Kinderen liepen rond haar rokken, kinderen die te jong waren lieten ze verzorgd achter. Heel de wereld was vol kinderen, de school wier er van overgroeid, zoodat er bijgebouwd moest worden... alleen op hun kaai gedijen geen kinderen. Daar achteraf kreeg de kat jongen, de geit lammerde en alles in de natuur zette zijn eigen breed en vruchtbaar voort. Waarom waren er bij hun geen kinderen? Haar moeder kwam een keer en toen heeft ze gekookt - natuurlijk in het zuinige - op heerenmanier. Moeder heeft het fijn gekeurd en er lofspraak voor over gehad; maar troost om dat andere kon ze niet brengen. Ze wist toch vooruit dat zulke troost maar schraal vervangt wat ontbeerd wordt. En 't volgend jaar, toen moeder wéér kwam, heeft ze geen feestelijk eten meer bereid. In haar wezen was geen feestelijkheid overig. En Nelia was te eenvoudig van makelij, om anders te kunnen schijnen dan ze was. Ook was haar huis niet zoo pront en helder meer. ‘Dat komt Nelia, omdat jij te gedurig met je handen over elkaâr aan het raamt zit!’ waarschuwde moeder, ‘maar ga nou liever eens naar den professor in de stad.’ En ze is ook naar den professor in de stad geweest. En de dokters daar hebben haar gesneden en eerst veertien dagen nadien, afgemarteld en mat, aan haar koddebeier teruggegeven. De eenige verandering die het gaf, was dat nu ook de hoop ontbreken ging;
| |
| |
er kwam geen kind, er kwam geen kind.
Toen is Nelia in enkele jaren veel verouwerd. Zij, die haar zagen, zegden: een hardvochtige kop, een houten kop zit er op dat wijf. - En het zeldzaam koopmansvolk, dat den verren tocht door 't land waagde, om aan die woning hun waren te slijten, bleef allengs weg. Want het is toch heel niet aangenaam, na een klein half uur loopen om expres een afgelegen woning te gerieven, daar aangebast te worden. Zoo gingen er ten leste dagen na dagen voorbij, dat ze geen levend mensch zag verschijnen, buiten haar eigen vent. Ze wier stil. En hij was het van nature al en werd door haar niet spraakzamer. In den beginne had ze nog wel geklaagd over wat haar bedrukte, maar dat vond bij hem geen weêrklank. ‘Zoo is het, zoo moet het zijn en zoo moet het goed zijn. En ik kan het gemis niet voelen, van iets wat ik niet en heb. En dan ook wij hebben op den Graaf uit Portengen voor, dat van ons geen keind zijn eigen voor den kop kan schieten.’
Dwaze praat tegen een vrouw; want in elke vrouw steekt immers een moeder. Maar vader wordt een vent pas, als hij het eigen keind gezien heeft, maanden lang in onbenul bekeken en ten leste heeft hooren tateren. Eer niet. Dwaze praat en waar ze tòch geen weerlegging op wist. Want nog minder dan haar vent, kon zij zich eigens een voorstelling maken, hoe een kind van hun beiden zijn zou, hoe het eruit zou zien, waarop het trekken zou: op hem...... op haar? En nog minder dan hij, kon zij zoo'n vaag beeld van een kind dat er niet was, zoo'n droomkind liefhebben in haar geest. Al haar gedachten daaromtrent knapten altijd af, nog voor ze ze goed voleindigd had. En dan begon ze maar weêr bij het begin, dat vaag was en onbelijnd, maar toch alles omvatte: een kind, een eigen kind.
Toen zoo vijf jaren voorbij waren, vijf jaren van wachten, hopen eerst, wanhopen dan; vijf jaren van murren en mokken, begon ze te overwegen, of ze misschien niet goed genoeg was, om moeder te worden. Ja zeker, ze had wel eens wat slechts
| |
| |
begaan; dat mat ze nu uit en dat groeide in haar verbeelding tot een zware zaak. En toch was het maar zoo nietig. Als ze zoo eens met menschen sprak, dan vernam ze zoo vele ongerechtigheden. Heeft niet de veldwachtersvrouw uit Eiteren een tijd geleden haar man en kinderen verlaten - 't is schande - om een vent uit de stad? Ze is wel weêr terug gekomen, maar gansch ongedaan is dat daarmeê niet en vergeten nog minder. Ten leste acht ze toch, dat ze het niet zoeken moet in haar eigen onwaardigheid. Dat leert ze ook van haar man. ‘Wie is waardig?’ - heeft hij haar gevraagd.
