| |
| |
| |
V. De dame.
Al het ongediert' in den grond is in den jare negentig vervroren, tot de das in zijn hol. Er waren geen muishondjes meer overig, geen kruipend ongediert', geen fretten en wezeltjes. Alles wat kwartier zoekt en beschutting in de warme aarde of in holle boomen, werd de levenskansen afgesneden. Want twee meter diep was de hal den grond ingevreten. Maar het ongedierte òp de aarde heeft voortgeteeld tot vandaag aan den dag, want hoe langer dat vriezen uit alle hemelstreken geduurd heeft, des te meer nam het ongeregelde leven toe. Soldaten loopen in den pas, niet langer dan 't commando dat gebiedt. Als men ze loslaat uit de straffe discipline, zoo wordt het een horde. En het leven op het land is een leven van discipline, van bevelen en gehoorzamen, aan de eischen van het boerenwerk. Heel het jaar door vraagt de natuur, dat de landman gestadig werke; daaraan kan hij zich niet onttrekken, wil hij zijn bedrijf niet ten gronde richten. Een boer die veel ter jaarmarkt tornt, gaat ten onder. Want aan knechten moet hij dan zorgen overlaten, die door hem behooren te worden gedragen. Zoo is het op het land, als het jaar verloopt naar den gewonen regel; alle dagen zijn dan gevuld met een tevoren uitgemeten plicht. En die plicht is voor allen gelijkelijk. Als één boer hooit, dan hooien duzend boeren, want dan is het immers hooitijd, hooitijd voor allen. En toen in negentig de dagen ledig voorbij gingen bij gebrek aan arbeid voor den een, toen gold dat ook voor den ander en voor allen. En gelijk soldaten toomeloos zijn, als de discipline niet meer geldt, zoo was het landsvolk toomeloos, toen de natuur niet meer tot werken gebood.
De regel was heen, het ongeregelde leven verscheen. De gedachten waren niet meer in natuurlijke gebondenheid gericht op het werk in de natuur; onnatuurlijk, onbestendig en in 't wilde gericht wieren de gedachten. Hoe ware het anders te verklaren, dat stille lieden aan de eenzaamheid gewoon, als bezetenen zich
| |
| |
gedroegen en elkaâr overtroefden in dom rauw vertier? Waarom lieten werksche kerels, wier leven door al hun jaren een plichtenleven geweest was van stuiveren en sparen, dien winter ineens af van hun rechtzinnige gebruiken, om zich met driesten kop te werpen in vreemd avontuur? Avontuur even vreemd als het tij was, dat zij doorleefden? En eenmaal los van de levensregelen, buiten het zicht van de eigen woning en buiten de ban van de eigen manieren onder hun dak, waren het onteriken geworden, alsof ze al hun levensdagen verdaan hadden in feesten en beesten.
Niet alleen nabij Schoonhoven wier een soort kermis geslagen op het ijs van de rivier. Ook aan het Klaphek, dat is bij Vreeswijk. En 't is toen een waar opbieden geworden, welk ijsfeest méér vertier zou schenken. Kwam uit Schoonhoven het bericht af, dat er een danstent was geopend op het ijs, een danstent waar vuur in werd gestookt, dan haalden de Vreeswijkers op hùn ijsbanen een danstent én een vroolijke keuken. Voor één Hoofd van Jut nabij Vreeswijk op het ijs, verschenen voor Schoonhoven twee heetebollenkramen. Er wier koek geslagen in Schoonhoven; dan ook in Vreeswijk, waar ze er dan nog loterij bij bedreven. Bij Schoonhoven zoowel als Vreeswijk (waar om 't meest valt niet te zeggen) walmde het van oliebollengeur en den zoeten weeën damp der Hollandsche wafelen...... meer nog van de zonden der ongebondenheid. Zou zùlk een winter, evenals groote droogten en zomerstormen die den oogst teisteren, geen teeken geweest zijn dat de Heere vertoornd was bovenmate, vanwege de weelderigheid der boeren? Alzoo verklaarden het de vrome mannen van het behoud in de hoeven en daggelderskotten, die, dwars tegen de verlokkingen in, van de zonden niet gediend en waren.
Maar hun woord ging teloor en de teekenen wieren niet begrepen. Hoe zwaar het volk in zijn weelderige ellendigheid ook geslagen werd, wèlke groote dingen van leed ook gepasseerd zijn, de taal des Heeren bleef onverstaan. Hard waren de harten, verdord de geesten. Hoort slechts.........!
| |
| |
De rivier, ten tweeden male toegevroren, geleek voor Vreeswijk een maankaart zoo rauw en bolderig was daar het ijs. De opgestopte schollen op Vianen aan, vormden een woesten dam en wie daar over wou, moest vast ter beenen zijn. Er wieren gaten in dien dam geboord, om visch te steken, alwaar menig arm man het eenig nog bereikbaar voedsel meê won. En benedenuit, nog voor de krom van 't Klaphek, lag ook zoo'n wild opgetaste versperring. Maar tusschen die twee kwaaie ijsdammen, waar de beslagen kenners van nood op de rivier bar bezorgd over waren (want als zulk machtig ijs straks gaat kruien, dan zijn de dijken niet zeker) daartusschen lag, ruim drie kwartier gaans, een gladde vaalzwarte ijsvloer, in enkele nachten toegevroren en niet meer verbroken door geweld van opstouwende schollen. En onder dat zwarte ijs, al was op sommige steeën zestig duim dikte gepeild, was de bodem van de Lek te zien, zóó helder was het, zóó door en door gezond.
