| |
| |
| |
IV. De beevaart der armen.
Het is een instelling van ouds, dat aan de rechterzijde van de Lopiker wetering gaande van Schoonhoven naar IJsselstein het arme volk woont. En dat laat zich goed verklaren. De Lopiker wetering, voormaals de Lobeke geheeten, gaat gelijk op met den Lekstroom, meest niet meer dan vierhonderd meter er achter, ja hier en daar nog minder. Daar liggen dan ook maar ondiepe strooken bouwgrond tusschen de twee rivieren. Maar aan de overzijde van de wetering steken de landerijen tot achter de Polsbroeksche en Benschopsche kaai een half uur gaans diep. Daar hebben de grasboeren de ruimte voor maai- en weiland, aan deze zijde liggen dan ook de lage breede hoeven, die zoo oud zijn als de polder oud is. En dat gaat verder terug dan menschenheugenis en menschen-navertellen, want toen de Dijk nog in beheer was van de Kerk van Utrecht, toen waren deze polders al leeggemalen door een getrapte windbemaling op Lopik, Willeskop en de Vlist. De armoe aan den eenen kant - daggelders en griendwerkers, rietsnijers, biezenbinders en klein ambachtsvolk - rijkdom van zware ingeërfde boeren aan de overzijde, dat geeft aan dit drie uren gaans gerekte buurtschap, waarin maar twee petiterige dorpskommen liggen, een gansch eigene gesteltenis. Daar is niet veel dat bindt tusschen de twee buurtwegen, de Zandzij ten eenre, het slikpad ten andere. Twee bevolkingen, levend in elkanders adem en toch vreemden. Vreemden alreeds van elkander in de schoolbanken, vreemden door het leven. Van de Slikzij af staren verlangende kinderoogen naar het voor hen wonderbaarlijke bedrijf der boeren, waar ze kinderen weten wonen, wier trots en ongemakkelijkheid ze dag aan dag waarnemen rond de school. Staren ook zoo menigmaal in bitterheid moeders en vaders naar de rookpluim uit de schoorsteenen daar aan den overkant, waaronder ze de vette keukens weten. Want het is maar een mager leven daar aan de Slikzij. De akkers op
| |
| |
den Lekdijk aan, zijn voor zoover ze niet zuur en verzompt geraakten door te hoog grondwaterpeil, vet genoeg. Gewillige grond voor den groei, wreed voor de spaai. Maar grond die ze doorgaans niet eigens bezitten, maar pachten moeten van de overzij ofwel van den Landheer, die op het oude Kasteel woont als hij niet in 't warme Zuiden toert.
Op die akkers, daar bouwen ze voedsel voor de eerste nooddruft; het overige wordt in geld verdiend bij den boer. En dat overige is niet veel, want de landsche loonen zijn maar laag rond negentig. Toch komen ze rond zonder te verkommeren, want gering zijn hun eischen. Een heel menschenleven gaat voorbij, zonder dat zij of hun opgroeiende kinderen wijder dan IJsselstein of Schoonhoven komen. Rotterdam en Gouda zijn verre begrippen, groote steden, bereikbaar voor de welgestelden alleen. Aan de overzij is geld, geld dat goed beheerd, maar traag verteerd wordt; aan het slikpad daar zijn kinderen. Het volk der arme buurten teelt rijkelijk voort. Maar niet lang zijn die kinderen jong, de leemwreede grond wenkt reeds vroeg. De rugjes leeren snel den stand naar de aarde, want vele mondjes vragen veel hulpe bij den arbeid. Maar dat zijn ze van jong tot oud in deze gezinnen toch al gewend en het wordt aangenomen als een ding waar niet meer over gepraat wordt. Zoolang er nog maar eten is, voor groot en klein, zoolang de voetjes bescherming vinden door kousen en klompen, zoolang nijpende kou maar uit de huizen geweerd kan worden.