Ook andere verwarde en verwarrende gedachten spookten door haar kop. Ze wou nu maar, dat ze keukenmeid gebleven was op het Huis. Want toen ze daar zat in de avonden onder de schouw, met de Delftsche borden daar boven, had ze zoo vaak haar toekomstig leven voor haar eigen zitten te verbeelden. Want ook in het Huis was er steeds veel tijd geweest voor gedachten. En zoo had ze daar haar leven al heelemaal zien gebeuren. Zij schatte 't wel zeker, dat ze eenmaal trouwen zou. En trouwen beteekende: weg van het Huis, weg van de weelde en intrekken in een eigen kleine doening, een nerinkje of ergens een post. En trouwen beteekende wijders: eigen kinderen krijgen. Eigen kinderen verzorgen. Eigen kinderen vertroetelen en er zorgen voor hebben. De kommer verdragen en aanvaarden, de zware vreugden van angst en zorg voor eigen kinderen. Zóó had zij zich dat gedacht onder de schouw met de blauwe borden. En als dan de bel rammelde en ze moest komen bij mevrouw, dan kon ze in het hooge woonvertrek soms zoo lummelachtig staan kijken, half nog droomende en harde stemmen maar half vernemend. En altijd waren het deze gedachten, nog maar meest half afgedacht, die haar vertroosting gaven voor alles wat er in het Huis hinderlijk kon zijn voor een jonge keukenmeid, waarin van meidje een vrouw groeide.
Veel was haar vent in het veld. Zijn dienst riep hem daar en
| |
| |
bovendien had hij er natuur naar, om door de landerijen te kruisen. Eenmaal kwam hij met vier strikken en een bebloeden kop thuis; toen heeft ze hem verpleegd, verbonden, getroost. En enkele dagen gebutst heeft hij onder de schouw gezeten, verstorend zonder dat hij het wist of wilde, haar mijmeringen over het leven. Want deze gedachten vroegen alleenheid en eendere houding: het stil zitten onder de schouw met de borden. En toen hij weêr, zoo goed als genezen, achter de wilddieven aantrok, heeft ze haar plaats schielijk ingenomen. Ze kon die droomen gelukkig oproepen naar believen. Al was de gestalte van haar vent nog zichtbaar door het raam, ze zat alweêr midden in haar gedachten. Dan groeide voor haar oog die keuken tot de heerenkeuken daar ginder, dan slonk haar gestalte in jaren en ervaring tot die van een jong verlangend ding vol droomen...... een kind nog bekant. Ze hoefde maar fel te kijken naar de blauwe borden, haar droom was volmaakt. Ja, ze zag dan zichzelve weêr in de zwarte japon van het huis. Hoe zou ze haar toekomstig leven gaan inrichten? Van de ruimte in de heerenkeuken zou ze moeten afstand doen, van het weelderige eten moest ze afstand doen, iederen dag een schoon wit schort voor het opdienen zou in haar toekomstig klein huis wel niet doenlijk blijken te zijn. Welja, daar heel graag afstand van doen! En ook van het begrip, dat men maar neemt voor het diner uit de volle potten met boter, blank vet, poejersuiker met scheppen, blokken van het suikerbrood, de fijnste bloem, de duurste kruiderijen. Welja, afstand doen! En waarom ook niet? Kwam daar niet veel tegenover staan, dat vetter was dan goei boter, zoeter was dan suiker bij scheppen, kruidiger dan de zeldzaamste kruiderijen? Ze dierf tot zelfs in haar waakdroomen het begrip der toekomstige levensvreugden niet nader meer aan te duiden; iedere maal als haar gedachten zich vast verankerden aan een kind, of mooier nog...... een troepje speulende kinderen van
allerhand leeftijd, dan wier ze, zoo lee en leeg in haren kop, wakker uit dien staat van wakende
| |
| |
onbestaande dingen verzinnen. Onbestaande dingen...... zeker. Want haar vent is weer thuis, ze ziet hem toch zitten, dat is allemaal echt en wezenlijk en niet meer te veranderen......