Geen enkel oud mensch heeft er weet van, ooit zoodanige gladde baan in 't midden van de rivier beleefd te hebben. Geen enkel oud mensch ook die dit wonder aanzag, heeft vroeger ooit beleefd, dat arm daggeldersvolk teenbasten afkookte, om van den honger niet te verkommeren. En dat er brood wier gegeten waar gemalen dakriet door gebakken was. Maar tegenover dees schreeuwende armoei stond weelde, die evenzeer ten hemel schreeuwde. Scharlaken zonde was maar gewoonheid geworden. Onte spotters met God en Zijn Gebod, of zij die dat geworden waren in de duizeling van 't ongewone, vierden kermis op het ijs terwijl in de daggeldershuizen keinderen stierven van uitputting. Maar de orgeldeunen op het ijs overgalmden den schreeuw van ontzetting, die moeders slaakten in de dijkhuisjes.
Italiaansche piano-orgels, een nieuwigheid uit die jaren en ook muziekdoozen met gaatjesplaten, met zangwijzen uit de opera er ingeprikt, wieren overgestuurd uit de steden, naar het dom feestend volk op de ijskermissen. Het harmonium van menig huis
| |
| |
zweeg, wijl hij, die het anders bespeulde, aan wufter zaken zijn aandacht schonk. En waar het nog zijn vrome klanken uitstortte, wier het overkraaid door het Italiaansche tingeltangelding. Er waren boeren, die vóór negentig nog nooit lampionnen hadden gezien, serpentines en confetti; maar in dees eenen winter zijn ze verzadigd geraakt van den aanblik aan deze soort kleurigheid. Want op de zwarte banen voor Vreeswijk, trokken ze naar de tenten, opgeslagen op tonnen, waar men anijs en koek bekomen kon al naar de oude wijs, maar ook drank...... En daar hing al dat kleurig sier ten toon. Weelderigheid maakt woest. En hier, algelijk elders op de ijsfeesten, wier gevochten en zelfs gemoord. Het was, alsof de lustigheden, komend uit de steden, als een pestilentie oversloegen van dorp naar dorp.
Ook Vreeswijk kreeg daar wèl zijn deel van. Dees nieuwe mode won sneller, naarmate ze vunzer was en lichtzinniger. De dominees en de pastoors konden preeken en preeken; leeg wieren de kerken, vol de ijstenten. Als gedrevenen door een vreemd commando, kwam het volk toegestroomd tot de zonde. Daar was geen omroeper of rondzegger voor noodig...... de feestgangers zegden 't elkander voort. En eer een maand van feesten op het ijs verstreken was, leefde het landsvolk zoo gerustig tusschen kermiswagengasten en dat slag volk, alsof het een leven lang had doorgebracht onder hellen schijn. Zou er toen nog één knecht ievers in een hofsteê overgebleven zijn, om zich daar ten spot van zijn vrinden, te vervelen bij de koeien, die klagelijk naar de lente reutelden? Waarom zou de knecht dat doen, waarom zou de knecht zijn goede geld sparen en zijn goed gedrag hoog houden? De baas eigens was ommers al vroeger door het ijsfeest aangezogen. En meen niet alleen de boeren en de knechten; ook rijk volk en niksnutters, avontuurders en veel gebrekkigen, belust op het geld van lomp boerenvolk. Dat wier een kroelen en krollen in het zwarte ijsdal tusschen de twee dammen, zooals nog nooit vertoond was en wel nimmer meer vertoond zal worden. En dat in
| |
| |
de daggeldershuizen de zwarte honger rondging, dat werd een zaak die den daggelders aanbelangde.
Zouden de drieste feestvierders dan eigens nooit in kommer of zorgen verkeerd hebben, al waren het dan geen zorgen om een hap brood? En hebben ze toen niet eigens gesmacht naar het medeleven van anderen? Wat een vraag! Heden toch is alles anders, de wereld leit in een kille verstijving; wat vroeger geweest is, heeft geen levensregelen doen ontstaan voor wat heden geworden is, want dit is nieuw. En hierbij passen nieuwe manieren.
Het volk vierde feest met eigen meiden en de eigen vrouwen, maar ook met vreemd vrouwvolk uit den omtrek en de steden, ja met felle kermiswagendeerns, die van heel ander natuur waren. Eenvoudige aardwerkers aten vette uitgelezen spijzen naar rijkeluis-manier, dronken er heetmakende dranken bij. En vaak is het geschied, dat ze elkaâr op de koppen sloegen, uit louter baldadigheid of om het een of ander vrommes. Wijl wat twee of meer begeeren, toch ten leste maar één bekomen kan.