Echter in dezen barren winter van negentig, nu alles wat brandbaar was allang in rook is opgegaan, nu de striemende kou, die onaflaatbare kou van maanden en maanden door het dak kruipt, door reten en kenen, nu moet er hulp komen. Hulp is al gauw geboden, wanneer het een enkel verwaaid geval betreft. Daartoe is de bedeeling nog wel karig in staat. Maar als een heel buurtschap gaat hongeren, als er tekort is aan brand voor honderden gezinnen, dan groeit het benoodigde ter leniging van zùlken nood
| |
| |
tot een berg, waar de gewone liefdadigheid niet meer overheen kan komen. En dan is het, of er onder de bezitters een soort laffe berusting neêrstrijkt, saâmgevat in het onuitgezegd begrip: hier is te veel ellende...... daartegen is tòch niets meer te doen. - En het arme volk dan valt ongeholpen terug in grauwe ellende. Verlaten van hoop, verlaten door de genegenheid van medemenschen. Al wonen die medemenschen op een steenworp van hun krotten, al zien ze ze toeren in arren om de wintersche verveling te verjagen en Zondags ter Kerke trekken, goed ingepakt in dikke kleêr. De onterfden van de Slikzij hebben diep in hun weten zitten, dat de overkant meer rechten heeft, meer vragen mag van het leven, want zoo is hen dat ingeprent door de ervaring van geslacht op geslacht. Zij weten niet beter, of dat is geheel in de orde der dingen. Maar op het oogenblik, dat de honger eindelijk de kinderen der armen naar den strot grijpt, als de vermagerde moeders geen brood meer kunnen toesteken aan haar eigen bloed, als de zoogende vrouwen droog staan, omdat ook zij zelven goed eten ontbeerden sinds lang, dan vallen die van ouds ingehamerde begrippen weg, dan ontwaakt in alle ouders een nieuwe drift: het besef dat zij recht hebben op voedsel en verwarming voor de hunnen, zoolang ievers nog voorraad is......
Gerrit Bontebal aan de Vuyk is altijd een peinzer geweest. Als hij zijn eigen akker spitte, of werkte als darietrekker onder den boer. dan hoorde je van Gerrit geen onnoozele lacherige praat, gelijk hier rond gaat onder daggeldersvolk, maar ernstige woorden. Goed overdachte woorden, over de zaken ons leven betreffende. Ja, het is voorgekomen, dat hij bij een boer uit Jaarsveld van het land werd afgejaagd, omdat zijn woord van bedachtzaamheid (het ging over ijdel gebruik van 's Heeren naam) den onten spotter niet welgevallig was geweest. En nu staat Gerrit Bontebal tegenover zijn vrouw en zijn klein grut. Hij heeft heel geen eten meer en ook geen geld meer. Lang denkt hij na en dan zegt hij tegen Nelia: ‘Job was alles ontnomen, maar hij
| |
| |
loofde den Heere. Met puisten en zweren overdekt zat hem op den mesthoop, maar hij klaagde niet. En als Elifaz de Temaniet hem vroeg - of een wijs man zijnen buik kan vullen met Oostenwind - heeft Job geantwoord, dat nog maar weinig jaren zullen aankomen en dan zal hij het pad gaan waardoor hij niet zal wederkeren. Want mijn oog druipt tot God.’ -
En Nelia zegde: ‘Zullen we dan onze keinderen laten verhongeren? Zullen we niet om eten vragen gaan, waar het eten is?’ Waarop de darietrekker antwoordde: ‘Niet om mij eigens, maar om de keinderen zal ik naar de boeren gaan, opdat ze geven. Want het past den arme dat hij tot den rijke om een aalmoes gaat; hoeveel temeer handelt de rijke welgevallig, die met zijn aalmoes barmhartig is en in 't verborgene tot den arme komt.’ En eer hij vertrok, bad hij met Nelia en de jonkies den Heere Heere voor de rijken, dat zij barmhartig mochten zijn, opdat vervuld zoude worden het Woord:
Geeft en U zal gegeven worden. En opdat zij geven zouden zonder ophef, gelijk het den Christenmensch betaamt en geschreven staat: Hebt acht dat gij uwe aalmoes niet doet voor de menschen om van hen gezien te worden: anders hebt gij geen loon bij Uwen Vader, die in den hemelen is. Wanneer gij dan aalmoes doet, zoo laat vóór U niet trompetten, gelijk de geveinsden in de Synagogen en op de straten doen, opdat ze van de menschen geëerd mogen worden: voorwaar zeg ik U, zij hebben hun loon weg. Ook bad hij voor de armen, opdat zij deemoedig zouden zijn en het hun toegeworpen lot dragen zouden zonder vertwijfeling, zonder wangunst en zonder murmuratiën. Toen boende Nelia zijn klompen, reikte hem zijn hoog zijden petje toe en hij vertrok. Hij liep door de buurten, niet van huis tot huis, maar trok alleen achterom bij daggeldersvolk, waar hij tevoren wist, dat er aandacht zou zijn voor zijn woord van ernst. En toen het avond was, waren zij met twaalf, die zich hadden voorgenomen rond te gaan bij de rijken, ten behoeve van al de hongerige kinderen
| |
| |
in de buurten hier en hieromtrent. Bij Willem Marinus de Goei op de Hooge Landen kregen ze een boerenwagen te leen met paard en tuig. En 's anderendaags vroeg begon hun tocht langs de hoeven. Twaalf zwijgzame werkgezellen, die in Godsnaam om voedsel kwamen en om brand, om kleêr en dekking, bij de geldhebbers van den overkant, ten bate van het algemeen. Zij hebben een week lang geloopen en goede menschen op hun pad ontmoet; ook harde gezeggers, die hen naar de bedeeling verwezen, of schand' spraken van zulk een strooptocht. Zij zijn niet in verweer gekomen, maar hebben dees hardvochtigheid over hun hoofden heen laten gaan, terwijl zij baden om verlichting voor die gepleisterde graven. En toen zij na een week voorgoed weerom kwamen, toen hebben zij al het bijeengegaarde uitgespreid in Lopik voor 't Gemeentehuis. En de armen wieren geroepen, opdat een elk naar zijn nooddruft krijgen zoude. En er zwermde machtig veel volk naar het Gemeentehuis. Waar het vandaan kwam, dat was niet te begrijpen; maar naderhand wier verteld, dat zelfs van Overlek hongerlijers zijn komen toestroomen. En ineens verschenen Bart Ypma en zijn mannen. Die posteerden zich vooraan en zegden hun zeg. En eer de twaalf verstaan hebben, wat deze rabauwentroep in den zin had, waren de gaven verdeeld. Bart Ypma heeft daarbij gezegd: ‘Het is voor ons armen opgehaald en wij hebben allen eendere rechten erop!’ En omdat ook niet anders verwacht wier, dan dat de twaalf wel eerst goed voor den eigen buik gezorgd zouden hebben, daarom verkregen die bij de verdeeling niets meer. En ze kwamen terug bij hun wijven en hun keinderen die met de ingeteerde buikjes op hen wachtten, met leege handen. Als verdwaasde tootelaars liepen ze dien avond naast de kar van Willem Marinus de Goei; ze hadden het koud.
Maar wie was toch die Bart Ypma en van waar haalde die zijn aanhang? Was het een vent hier uit de streek? Welneen, ook dàt nog niet. Hij was heel van Noord Holland afkomstig en ze zeggen
| |
| |
dat hij daar schoon uitgeboerd geraakte, vanwege speculatie's met geldswaardig papier. De een zegt, hij was toen molenbouwer, de ander houdt het erop dat hij slootgasketels bouwde in de buurten boven het IJ. Het rechte wier je er nooit van gewaar, want al praatte hij veel, 't was altijd over anderen en anderer gebreken. Nooit over zichzelf. En hij huisde niet in een woning, maar als kermisvolk in een schuit. Een vrouw zag men daar niet, kinderen evenmin. Vrouw en kinderen waren, naar het gerucht wil, ten laste gekomen van haar familie. Hij zat daar in zijn schuit alleen, zong goddelooze liederen en maakte vischmanden voor 't zoetwaterbedrijf van Klein-Ammers. Soms hield hij wel een knecht, meestal niet. En ze bleven er nooit lang, daar kwamen de ouders wel tegenop. Want die Bart Ypma was een nieuwlichter, die boeken las van goddelooze herkomst, en de meening verkondigde, dat eigendom diefstal is. Hem wier eens gevraagd of het bezit van zijn schuit dan ook geen diefstal was, maar daarop wist hij goed van weêrwoord. ‘Eigendom is alleen diefstal voor zoover de eigendom strekt boven de eigen directe behoeften. Het brood dat de werkman eet, is niet gestolen. De vork waarmee hij zijn mager avondeten naar binnen werkt, is niet gestolen. Maar het geld dat de boer overlegt, door winst op werkvolk, dat is den werkman ontstolen. Mijn schuit dat is mijn dak; mijn dak komt mij rechtmatig toe.’