Al die verbeeldingen (hoe het zou kunnen zijn als alles anders was dan het geworden is) al die dwazigheden om nog te leven in de hoop waar een jong meidje in leeft, dat is maar ijdelheid. Dat van vroeger, het is wel danig troostend en verwarmend geweest meer nog in de herinnering dan in het beleven zelve, maar het is voorbij. En nooit of nooit heeft ze haar gedachten aldus weg kunnen laten stroomen, terug naar den tijd dat ze nog in de heerenkeuken zat, als haar vent onder het dak was. Dan kòn ze dat echtig niet. En op 't lest zag ze hem dan maar graag gaan, dreef ze hem wel eens om te gaan, soms met wat karwei op den akker dat best nog uitgesteld had kunnen worden. Maar ach, wat bezat ze dan ook buiten die doezelende zachte gedachten.
Deze vreemde dingen met zijn huisvrouw Nelia, bleven den koddebeier wel in 't fijne onbekend, maar toch hong er voor hem over zijn huis een beklemming. Hij vatte wel waar de oorzaak in te zoeken viel, maar dat ze zooveel uren verdroomde en zich over gaf aan domme gedachten, dat wist hij niet. Eerst heeft hij nog van alles voor haar bedacht. Hij haalde avondbezoek in den huis, de Rijksveldwachter uit Lopik Kapel, maar die bleef na een tijdje van eigens weg, omdat het maar heel niet fleurig was in dat huis, waar nooit kindergekrijt klonk. Neen, Nelia was niet tierig meer. En gesprekken met haar vervielen telkens tot zwijgen...... want veel weêrwoord gaf ze niet. Alles, àlles, wat haar gemoed heeft bevat, bleef ze ten leste geven aan haar stille uren onder de blauwe borden. En de koddebeier wier toen ook een starre vent. Dat worden de mannen doorgaans, als ze binnenshuis weinig aanspraak hebben. Hij stond, het moet gezegd, scherp op de stroopers en omdat zijn huiskamer hem heel niet fel trok, was hij veel op zijn tournee. Zijn werk deed hij dan ook goed. Zijn plicht was plicht en de dieven van het wild hadden maar liever
| |
| |
gezien, dat hij stilletjes bij zijn paarden in Meerkerk gebleven was; die ouwe van voorheen liep zoo hard niet en die had op tijd z'n rheumatiekscheuten. Dat wilde dus zeggen, dat het toenmaals veilig stroopen was, als de koepolder drassig werd. Dan regelde die oude koddebeier zijn zaken van huis uit. En stroopers leeren de manieren kennen, niet van het wild alleen, maar ook van de wildbeschermers. Maar de manier van dien tegenwoordigen rusteloozen dienstklopper, was, dat ie er eigentlijk geen vasten tijd of manier op na hield. Die vent was altijd present en dat wier nog een graadje erger, toen hij vanwege de steedsche hengelsociëteit, die de voor- en achterwetering gepacht had, ook aangesteld werd ter bewaking van den vischstand. Daarmeê heeft hij het voornamelijk druk gehad in den winter van '90 op '91, toen de dure geteelde visch aldaar maar domweg te vangen viel, voor een elk die een bos strooi stak in een gehakte bijt. Toen liep hij patrouille, zoo gezegd bij dag en bij nacht.
En toen de stroopers met ander ongeregeld volk zich hebben verzameld, om onder commando van een vreemdeling, die in Langerak als mandenmaker was neêrgestreken, te gaan dieven en plunderen, toen er politie te kort kwam in zijn streek, wier hij ontboden op het Paleis van Justitie in de stad om er beëedigd te worden. Want hij was nu ook tot onbezoldigd Rijksveldwachter benoemd; zijn eerste jaarpenning droeg het jaartal 1891. Dat gaf hem meer aanzien bij zijn kornuiten in het blauwe uniform en meer gezag bij de heeren wilddieven. En het was hem tevens een aanleiding temeer om buitenshuis te zijn. Zijn taak was breeder geworden en de verantwoordelijkheid woog hem zwaar.