Ja, daar voor Vreeswijk gingen dees heidenen zóó ver, dat ze zelfs den dag des Heeren niet meer eerbiedigden, doch betrokken in hun schandelijke brasserijen. Op Zondag bleven de bonte kramen en spullen open, de muziek jankte door óók onder kerktijd, er wier om prijs op schaatsen gedanst door kundigen die daarvoor over kwamen...... en de overweging van 's Heeren gebod en van het Woord was wel verre.
Soms wieren de feestvierders dat leven zat. Dan moest er weer wat nieuws verzonnen worden, want wie alle dagen patrijs eet, gaat vragen naar ortolanen. Zoo hadden ze aan de papieren slierten niet meer genoeg; toen liet de baas uit zoo'n vermaaktent uit de stad costumes komen uit vervlogen tijden, waarmee het volk gemaskerd over de banen zweefde op de ijzers. Hoe bonter hoe mooier. Jonge vrouwen - heel en al schaamteloos geworden - kleedden zich als kerels. En met dat ontaarde spul bleven ze
| |
| |
weer weken lang bezig, zonder te vragen naar wat gerechtig was en wat zondig. Want och, ze dachten ommers (zoo zeiden ze) dat dit schrikkelijk tij voorgoed zou duren, ofwel het einde beteekende. De wereld vroor langzaam dood. En aleer de verstijving over allen trekken zou en stremmen het warme stroelende bloed, wilden ze dansen en feesten, dansen tot ze vergingen.
Verteld wordt, dat een jonge baron uit het Geldersche, zich dooddronk aan heeten wijn. Het volk kwam dansen op de plek, waar zijn lijf was neergezegen. Onder Hagestein werd een heereboer, die uit Leerboek met een stoepmeid gereden kwam, een keind nog bekant, terwijl zijn eigen wijf thuis in het kinderbed lag, door roovend volk vermoord en met zijn vleezige handen boven de sneeuw uit, naast een vervroren wiel neergesmeten. De heeren van het Gerecht zijn afgekomen en maar weer teruggegaan, zonder de daders. Er waren wel twintig uitgeteerde mannen uit de Vijfheerenlanden, die ijzig verklaarden: Ik wou dat ik het gedaan had! - En zij, die er het een en ander of alles van wisten, kwamen niet om te getuigen, maar ze zwegen, omdat zij gerechtigheid niet wilden verstoren. Zij zwegen, omdat zij aan de vervroren ooren en teenen van hun eigen kinderen dachten.
* * *
Toen, op een avond in Februari, de kramen en tenten straalden weer hun fel licht uit, is voor Vreeswijk de dame gekomen. Waar ze vandaan kwam? Van den kant der kwaaie winden, gelijk men zegt op het land, sprekende over een troep sprinkhanen. Ze was mooi, de helledochter; net niet te groot en niet te klein. Een slank lijf en fijne handjes, gelijk de vrouw geteekend is, die den eerzamen mensch komt ten gronde richten. Ze droeg een jasje van weelderig bont, om haar blanke hals afgesloten door een uitheemsch pelsdier, waar het venijnig kopje met de frettentandjes nog aan zat. Felle wildmakende oogen had ze, die rusteloos rond- | |
| |
zochten. En 't weelderig bruine glanzende en golvende haar, bleef nauw geperst onder haar bontmuts, die van een fijne makelij was, zooals hieromtrent nog nooit eer was gezien. Zij kwam met een knecht en die knecht zweeg over heur. En ze kwam met koffers, duur siergerei en een fijne slede. Ze steeg af in Vianen in het Hotel, maar omdat men aldaar niet wist, of ze wel van goede zeden was, kon ze er alleen maar eten en geen slaapsteê bekomen. Ze wier niet giftig daarom, stootte toen nog in Vreeswijk haar neus op eendere wijs - wat zwerft een jonge vrouw alleen met een knecht dan ook door boeren-gewesten - en toen trok ze van armoei de buurten in, tot ze bij een boer op den Lekdijk onder Jaarsveld bereidheid vond, haar tegen grof geld onderdak te verleenen in het leegstaand zomerhuis. En daar wier voor heur een kachel geplaatst. Den knecht heeft ze toen heengestuurd; dat was het uiterste, waartoe die boer haar drijven wou en kon...... want dat wier gevorderd door zijn vrouw.
Niemand kende heur, gelijk ze daar verscheen, behangen met duur siergerij. Maar op het ijs is dat nooit een beletsel geweest. Ze kon dansen op haar ronde schaatsen, die van verre hooge landen kwamen, alsof ze het heur heele leven lang geregeld deed. En daarom wier ze fel gezocht door de kenners van de ijssport en de kenners van uitheemsch vrouwenschoon.
Aleer verstreken was de eerste dag van haar verschijning, had ze met alle voorname heeren geschaatst en gedanst. En toch wist niemand, wie ze was en wat ze was; vanwaar ze kwam, waarheen ze ging. Die 't haar vroegen, kregen hooghartig en kwalijk bescheid, kregen wijders geen kans meer hun arm om haar lenden te slaan ten dans.