Nog leeraarde die mandenmaker, dat alle Overheid onwettige dwang beduidt; de mensch is vrij geboren en de eene mensch heeft over den andere geen recht op macht. En de dag zal komen, dat de getrapte mensch van onderop, zijn rechten herneemt, dat ieder mensch vrij zal zijn en in vrijheid het goede verrichtend, zijn naaste niet meer belagen zal. En voorts, dat de rijken een rechtspraak hebben uitgevonden, alleenlijk ten doel hun bezit te beschermen; de arme is rechteloos. Want wie een brood steelt als hij honger heeft, hij gaat een jaar de kast in, maar schuld heeft hij niet.
| |
| |
Naar de schuit in de Lopiker Wetering kwamen maar weinige gasten en die er kwamen (meestal vreemd graversvolk van Waterstaat) deden dat nòg in 't verdokene. Want wie in de Liberté ooit gezien was, gold in deze contreie voor een opstandeling. En in die jaren kwamen naar Holland berichten over de Russische nihilisten, die, alle gezag verwerpend, de overheid ondergraafden met bommen en 't zaaien van onrust. Gewaarschuwd door hun Voorgangers, waren de ouders bunzig van den mandenmaker in zijn schuit. En ze zagen voor hem het einde al, dat zeker komen zou: geboeid weggebracht naar de stad. -
Maar toen de winter het land sloeg en radeloos werd het volk, toen klonk de koude stem van Bart Ypma: ‘En nu zien jullie, hoe de rijken jullie laten crepeeren! Je mag je eigen kinderen opvreten, dat zal het einde zijn! En ze geven niet van hetgeen ze den armen werkman ontstolen hebben, van hun teveel uit eigen vrijen wil, gedreven door berouw, ze geven nog maar amper als wij er om vragen! Kom, laten we dan eten gaan halen, waar eten te vinden is in schandaligen overvloed!’
En dat woord sloeg in bij veel door den nood gedrevenen. Zij waren eerst nog maar een kleine troep, maar die groeide aan onder het passeeren. En de bende van Bart Ypma had nog geen volle week bestaan, of alle schuim uit de buurten, alle stroopers en doodslaanders en ander ont volk was achter hem aan komen loopen. Het is toen eens gezegd door Teun den Duvel, die eigens twee jaar en zes maanden had gezeten wegens het schieten op een koddebeier: ‘Gelijk we hier samen dwars door het land op de hofstee's toeloopen, hebben we mèt elkaar zeker wel honderd jaar gezucht in de parapluie.’
Bart Ypma vond op dat zure woord aanleiding om zijn zeg te zeggen. ‘Als deze maatschappij voorbij zal zijn, als de vrije anarchistische staat door ons en voor ons veroverd zal zijn, als 't moet met ons bloed, sloopen we de gevangenissen. Want is er geen rijkdom meer, dan is er geen misdaad meer. Wat is jullie
| |
| |
aller misdaad geweest? Dat is opstand tegen het geldgezag en dat zal straks niet meer noodig zijn. En daarom ook gaan we nu eten afdwingen: ze moèten 't ons geven, tot weigeren hebben ze geen recht. Eerst komt bij den mensch het eten en hoè voornaam de rede ook is, het eten gaat er aan vooraf. Want de mensch, die gister van den honger gestorven is, kan morgen zijn schitterendste verstand niet meer gebruiken. De mensch is, zooals alles in de natuur, levende stof; kracht en stof. Is de kracht gebroken, zoo blijft de doode stof over en de rede van den mensch is opgelost tot niets. Daarom is de materie van zoo'n groote beteekenis en daarom gaat de strijd om het brood aan allen anderen strijd in belangrijkheid vooraf.’