Het wier een wilde winter voor hem. De menschenjacht greep hem met furie aan. Vroeger ging het er alleen om, den dierenstand te beschermen, wild en later visch; vandaag was hij geroepen ook menschen te beschermen. Want messen en schiettuig zaten maar los in de zakken van die schavuiten; niet zelden wier rond die dagen het witte winterkleed rood geverfd van menschen- | |
| |
bloed. Daarom wier het gevecht tegen het menschelijk onkruid hem een passie, een heete begeerte. Iederen morgen, als hij na een korten slaap van soms maar luttele uren opstond, stortte hij zich gehaast in de bijtende kou, voornamelijk omdat hij geen enkele kans verzuimen wou. En kwamen de wakers van het boerenbezit bijeen - dat was altijd in de herberg het Zwaantje aan den Damweg - dan ontbrak hij nimmer. Van die herberg uit zijn de plannen opgemaakt, hoe ze de roovers zouden vangen of toch minstens verhinderen in de uitvoering van hun donkere voornemens. En toen er later, omdat hun zware dienst vrijwel zonder resultaat bleef, soldaten afkwamen, om bij 't patrouille-loopen te helpen, bleef het Zwaantje hoofdkwartier. De klare smaakte er goed, zeker als een mensch van 't kruisen door den ijzigen nacht, tot op het gebeente verstijfd is. De burgemeester van Lopik ordonneerde, dat het politie- en soldatenvolk daar koffie geschonken moest worden om niet, want extra zwaar waren de diensten. Maar men weet hoe soldatenvolk is, vooral wanneer het wordt weggehaald uit het gewone dienstverband der kazerne. Soldaten lusten de klare levend. In het Zwaantje kwamen ook de drie onderofficieren van het detachement regelmatig en die verwarmden zich dukkels van binnen. En werd hem zoo'n keer jenever gepresenteerd, de koddebeier wou niet achterblijven en gaf een rondje terug. Dat wier, als ze elkaâr troffen, ten leste een gebruik van de kameraadschap. Menschen die eendere gevaren dragen, eendere zware job torsen, worden dwars tegen de
karakterverschillen in, op dees wijs kameraden. Het wier er nooit een braspartij, maar zij dronken gestadig. En hoe het gesteld was met de soldij der sergeants...... wie weet dat zuiver van zulke kazerne-geweldigen? Maar het mager inkomen van zoo'n koddebeier laat dat zwaar verteren niet toe. Hij heeft er ten leste in de kou om gezweeten. Voor het eerst sedert zijn dienstjaren, geraakte hij in zorgen om geld. En toen is er zoowaar een boer geweest, die hem bij stond. Die hem verklaarde,
| |
| |
dat in deze donkere dagen menschen menschen behooren te helpen. Hoe wist die boer eigenlijk van zijn zorgen? Hij heeft zich dat wel afgevraagd in het eerst. Maar welbezien kon dat toch een ieder weten, die goed op hem lette. Want zijn nieuwe dienst bracht geen emolumenten op, al was een gratificatie in het vooruitzicht gesteld. En op het land weten zij die daar kijk op hebben, elkander zuiver te wegen naar wat zij waard zijn. Hij heeft het geldje dan ook zonder veel vragen aangenomen. Hij begreep toch ook wel, dat de boeren hun trouwe bewakers dankbaar waren, want de bende wier driester en driester. En dat die dankbaarheid zich uitte door een drinkgeldje aan de politie...... is dat zoo ongewoon? Hij heeft er dan ook op gerekend, die paar guldens nooit te hoeven wedergeven.
Maar hoe gaat het met geld, dat zijn weg vindt in de laai van een herbergier? Zulk geld rolt snel. En er is een dag gekomen in dezen winter, dat hij nòg eens voor dien boer kwam staan...... neen, gierig was die boer heel niet...... de koddebeier kon zijn herbergschuld dien eigensten avond weer vereffenen. Maar toen hij dien zwaren gang nog eenige malen had gedaan, vroeg hem die gulle boer (die toch toonde wat over te hebben voor een verkleumd bewaker van zijn erf) of ze er nu maar niet een briefje van op zouden maken, alleen maar omdat dat toch tot het goede gebruik behoorde. Het briefje wier opgemaakt en de koddebeier dacht aan de herberglaai en zette frank zijn poot er onder Waarom ook niet? Het geld was ommers gehaald, straks kwam de gratificatie...... daarmeê maakte hij alles weer goed. Want goed moest het komen, dat vatte hij gewisselijk. Uit zijn koetsiersjaren was hem namelijk een voorval bijgebleven, van een weggejaagden tuinier op het Huis; die zat in de schulden. 't Waren wel knibbelschulden, eigenlijk te onnoozel om naam te hebben, maar mijnheer de baron, overigens toch geen man van eikenhout, was in deze dingen zoo steil...... daar viel niet meê te praten. In zulke zaken kozen ze op het Huis altijd den eenvoudigsten weg: het