Een kooikersjongen, die per schaats van den Prijsscheweg kwam om medicijn te halen voor zijn stervenszieke moeder, keek in die bruine oogen en vergat de wereld. Ze zwierden samen nog maar juist één baantje, toen kwam er een Jonker uit Cothen, die den verwezen jongen van den Prijsscheweg wegdouwde van
| |
| |
haar zij. Toen is het gebeurd, dat dat jong, zijn moeder vergetend, het mes trok. De Jonker wier op een baar naar zijn Ridderhofstad weerom gedragen, de schaatsen had hij nog aan. Het kooikersjonk wier met boeien om naar IJsselstein gedreven, alwaar hij des nachts wist uit te breken, om daarna tijen aan tijen als een opgejaagde te gaan zwerven en rooven voor leeftocht; de dame danste.
De dame kwam binnen in menig huis. Velen die het avontuur zochten op het ijsfeest, ter verwarming van hun koude leden, vonden bij de dame stilling daarvan. Maar nog vóór zoo'n op 't avontuur beluste, er zich op beroemen kon, dat ze van hèm was, ontglipte het sierlijke wezentje hem met gracie. Ze was als een libelle; overal bewoog ze zich even, overal hield ze even stil, nergens verbleef ze. En wie haar vangen wilde, greep in de ijlte. Vele weken van dien barren winter is ze rond Vreeswijk gebleven. Eens in dien tijd is ze, in den donker van het ijs komend, van al heur sier beroofd. Ze heeft dat niet eens aangegeven, ze heeft geglimlacht. Want 's anderendaags droegen de rijke verkwistende gasten, die om haar rokjes draaiden, weer nieuwe sier aan, die ze wist te aanvaarden met losse achteloosheid, als ware het een princes. Maar den Burgemeester, die toch vanwege zijn ambt het fijne weten moest van dien roof, heeft ze (toen hij haar daarover ondervroeg) klaterend uitgelachen. Die zwartgejaste man kon niet eens dansen, misschien wel niet schaatsen. Wat was die ouwerling ernstig...... waarom keken zijn oogen zoo droef binnenwaarts? Die ernstige man in zijn zwarte frak dacht aan zijn uitmagerend volk.
Sedert dien roof droeg ze wel een korte rijzweep op het ijs. Die droeg ze met zwier, zoo een amazone dat doet. En menig jonkman heeft aan die zweep heugenis gehouden. Want toen ze omtrent alleman kende die daar vertier zocht op de banen, toen had ze de al te astranten - en zeker als die arm waren en er dus geen geschenken van te verwachten vielen - goed keren schiften. Ja, ze was nogal kree geworden in haar voorkeur en gunst. En een
| |
| |
arme knecht wier alleen maar door haar toegelaten tot den dans, als ze daardoor zeker wist, eenig ander die ze op het oog had, te sarren daarmeê.
Op zekeren dag is een oud man naar Schoonhoven gekomen, een tuinder ergens uit de omstreken van Aalsmeer, in groenuitgeslagen ouderwetsche kleêr. Het was een man, die er maar niets tierig uitzag. Zijn hoofdhaar en baard waren grauw. Hij heeft de dame gezocht, haar gevonden ten leste; ze wou hem ontloopen. Maar hij was koppig en eindelijk heeft ze hem toch te woord moeten staan. Hij heeft toen wat gekonkeldefoesd, heeft gedregen en dat hielp niet, gesmeekt en dat hielp óók niet, met vochtige oogen gewaagd van een zieke vrouw en moeder...... daarna is hij maar weerom gegaan naar zijn kweek. Het hielp niet; waar de dame was, daar bleef ze. En dat was juist enkele dagen voor het grootste van al de ijsfeesten, die in negentig te Vreeswijk op de Lek gehouden zijn, tot schande van de bevolking. In Meerkerk was iemand gestorven aan den bloedloop, een licht soort cholera en de woning was op bevel af gezet door de Rijksveldwacht. Toch sloeg de Aziatische bloedloop over op de Achtersloot; aldaar bleef een oude vrouw uit het armhuis in dees ziekte. Maar meen niet, dat het feestvolk op het ijs nu beducht wier voor de buurten rond Vreeswijk.
Daags voor het groote ijsfeest, waaraan heel Holland meê zou doen, werd recht tegenover de Oude Sluis in Vreeswijk een hofje afgezet...... de ziekte. Maar het ijsfeest was besteld en het ging door. Wel is nog overwogen dat feest af te lasten, op grond van de Wet op de Besmettelijke Ziekten, maar daarin is slechts sprake van kermissen en jaarmarkten, niet van ijsfeesten. Dat was niet voorzien en de vergunningen waren al gegeven. Er kwam nòg meer muziek. Moffen met trommels en hoorns en in uniform, orgelmannen van alle windstreken, harmonicavolk tot uit Brabant vandaan en fluitisten om een cent.
Er werd kamp gereden om het hardst en om het schoonst; dan
| |
| |
waren er nog prijzen voor de lange baan, ringsteken en turvendans. Ook nog aparte nummers schoonrijden voor de echte kenners, kinderkampen, hardrijderij voor oude vrouwen om goed geld en de duvel mag weten wat nog meer.