Ze verstonden er niets van, de wildstroopers. Maar één ding begrepen ze wel; die Bart Ypma kon mooi prevelen, precies een advocaat en hij liep voorop. Als er ooit slagen zouden vallen, kwamen ze neêr op zijnen kop. En omdat heel de politiemacht hem zocht, zonder ooit vat op hem te hebben - want hij roofde niet en stroopte niet in zijn gewone doen - daarom was 't wel zeker, dat als er nù wat scheef liep hij den bloed zou worden. En daarom waren ze ook zoo dapper in zijn gevolg. Ze hebben die twaalf vrome kwezelaars het geschooide eten en goed afgenomen, zonder daar berouw over te hebben, omdat ze toch wisten: dat kerksche volk laat elkaâr niet verrekken van den honger. Juist voordat een arm kerksch mensch van den honger sterven zal, douwen ze hem onder psalmgezang een hard stuk roggebrood in zijn slokdarm...... en dan mag hij hardop dankiewel zeggen ook.
En ze waren dan ook heel niet verbaasd, toen ze later vernamen dat iemand - wie is het geweest, ja wie? - de twaalf toch nog bedacht heeft na die mislukte schooipartij en eten heeft laten brengen. Bart zegde daarvan: ‘Mij smaakt geen brood, door barmhartigheid van een rijke verkregen, want dat soort barmhartigheid is verkapte angst voor de wraak van den arme, als
| |
| |
het uur van de groote afrekening voor de rijken zal zijn geslagen. En ik spreek nou niet, ezels, over jullie laatste oordeel, waar ze je in de Kerk zoet meê hebben gehouden, dat is een fabel net als Roodkapje; ik heb het over het oordeel dat het vereenigde proletariaat aller landen uitspreken zal, met het geweer aan den voet over de rijken, over de dieven van het volksbezit. En laten zij dàn hopen, dat het proletariaat barmhartiger zal zijn met hùn kinderen, dan zij het geweest zijn met de onzen, die ze lieten rondloopen met ondervoede klierbuiken!’.
En als zij kwamen op een hofsteê, dan stonden ze daar dan ook niet deemoedig met hun petjes in de hand, maar tezamen stormden ze de deel op en het voorhuis in. En dan deed Bart Ypma het woord, kort maar niet mis te verstaan. De beenen wijduit, zijn handen onbeschoft in de zakken van zijn jekker, zegde hij dan: ‘Wij hebben honger, wij en onze gezinnen en we lijden kou. We komen hier om eten en huisbrand. Je kan het brengen bij mij in de schuit! Daar wordt het verdeeld!’ En omdat de boeren uit die onte troep zeker wel enkele mannen kenden, die bloed aan hun handen hadden, daarom wieren ze bang en deden ze, wat er gevraagd wier. Neen, de mannen van Bart Ypma die zingend door de buurten trokken, zingend de liederen die Bart ze voorzong, hadden aan niets gebrek. En ze gaven slechts weg van hun overvloed aan ander arm volk, als de mannen beloven wilden, zelf meê te zullen gaan, telkens als er weer schaarschte was. Want zij trokken in den beginne van het bestaan hunner bende alleen nog maar den boer op, als de voorraad brood - brood dat voor de rede ging - weer was uitgeput.
Maar op zekeren dag, toen ze nabij het klaphek de Kapelsche buurt wilden gaan brandschatten, troffen ze daar een troep soldaten en ze moesten uiteen, omdat ze geen vergunning hadden, om gezamenlijk op te trekken. Ze vonden elkaâr weer nabij de Vuyk, waarheen ze gevlucht waren ieder op eigen gelegenheid, dwars over de door 't ijs saamgeregen polders. In Bart zijn schuit
| |
| |
wier vergaderd. Zij besloten niet opzij te gaan voor de soldaten, de slaven van het kapitaal.