| |
| |
exempel voor de anderen...... het ontslag. Hij dierf er niet aan denken, wat er wel beuren zou, als deze zaak later eens niet gere geld kon worden uit de gratificatie. Maar het samenzijn met de overige politie en met de sergeants, was aangenaam genoeg daar in het Zwaantje, om iedere gedachte aan latere narigheid te kunnen opzij schuiven. Dat was dan toch ook zorg voor later. En later zou hij wel zien...... Wat vorderden te ook wel niet van hem? Dat hij nachten en dagen over het land zou loopen in die barre kou, zonder ooit een vertroosting voor de ingewanden? Kou, kou, overal kou, overal onherbergzame kilte...... ook in zijn woning. Want in zijn woning, daar zat Nelia in de kou. Ja, in zijn woning was het altijd koud. Al brandden er hel de vuren, Nelia was koud. Ze was koud voor hem, koud van haar eigen. Daar kwam geen meêgaand woord meer uit, geen blije roep, geen vreugde als hij na een dag jagens achter moordenaren, weer ongeschonden in de woning terug kwam. Het achterafsche land is niet vroolijk; in een winter gelijk deze héél niet vroolijk. Zet daar dan nog een jong wijf in met een verschrompelend hart... dan kan een man zijn vreugde wel op. Hij mocht niet zeggen, Nelia was slecht voor hem. Want Nelia zorgde voor den eten, zijn spullen, zijn huisraad, en voor het geld, met brave oppassendheid. Daar was nooit reden voor een groot beklag, maar nog minder reden om mèt haar verheugd te zijn. En hoe is een man, die in zijn woning de jongensachtige vreugd niet vindt, die elke vent behoeft, zoolang zijn beenen nog niet stram zijn? Die gaat zoeken buitenshuis, wat hij daar binnen ontbeert: wat hartelijkheid. Al weet hij er eigens geen naam aan te geven, waarom hij het locaal opzoekt, hij wordt daarheen gedreven...... ook als hij het zelf niet heelemaal wilde.
En omdat hij daar gunter in het Zwaantje het blije woord vond en wat vertier, de genegen aanspraak die hij daarachter miste, daarom was hij er te vinden omtrent alle uren, die hem overig bleven van zijn zwaren dienst.
| |
| |
Nelia ging dat vernemen. In zulke aangelegenheden ziet de vrouw scherp. Ze vatte toen, dat hij z'n huis slechts zocht, om er zich ter bedde te leggen. Ze vroeg niet bij heur eigen, wat wel de oorzaak kon zijn van zijn veelvuldige uithuizigheid; ze nam het waar en vond het zoo goed. Want hoe langer hij wegbleef, des te meer kon zij onverlet breien aan haar droom. En dat hij naar drank rook des avonds, wat deerde het haar eigenlijk? Weinig uren bleef hij onder haar dak, soms bleef hij gansch den nacht uit. Wat waren ze dan heerlijk lang, die nachten, die wintersche waaknachten, die ze vulde met het beeld van haar verlangen. Daar stond ze vaak voor op, om maar onder de blauwe borden te zijn. Dat was zooveel als voedsel voor haar, ze teerde er op en taalde naar het eten niet meer hoegenaamd. Ze zag wel dat ze vermagerde en dat rond haar oogen blauwe holten kwamen, maar dat is klein ongerief voor een vrouwmensch dat weken aan weken daar achter op de kaai toch door niemand bekeken wordt. Soms heeft ze zichzelve afgevraagd...... hoe komt het toch dat het al donkert, de dag is pas begonnen. Dan had ze weer uren aan uren ongeweten verdroomd. Eens in het holste van den nacht wier ze met een schrik op haar stoel bij de schouw onder de blauwe borden, wakker. Ze meende toch echtig, dat het nog maar kort na den middag was. Stijf van de kou trok ze naar bed, het bed was nog onbeslapen. Maar ze bleef niet namijmeren over deze vreemde ervaring; ze nam nu het leven maar gelijk het was. Een dorre steenvlakte, waar middenin een nietig lichtje pinkte en naar dat lichtje keek ze ingespannen. Een kleine vreugd, maar een felle vreugd. Een vreugd die feller wier, naarmate zij er zich meer naar richtte. Aan andere dingen dacht Nelia toen nog maar terloops en alle andere plichten nam ze uit gewoonte waar. Ze was nu al zóó ver, dat ze vermocht aarpels te schillen, kousen te breien, kleêr te verstellen, zonder te denken aan aarpels, kousen, kleêr. Al haar
gedachten trokken naar dat eene: het lichtje in het steenen veld. Op eenmaal is ze bar verschrokken.