't Wier een beestig feest. Toen de klok van Vreeswijk nog rouw riep om het hofjeswijf je, dat namelijk ook in de overzeesche ziekte gebleven was, begon precies de muziek van tien of wel twaalf kanten. De pleziergangers van het ijsfeest hebben de rouwklokgalmen gehoord; ze hoorden muziek.
Nòg meer muziek! - wier geroepen en er kwàm nog meer muziek. Ook drank en lekkergoed en maskers van papier, rare mutsen met gouden papierkwasten, koningsstaven van bordpapier, aparte neuzen en snorren en chineesche staarten, ten leste gaven de spullebazen serpentines aan hun kalanten voor niets. Dat kon er dan ook heel goed af. Over Vreeswijk klaagden de rouwklokken, over het ijs op de Lek juichten de halfzatte benden onverzadigbare feestvierders. Duizenden hebben daar dien middag, dien avond, dien nacht gedwerreld over het zwarte ijsdal, maar zelfs over de dammen klauterde waaghalzig volk, als het de eenzaamheid behoefde. Daar waren er bij, die zich van boven de schollen omlaag lieten hobbelen op schoen of schaats. Er wieren armen gebroken, maar dat keerde nog kortte het pleizierig feest. Er wier een jonge boer uit Tull bleek, hij duizelde en sloeg tegen het ijs...... de ziekte...... rond die plek wieren touwen gespannen, maar het feest ging door.
Waarom dan ook niet. De hardrijders waren gekomen, nu moesten ze ook rijden. Velen kwamen van ver, tot zelfs uit Friesland. Slank manvolk uit Den Jouwer in zwarte schipperstruien en op kousenvoeten, kwam de prijzen weghalen; maar ook lomp breeder manvolk uit de Hollandsche contreien had danig schaatsen geleerd en sleepte er veel geld weg. De vrouwen van Friesland reden in haar gebreide onderbroeken, de Hollandsche vrouwen dierven dat niet en hielden toch minstens haar baaigoed aan,
| |
| |
vanwege al dat keurend manvolk langs de banen.
Maar alzoo niet de dame. De dame was heel niet preutsch. Ze had ingeschreven voor menig nummer: schoonrijden in paren, dansen en krullen maken alleen, figuur-rijden, als er maar behendig en fijn zwieren aan te pas kwam. Ze verscheen voor Vreeswijk in een langen, ruigen mantel zoo zedig als een oude vrouw...... en zoo kende men haar hier heel niet. Maar telkens als heur beurt kwam, wierp ze zich frank en vrij op de strijdbaan en onder heur mantel, die ze dan af wierp, droeg ze een broekje van donker leêr, daarover een rokje met wit breed-uitstaand pluisbont. Een kort rokje menschen en een hagelwit nauwsluitend keursje van wol daarboven. Op haar borst een enkele roode steen in goud gevat; een vreemde steen. Zóó reed het schoone hellewezen en wist ze ook te winnen, in al de nummers waarvoor ze ingeschreven had. Achteraf wisten de heeren van het comité niet meer zoo zuiver of ze wel won om haar sierlijk rijden, of misschien...... misschien ook wel een beetje, omdat ze zoo verlokkelijk en apart was opgetuigd. Maar ze won. En ten leste (ze had gedanst op haar ronde nikkelen schaatsen van uitheemsch makelij) wier ze opgebeurd in haar leêren broekje en met de muziek voorop, door juichend manvolk rondgedragen langs al de banen, langs al de saamgestroomden, die naar haar wuifden en schreeuwden. En zoo ging haar zegetocht het heele ijsdal rond. Geen van de mannen wou haar toen neerzetten, want de een voor de ander wilde de laatste zijn, die bij de kampioene achterbleef. En 't moest donker worden, aleer ze lachend heur eigen wist los te worstelen. Zij, die van velen begeerd wier, vertrok in den donker alleen, een eenzaam figuurtje.
Zoo het feestende volk haar de duisternis in had zien trekken, eenzaam en als iets heel vreemds, iets dat van hun streek en van hun begrijpen niet was, zóó bleef dat figuurtje, dat beeld van de schoonrijdster in haar leeren broekje, op hun oogenprent staan. Zou zij ook op het avondfeest verschijnen? Natuurlijk, ze ver- | |
| |
scheen er. En zouden velen, ook onder het eenvoudige feestvolk, op haar gunst gerekend hebben? Ja, dat deden ze. Want omdat ze van en voor niemand scheen, was ze in hun droom van en voor allen. Ja, allen hoopten ze in stoute hope op haar gunst. En tal van mannen, die dien avond met ander vrouwvolk dansten en feestten, bleven toch vaak èven met schuinen kop in gedachte bij die andere, dat wondere vrouwmensch toeven. Alzoo was ze iets zeer begeerlijks, want van allen man gewild. Maar ook van allen verstooten; want niemand dierf haar goed in haar glorie naderen. Een elkeen vreesde de in 't openbaar bekende afgewezene te zijn. Voor een koningin is er toch maar één koning; wie dierf zich koning achten? Niemand.