‘Die kinderen van de armen, als apen gestoken in soldatenpakjes en heel en al tegen hun zin, worden tegen ons opgezet; maar de volgende slag zal òns zijn!’ Dat gezegd hebbende dook Bart in 't vooronder en kwam terug met een zwaar kaliber dienstrevolver. ‘Die is in Oost-Friesland buit gemaakt op de kapitalistenknechten van de politie!’ verklaarde hij gram: ‘En thans zal hij dienst doen. We komen morgennacht hier bijeen klokke twaalf en we gaan het eten halen, overal waar het is. De kapitalistenknechten zijn bewapend, zorgt dat je óók wapens hebt!’
En dat is niet tot doovemannen gesproken. Den volgenden nacht waren ze present en ze droegen wapens. Van dan af begonnen de nachtelijke strooptochten. Waar ze verschenen, schoten ze eerst den waakhond neêr. Meestal was dat op afgelegen boerderijen. Ze wisten maar al te goed, dat ook de boeren zich bewapend hadden. Ging de deur niet open, ze werd ingetrapt. Kregen ze niet subiet hetgeen ze eischten, dan namen ze het. In Eiteren hebben ze een ouden boer gebonden, diens zoon neêrgeslagen, zoodat hij 's anderendaags naar het gasthuis moest worden gedragen. En zeker omdat ze zoo'n schrikkelijken honger hadden...... stalen ze er ook geld en zilverwerk. Nooit trokken ze gelijk naar het doel af, wel kwamen ze op een afgesproken teeken aan dat doel bijeen. En in het huiswaarts gaan waren ze altijd weer verspreid. Wieren ze aangehouden, door veldpolitie of soldaten, nooit werd iets op hen bevonden. De buit lag altijd ievers veilig verstopt. Wie haalde later het geroofde ter verdeeling? Men fluistert in de buurten, dat daar de kinderen op werden afgestuurd. Huiszoekingen wieren verricht, in de Liberté en bij de mannen van Bart's bende...... nooit wieren wapenen gevonden, nooit munitie. De politie was slim, de bende was slimmer. Hard tegen hard was het parool tusschen beide partijen geworden. En het landsvolk, dat de bende ervoer gelijk een
| |
| |
vloek, dierf niet openlijk de zijde van de politie kiezen. Maar hoe heftiger de wil van de justitie bleek, om dees bende uit te roeien, des te driester werden de mannen van Bart.
Er vielen dooden. Een schok ging daarover door de lage landen achter den rivierdijk. En de roep was toen: als het tij niet spoedig keert, wordt het een bloedpartij zonder ende. - En elke boer van veel geld en goed, wist van dan af zijn leven bedreigd. Er wier door de Besturen der gemeenten naar Den Haag geschreven om nog meer politie en nog meer soldaten; antwoord bleef uit. Ook hebben de boeren zelf nog door de Lopiker waard wacht geloopen met schietgeweren; eenmaal wieren ze aangehouden door de veldpolitie, die er mannen van de bende in zagen. Gelukkig wier dat gauw begrepen aleer er schoten vielen. Andermaal werd de patrouille der boeren in den rug beschoten door een die zuiver mikken kon en die zich schuil hiew in het hakhout van den Tiendeweg. Koos de Waard had even maar zijn pijp opgestoken in den nacht; dat kostte hem een schot hagel in zijn braaien, waarvan hij nòg mankt. Er hong benauwenis over de buurten.
En de twaalf die maar weer eens waren uitgegaan om een aalmoes voor hun armen, kregen overal barsch te hooren: al wat we jullie geven om der liefde Gods...... verkwanselen jullie aan dien anarchist en zijn bende! - Dat deed den arme zeer en er bleef weinig vrindschap overig voor de boeren, die in de knel leefden van het stroopersvolk. En die toch verkeerden in het besef, dat iedere nacht den laatste kon zijn, dat iederen nacht een dubbelloops geweer op hun borst gericht en ook afgevuurd kon worden...... alleen omdat zij rijk waren.