| |
| |
In de schemering, toen alles weer stiller wier dan stil, toen ze de kleine geluiden uit de buurten weer apart ging herkennen - doodenklokken herkende ze want er heerschte cholera, een hoefhond en een andere die antwoordt - begon ze ineens het benauwde roepen van een mensch in nood te onderscheiden. Groote schreeuwen om hulp, maar die tot haar doordrongen zoo fijn en pril als geslaakt door een kind. Maar zij hoorde toch...... dat was een vrouw. En dat duurde, dat duurde, daar kwam geen einde aan. Ze trok den huis in, ze grendelde de deur; toen hoorde ze het nòg. Haar vent kwam thuis. Die luisterde, omdat ze hem bangelijk er naar vroeg. En de fijngeslepen kenner van àlle geluiden over den polder wist heel gewis: ‘Dat is Marregie Maaien op het molenhuis onder Benschop in het kinderbed.’ Dat gezegd hebbende ging hij slapen...... Nelia heeft dat geluid vernomen, tot het ten leste als met een versmoring wegstierf. Ook is ze nog in het holste van den nacht er even voor naar buiten geweest. Wat was die nacht onherbergzaam koud en verlaten.
's Anderendaags heeft de vrouw zonder schaduw, van haar vent vernomen, dat het was gelijk hij had meenen waar te nemen aan den aard van het geluid: Marregie Maaien heeft een dood keind van tien pond gebaard. Nelia grilde ervan......
Omstreeks dien zelfden tijd heeft de politie met de soldaten een groot omsingelingsplan uitgevoerd, opdat zij toch eindelijk die moordende en brandschattende bende mochten vangen. Daarmeê was die koddebeier bekant een week in zijn woning niet meer geweest en hij niet alleen, maar ook de veldwachters niet. Ze sliepen maar wat op 't Gemeentehuis in een verloren uurtje. Maar hoe ze ook den cirkel nauwer en nauwer aantrokken, ze hebben de bende niet verrast. Want stuk voor stuk kende dat ongure volk de streek hier juist zoo goed als de dienders. En terwijl ze speurden onder Kapel, wier een boer beroofd in Eiteren. En toen ze zoo snel als mogelijk naar Eiteren trokken, geschiedde weer andere ramp onder Cabauw.
| |
| |
Wreede gruwel. Een hofsteê te Polsbroek in brand gestoken, een oude rentenierende bovenmeester Overlek gebonden en uitgeschud, een kind van twee jaar weggehaald in Jaarsveld. Daar overal zijn de mannen van de wet geweest, van al die zaken hebben ze vellen vol geschreven, doellooze verbalen dat wisten ze op voorhand. Want ze waren er nog niet meê klaar, of weer ievers anders was de bende doende geweest. Dat volk achtte een menschenleven niet meer, dan een vlieg die men dooddrukt.
Die boer daar in Jaarsveld had zijn centen en zijn zilver naar de bank gebracht. Dat had hij overal verteld, opdat een elk het hooren zou. Hij meende, dat zou de roovers doen wegblijven. Was nu zijn dochtertje, een onnoozel tweejarig schaap, weggehaald door die ontaarden. Uit wraak? Mogelijk om de andere boeren een leering te geven, zich op voorhand niet te verzetten tegen hun eischen. De politie meende dat vrij zeker. Want menige boerderijbrand was óók niet anders te verklaren geweest, dan dat de bende daar gezocht en niets gevonden had. Wel schrikkelijk was de ramp, die over dat boerenhuis in Jaarsveld was neêrgeslagen. Waar was hun kind? Wat hadden de moordenaren met hun keind gedaan? Leefde het nog, of lag het ievers versmoord op het veld? De onzekerheid was nog kwaaier te dragen, dan het grauwelijk verlies. Er wier niet meer geslapen onder dat dak. Het was er van het moment af, dat die roof bekend geworden was, een toeloop van geburen en van politie en van soldaten, elk uur van den dag. En dat was zonde en jammer voor het onderzoek, alle sporen waren overloopen en de speurhonden liepen dom in een cirkel te draaien. Er wier begrepen, dat het zoeken redeloos was. Maar wie gaat dat zeggen aan een moeder die nog hoopt, die dwars tegen alle redelijkheid in, toch volhoudt: het kàn niet waar zijn...... en het is niet waar...... en ze is niet weg, ons keind...... en ze leeft nog, ons keind...... en ze kon al zoo aardig stamelen, ons keind...... dat kàn niet waar zijn......!