En zoo is het gekomen, toen het avondfeest woest wier van dwaze uitgelatenheid en geluid en bloedklop, toen elk potje een dekseltje had gevonden, dat een sierlijke rijdster met een papieren mombak voor en met bitterheid in 't gemoed, eenzaam in de richting van Jaarsveld wegreed. Een zeer zatte bakkersknecht, die dezen dag het nummer turfrijden gewonnen had en daarom zijn tien harde guldens verteren moest, reed haar met vinnige streken achterop. Hij wilde het onbekende vrommes met haar mombak voor, dat ommers veel te vroeg het feest verlaten had, aanhalig grijpen. Maar één slag van haar karwats deed dien bakker goed begrijpen, wie deze eenzame rijdster geweest was. De knul heeft nog wat rondgeknerpt waar ze zooeven reed, ook al om den pijn op zijn schouder te leeren verwerken, hij heeft zijn ijzers nijdige krassen laten slaan, toen heeft hij zich weerom gestort in de dronkte, waar licht was, kermisgeur, muziek en zoovele vrouwen van alderhand slag...... Doch allemaal vrouwen van ander en nederiger postuur en bij lange zoo aantrekkelijk niet, als die eenzame rijdster in de donkerte met haar zwiep.
De baron draaide rond met een freule. Het was geen bijzonder mooie vrouw, maar ze was nog jong, en had een trotschen mond. Een jonge vrouw van het slag, waaraan nu reeds te zien was,
| |
| |
hoe ze eruit zou zien, als ze oud zou zijn geworden. Maar het was een freule. De heeren van hier en gunter, de fabrikanten, de steenbakkers, heereboeren, paardenfokkers en makelaars, verbleven op het feest allegaar met huns gelijken. Niemand, die de dame zocht, want niemand die haar gunst vragen dierf. En de dame met haar zwiep, ze was in eenzaamheid aan 't einde van het ijsdal gekomen. Daar keek ze om. Achter haar zag ze den rossen gloed van het feest dat haar uitgestooten had, omdat ze tè begeerlijk was. Of dat haar uitgestooten had wellicht, omdat de feestvierders bang waren geworden haar hulde te bieden, omdat zoovelen dat al bekocht hadden met slagen en erger. Ook zonder haar, ook zonder de koningin van het feest, pijpten de orgels, draaiden de paren, zongen boerenkinkels zich schor, dronken zij zich schorder, sloegen zij malkander om 't later weer even zoo vroolijk af te drinken...... want het was feest. Als de koningin is heengegaan, worden de lakeien eerst recht vreugdig. De karwats in haar handjes was nu zoo van onnut; daar was toch niet één stoute aanbidder meer om er zijn rug voor te krommen. Ze was alleen!
Dan maar van den hellen lichtschijn voorgoed weg en nog dieper de donkerte in. Heel diep de donkerte in. Moeizaam klauwde ze den ijsdam over. Verderop, verder van het feest af, was weer ijs, dat om en nabij berijdbaar was. Waarheen trok ze? Zal ze dat wel eigens geweten hebben? Ging ze misschien zoo vroeg al naar het zomerhuis, daar ergens onder Jaarsveld - waar 't was, dat wisten de menschen uit Vreeswijk niet krek - alwaar ze resideerde? Vragen altemaal, waar geen antwoord ooit meer op zou komen. Of hebben andere willen haar weg dien nacht bepaald? Kunnen tierige mooie vrommessen, die zich meester weten van het gezelschap, die vatten, dat zij in het feestlicht het feestelijk lichtpunt zijn, de eenzaamheid en 't uitgestooten zijn verduren? Dat kan geen enkele vrouw verdragen, zelfs een oude vrouw zou 't niet verduren. Maar of ze mooi zijn of
| |
| |
verdord, jong of oud, boerig ofwel vernuftig, rijk of arm...... daarin zijn ze elkander gelijk; ze vragen genegenheid en schauwen eenzaamheid. Kan de dame wel, na zóóveel roem, na zooveel bloed gestort om haar lief persoontje, verduren; een koningin te zijn weliswaar, maar levend in koninklijke afzonderlijkheid? Alleen in de hooge koele vertrekken van haar paleis - het ongenaakbare paleis van den killen winternacht over de rivier? Het blijft voor ons menschen ongeweten. Wel is later nagegaan, aan de korte snijsporen van haar ronde ijzers over 't haast onbereden Kersberger Rak, dat ze, in dees hartsteken donkerte, langs visch- en otterwakken heeft gereden zonder veel zorg.
* * *
En 's anderendaags wier dat feest voortgezet. De losse zinnen wieren losser, de eerbaarheid van het landsvolk, waaraan deze gewesten toch vroeger gekend waren, kon hier heel niet meer gelden. Vrouwvolk en manvolk vergaten om weeldelust hun schaamte geheel, de goddelooze woestheid wier ongekend... en wèèr looien de klokken; dit keer bekant al de klokken van Vreeswijk tot Schoonhoven en verder. Want de ziekte vrat ongenadig voort in het uitgemurgelde volk zonder weerstand. Wat viel daartegen te doen? Heden nog gezond, morgen dood. Dàn maar feest. En er wàs feest. Dierlijk hong het uitgelaten vrouwvolk in de armen der jonken, de een schaamde zich den ander niet meer; trouw kon hier niet gelden. Dat was ommers een oudmodisch bevel geworden, gegeven voor gewone tijden. En daarom slierden huisvaders over de banen met lochte juffie's uit de stad. En de huisvrouwen zaten ('t is zonde maar waar) onbeschaamd in de dranktenten, op de schoot van ander manvolk hier of gunter of ievers vandaan. Over het ijs hing een weeë lucht van vettig gebak en drank. Overal wier gehost, veelal met de schaatsen aan. Dat leverde gebroken beenen en
| |
| |
verzwikte enkels, maar daar kon in het vertier heel niet op gelet worden. En schennende liederen, geleerd van de liedjeszangers uit de stad, galmden boven het volk uit. Daar was een lied bij over 't vergaan der wereld en dat de mensch nu nog maar gauw en gulzig tot zich nemen moest, wat straks niet meer te behalen zou zijn.
Nu; de wereld verging niet. De behoudende ingelanden zaten met bang in het herte in hun hofsteden onder aan den dijk en ze hoorden het godslasterlijk lied over 't vergaan van de wereld wel, daarvan sloegen ze de handen ineen. Maar telkens als weer ievers de klok looi - en dat was in de klare winterlucht van vele dorpen hoorbaar - vielen ze in vervoerd gebed, want ze dochten de teekenen wèl te verstaan, dat namelijk het einde nooit zóó nabij was geweest.
En te midden van de felste feestdrokte dien tweeden dag, wier om de dame geroepen. Want wie zou voordansen, als de dame niet danste? Maar waar was de dame? Wie heeft de dame gezien? Niemand! Is ze vertrokken en waarheen? En waarom? Waarom komt ze vandaag niet krullen trekken op haar kunstige uitheemsche ijzers, gelijk alle andere dagen? Waarom komt ze niet, om door duzend mannen verlangd, door geen enkel bemind te worden? Hebben deze feestvierders, naast hetgeen ze van zichzelf en elkander opeischen, dan nog meer verlangens? Of beginnen ze het feesten en beesten weer moei te worden en moet er nieuw vermaak zijn, nieuwe vervoeringen ongekend? Zoolang de dame er was, zijn er om haar gunst immers dingen gepasseerd, waarmeê zij zich bezig hielden, waarover met de koppen bijeen gefluisterd kon worden. Daarom... de dame moet er zijn; zij is het zout van het feest! Want als nu maar de dame kwam en ze danste nog eens wat in haar zwart leeren broekje, dan joeg dat de loome feest-verzadigdheid weer weg, dan ging het bloed weer stroelen en klotsen in al dat manvolk, dan konden ze weer leunen tegen hun liefje aan, dat van
| |
| |
pooverder makelij was, denkend aan háár, denkend aan dat schoon en trotsch slank vrouwmensch met haar karwats, aan dat mooi reptiel. Maar ze kwam niet meer naar Vreeswijk.
* * *
De ijsvlakte voor Vreeswijk heeft, omdat de dame daar als regel verscheen, grooten roep verkregen. Roep, die uitgedragen wier van man tot man, van buurt tot buurt. En in Schoonhoven op de Lek, daar bleven ze er koud van. Maar dáár op het ijsveld ging weer een andere wildmakende aangelegenheid rond. Daar vochten twee rijke mannen een bitteren strijd uit, wie van de twee de meerdere zou zijn in 't stukslaan van grof geld. Een barbaarsch vernielen van bijeengegaarde kapitalen uit de ouderhand voortgekomen. Dat was een gevecht, zoo machtig, alsof twee groote roofdieren malkander langzaam maar gewis verscheurden. Doch zooiets kan niet duren... alle geld is eindig. En toen ten leste de een den ander had verslagen, doen neêrstorten van zijn hoog voetstuk des bezits, wat bleef er toen nog voor mirakelspul voor de Schoonhovensche ijsbanen overig? Maar de feestgangers vroegen wreed telkens om meer, telkens om ander wildmakend gerucht.
Toen zeiden de spullebazen: Hadden we hier de dame maar, die voor Vreeswijk haar kunsten om niet vertoont. Er zijn hier nog koppen, die ingeslagen kunnen worden, nog ezels met harten die in vlammen kunnen staan. Als we de dame maar hier hadden, dan viel er lichtelijk nog wat nieuws te bedenken voor die zatgefeeste hufters.
En gelijk de spullebazen naar avontuur hunkerden om meer gewin, zoo vroeg ook het volk naar nieuw avontuur. Als toch de dame maar kwam! Zij, die haar voor Vreeswijk gezien hadden, hebben te Schoonhoven ware wonderverhalen van haar lieftalligheid verteld. Ook ijselijke historie's die geschied waren (of die
| |
| |
de overbrievers verzonnen hadden) donkere historie's, maar even vreemd en ongewoon, als dees winter zonder einde was. Als nu de dame maar kwam......
En zie, ze kwam! Alsof het verlangen, alsof de ongehoorde en meest onuitgesproken roep van al die moeigevierde feestgangers tot haar was doorgedrongen van de verte uit waar ze thans vertoefde, zóó kwam ze voor Schoonhoven...... waar haar stellig nieuwe triumphen zouden wachten.