Dat vertrouwen beschamen dierf geen mensch. Ze lieten haar
| |
| |
maar zoeken in den wilde, maar roepen in den wilde en klagen tegen God en de menschen; niemand dierf het haar beletten. De boer zat starrelings in het vuur te kijken en deed de weinig dingen die de winter hem overliet te doen, met toegenepen keel. Hij kon er niet over praten, vond geen woorden voor zulk een pijniging; tranen nog minder. Op zekeren dag zeide hij koud en gewis tot zijn vrouw: ‘Zoek en krijt nou maar niet langer, ons keind is verworgd.’ En daarmeê was voor hem het laatste woord er over gezegd; de rest kreeg hij uit te vechten achter zijn starende oogen. Hij neep de handen om de leuningen van zijn stoel en keek in het vuur. Maar die moeder bleef toch maar met een blinddoek voor haar oogen zoeken en zoeken......
* * *
De koddebeier is gram als een duvel thuis gekomen met zijn hond. Dat was weer een week geweest van ontaarde rooverijen en andere groote misdaden, een week die beschamend moest heeten voor heel de politiemacht. Zij hebben natuurlijk wel leden van de bende aangehouden gehad, meêgenomen naar de gemeentehuizen, ondervraagd tot op het gebeente, maar de schavuiten zwegen en zwegen. En daar was ze niets na te geven, dat maar een tittel wees naar eenig misdrijf. Zoo waren er dan ook geen redenen, om ze naar de Justitie te verzenden; daar hadden ze het onkruid tòch na luttel dagen weêr los moeten laten. Als hij er goed op doordacht, dan beefde er binnen in hem wat van woeste verontwaardiging, meer nog van spijt. Hij voelde zich nietig en onmachtig. En in zijn jaren hier achter in den koepolder, had hij er zich aan gewend, zich sterker te weten dan zijn tegenstrevers. Een gevecht van een enkeling tegen velen en toch won hij niet zelden. Maar hier vochten ze met een heele politiemacht en toch zonder resultaat. Hij trad den huis in en speurde direct een ongewoonheid. Nelia zat niet aan het vuur te kijken, zoomaar nergens naar, ze
| |
| |
was in het koude voorhuis en staarde met twee glazen oogen verwezen over de harde sneeuw. Zeker heeft ze hem niet hooren binnen komen en toen hij heur bij den naam riep, gaf ze geen teeken hem te verstaan of te hooren. Hij verschrok; maar zag toch direct op binnenkomst, dat ze leefde...... want ze bewoog. Toch moet ze verstijfd van de kou zijn - vloog door zijn kop en hij liep op haar toe en beurde haar in zijn armen. Toen zag hij wat hij al gevreesd had; ze was zinneloos geworden en lachte in haar erbarmelijken staat, zonder hem te herkennen. En ze praatte toonloos en veraf, alsof haar stemgeluid kwam uit den anderen hoek van de kamer. Ze praatte blij, met lieve woordjes, zooals een kind babbelt tegen een pop. Hij ijsde daarvan. Ze had het over haar lieve kindje en dat het maar lief slapen moest en de oogjes maar goed dichthouden en maar zoet zijn. En of haar lieve kindje het toch niet koud had.
Daar moest hier in zijn afwezigheid wat vreeselijks gebeurd zijn. Hij kon het geen naam geven, maar hij vatte ineens, dat hij het einde van de rampen heden nog niet gezien had. Hij lei zijn vrouw neer in de bedsteê, zoo ze was met haar kleeren aan. Toen eerst hoorde hij buiten zijn hond huilen. Klagend kreet dat blaffen en dat janken door de schemering. Hij stond ervan recht. Wat geschiedde hier? Hij had toch zijn Wolf zoo uiterst fijn gedresseerd. Een koddebeiershond mag niet blaffen, alleen maar zacht janken bij onraad. Niet harder janken dan noodig is, om zijn baas in te prenten...... ievers beweegt wat. Hij trok zijn dienstrevolver en stortte zich naar buiten. Daar gunter over de sloot, waar de sneeuw wel een meter hoog het ijs bedekte, was zijn hond bezig een kuil uit te graven. En in die kuil daar heeft hij een schrikkelijke ontdekking gedaan, daar heeft hij een door de vorst versteend kinderlijkje gevonden, een meidje van omstreeks twee jaar. Een naakt lijkje en...... het was of toen zijn kop uit elkander slaan zou...... onder de bedsteê in zijn eigen woning tusschen de winteraarpels vond hij vervolgens de kleertjes. En in die bedsteê
| |
| |
lag zijn vrouw aangekleed en wel, als een keind te lachen en haar kindje toe te kraaien met zoete naampjes.