Want op zeker onzalig oogenblik trok er een verstijving door het volk, dat uitgelaten was en schreeuwerig van feest en van begeerte naar nieuwe vreugden 't meest. Het wier over 't ijsveld aldaar vreemd stil; eerst in de verte, toen dichterbij. De stilte rolde vooruit, trok geleidelijk over heel dat saâmgeklonterde volk. Welke ongekende zaak die de kelen deed verstommen, was daar in hun midden gevallen? Want het was, of de beklemmingskoorts heel hun feest had aangegrepen, een vreemde ziekte komend van Bovenlek, gaande op Ammers aan.
In deze benauwde stilte... en wàt was stilte over de feestrivier thans ongewoon...... was het orgelgeluid en het verloren gepiep van een blaasfluitje, van een toeter of een speulmanshoorn, iets als komende uit den benauwden droom van een, die zich overeten heeft.
Want onder het zwarte, meterdikke ijs, daar gleed in haar wufte zondekleer, de dame. Ze kwam zonder gerucht voorbij; haar schaatsen priemden tegen den onderkant van het ijs. Zóó, op de trage drift van de gestolde rivier, is ze van het feest te Vreeswijk komende, voor Schoonhoven aan dat àndere feestvolk verschenen. Het feestvolk, dat toch ook om haar geroepen heeft.
Mannen kwamen van den dijk met boombijlen, maar aleer ze ievers een wak konden slaan, was de dame alweer wijder; ongrijpbaar. Gelijk ze ook in haar leven ongrijpbaar was geweest,
| |
| |
naar verluidt van Bovenlek. Ze gleed onder de danstent door en daar toefde ze lang, naar het ongeduld te meten van de mannen met de bijlen. Toen werd ze opnieuw gezien, in het hart van de rivier stroomafwaarts voorbij de stad. En even voor den ijsdam van Klein-Ammers bleef heur eene schaats haken onder het ijs. Maar ook dáár hebben zij het lijk van dat vrouwspersoon niet kunnen bergen. Want toen het wak geslagen was, kwam door den val van een schol, het lichaam weer vrij. Aldaar verdween de dame onder den dam, en gleed ze, van haar vermogen tot zonde ontdaan, in de vaart van het bergwater verder naar de zee. Uitgerekend wier, dat ze niet voor den donker weer zichtbaar kon worden, want die schollendam van Ammers strekte wijd en eerst boven Termey wier het ijs weer glad. Ze is dan ook nooit meer gevonden, alhoewel na den dooi, door kantonniers van den dijk overal gezocht is. Zoo is ze onder het ijs vergaan en gespoeld naar een vergetelheid, tot exempel van velen.
Want ja, toen daar de dame was voorbij gekomen, lag voor wat luttele uren het feest toch stom. En daar hoorde toen ook al het volk van Schoonhoven zoowel als van Vreeswijk, de klokken hier en gunter, de klokken die rouw riepen over velen. De orgelmannen en de spullebazen, de venters en de fluitisten hebben nog wel van alles geprobeerd, maar dien dag konden ze de feestvreugde er niet meer injagen met heurlui muziek en vertier. Dat wier een feestdag met een donker end. Een horde manvolk en vrouwvolk trok terug naar de eigen oorden, met vragende bange oogen. Wat heeft deze vreemde verschijning beduid......?
En het is nòg bekend, dat toen een boer uit het land van Stein van dat feest weerom kwam op zijn doening, die van ouds geheeten was:
hij zijn vrouw en keinders bij de afgebrande woning vond. Die boer is malende geworden, heeft heel zijn verder leven geroepen
| |
| |
om een bijl - want het ijs moet stuk! een bijl! - hij heeft een kwaaien dood gehad.
* * *
Maar het feestvolk is na wat dagen toch weer terug gekomen. Het heeft nog vele ten hemel schreiende zonden bedreven aldaar, die thans maar vergeten moeten worden tot eer van het nageslacht. En Gerbrand Johannes Cabauw uit Jaarsveld, alwaar hij woont aan den Lekdijk a 43, heeft door den horlogemaker tevens zaakwaarnemer te Schoonhoven, een brief laten opstellen naar een tuinder in de buurten rond Aalsmeer, waarin hij schrijven liet dat hij Gerbrand Johannes en zoo voort, ten dezen domicilie kiezende ten huize van Petrus Benschop, zaakwaarnemer, Koestraat 12 te Schoonhoven, aanzegde dat tegen kwijting van zes weken huur boven heden voor een zomerhuis waarvan de verhuring niet regelmatig was opgezegd, zullen kunnen worden weggehaald, drie koffers kleedingstukken, eenmaal toebehoorende aan geadresseerde's dochter.
Aan de vordering werd voldaan; de Houten Gert ontving tot de laatste penning zijn huur en voor zes weken bovendien...... Zoo staat het toch ook maar in de Wet, zegt de zaakwaarnemer. Maar uiteindelijk is het, ook in dat schrikkelijke jaar negentig, toch zomer geworden.
|
|