Hij heeft alarm geschoten en buiten een vuur aangestoken, opdat de patrouilles hem snel vinden zouden. Toen zijn collega's afkwamen op dat signaal, is de Justitie gewaarschuwd. Er zijn sporen gevonden van vrouwensloffen, gaande in de richting van Jaarsveld, andere sporen terug, gaande naar den sneeuwkuil. Zoo kwam het afgrijselijke feit in volle helderheid openbaar. De dokter van den Gerechte heeft dood door verwurging vastgesteld, verwurging met de handen. De koddebeier zag zijn Nelia naar Maasland brengen. Zijn stil huis wier nog wat stiller in het witte veld. Want die winter, die winter bleef tempteeren het land.
* * *
Toen hij weer dienst deed en ook een keer bezoek gehad had uit het ouderhuis van Nelia en een brief met condoleantie van mevrouw de Barones, sloot hij zijn woning. Hij kwam liever voor tijdelijk inwonen bij een bakker in Langerak. En daar heeft hem op een avond die weldoende boer met het leenbriefje opgewacht. Wat heeft een koddebeier eigenlijk aan bestendige schulden? Zou hij ze maar niet voldoen? En was dat voor den goeien naam der politie niet beter? -
‘Maar ik heb niet’, zei hij toonloos: ‘ik heb zelfs deze weken om mijn kostgeld te betalen niets...... dat moet je toch vatten, in mijn omstandigheden.’
Maar die weldoende boer zei weerom: ‘Moet ik dan blijven wachten totdat je hebt? Dat kan wel nooit meer zijn, met je vrouw daar gunterwijd. Het is in vrindschap aan je geleend, laat het in vrindschap weer bij mijn terugkomen. Je hebt geen geld, zoo zeg je en dat geloof ik best. Als je geld gehad had, zou je 't bij mij niet hebben hoeven vragen in vrindschap. Maar ik heb toch goed
| |
| |
vernomen, hoop ik, dat je twaalf van die blauwe schouwborden heit staan; kan ik die dan niet overnemen?’
De koddebeier keek diep in de oogen van den man die hem weldaden had bewezen. De ander sloeg zijn oogen niet neer. En ze begrepen elkaâr, zonder dat er nog meerdere woorden vielen. Hij had nog wel willen zeggen, dat de twaalf borden het geschenk uitmaakten van zijn broodheer bij hun trouwen, dat Nelia er zoo fel aan was gehecht toen ze nog in het dolhuis niet zat, dat die borden den eenigen pronk uitmaakten van hun woning achteraf... maar hij beet dat verweer liever naar binnen: die boer had een schuldbrief en die boer sloeg zijn oogen niet neer voor de felheid van zijn blik.
‘Ga meê!’ zegde hij, zonder verdere pourparlers en ze liepen 'n goed half uur gaans. Toen stonden ze voor de gesloten woning, waar binnen de twaalf begeerde borden stonden opgesteld. De koddebeier noemde geen prijs en klaagde niet, maar klom op een stoel en reikte de twaalf borden zwijgend aan. Toen kreeg hij zijn leenbrief terug en ook nog een handvol zilvergeld; hij heeft het niet nageteld, maar het in één trek in het Zwaantje verdaan... en daar stond ook nog wat aan de lat.
En Gerbrand Johannes Cabauw heeft aan de antiquairs uit de stad laten weten, dat er ten zijnen huize, Lekdijk a 43 te Jaarsveld, twaalf blauwe Delftsche borden voor den meestbiedende aanwezig waren.
Toen de nieuwe koddebeier door den baron uit Meerkerk gezonden, de moordwoning in het achterland betrok, was het toch eindelijk zomer geworden, na dit barre wintertij.
|
|