Toen de boeren ervoeren, dat politie zoowel als soldaten onmachtig waren tegen de bende, kwamen zij op een middag in de Koekoek bijeen. En ze zeiden: Laten we iemand naar die schuit sturen. Laten we beloven, dat heel het Slikend elke week zoolang het wintert rijk bedeeld zal worden...... brood, aarpels, vet, spek kaas en melk. -
| |
| |
Bart Ypma liet weten dat de angst een slechte raadgever was. Hij zegde niet precies te weten, waarom ze hèm dat liefdadige verhaaltje kwamen doen; wat had hij daarmeê te maken? En toen hem gevraagd wier of hij niet beloven kon, dat er, zoo zij eten aandroegen uit vrijen wil, niet meer gestroopt zou worden in de nachten, gaf hij diepzinnig tot antwoord: ‘Waarom vragen jullie mij dat? Ben ik het die den wind doet waaien? En weten jullie niet, dat golven na een storm maar moeilijk tot bedaren zijn te brengen?’ Toen ze vroegen wat eigenlijk de fijne zin was van zijn duistere woorden, gaf hij tot antwoord: ‘In jullie eigen bijbel staat...... wie ooren heeft om te hooren, hij hoore. En ook zeg ik jullie nog dit: zet een leeuw in een kooi en het beest vreet ook gras; maar heeft het eenmaal bloed gesmaakt, dan zal het om bloed blijven roepen, tot het sterft.’
Met die dreigende halfbegrepen woorden als boodschap weerom, zijn de twee boeren uit de Liberté gekropen en kwamen zij weer in de Koekoek. Zooveel hebben wij ervan begrepen, was hun relaas, dat die ontaarde troep zijn eigen eerder doodvechten zal, dan 't rooven ooit op te geven. En ze vertelden ook, dat die huichelaar (die zich nu toch wel rijk gestolen moest hebben) daar op armoeiïge wijs manden zat te vlechten, een eerzaam handwerker gelijk. Toen ze het antwoord vernomen hadden, zagen de boeren geen heil meer in overleg.
Maar voor ze uiteen gingen zeide Piet Montijn, met wien ze eigenlijk maar liever geen omgang hadden gehad, omdat van hem bekend was, dat hij hier in de Koekoek 's nachts kaartende met boeren bijeen kwam: ‘Mannen luistert eens naar mij. We leven nog vroeg in den winter. En mocht de kou nog lang duren, dan kunnen we nog veel plezier beleven van die roovers en moordenaren, dat zeg ik. Met geweld zijn ze niet te vangen, het is bewezen. Want ze kunnen nu de wateren dicht zijn, naar alle hemelstreken vluchten in den nacht. Ze laten zich niet verbidden met zachtheid en met gaven - dat hebben we daarnet ervaren -
| |
| |
rest ons, dat wij hun troep uitroeien door list. Vergeet niet. dat het maar lompe achterafsche mannen zijn, al worden ze aangevoerd door een vent, die zijn weet weet. Maar meen niet, dat het veel zou kosten, om ze uitgeleverd te krijgen aan het Gerecht. Als jullie willen, zal ik dat klaren en wat het gekost heeft presenteer ik achteraf per rekening. Maar veel kan dat per hoofd niet zijn, als we de handen ineen slaan!’
Ze vroegen hem uitleg, maar hij was daar karig meê en zegde: ‘Een man praat tot zijn vrouw; de man zal wel zwijgen en hij vraagt het zijn vrouw. De vrouw wil ook wel zwijgen, maar dat gaat haar zoo zwaar. Tot zwijgen verplicht, daarvan worden ze ziek. Daarom; laat mij maar één woord zeggen hier. En voor de rest...... hebt vertrouwen en zwijgt. Delila was sterker dan Simson, want ze was slimmer en alzoo zal ik dezen troep doen overleveren aan het Gerecht.’
Toen zei een van de ervarenste: ‘'t Is, omdat het is beloofd van Piet Montijn - ik ken hem - daarom zeg ik, dat we betrouwen zallen hebben. En als Piet zeker weet, als hij er vastigheid van heeft, dat hij ze zal overleveren aan het Gerecht, dan zeg ik... zoo zal hij ook niet eer om de kosten kommen, dan dat de bende is overgeleverd aan het Gerecht. Niet eer. En dan is 't voor ons niet bezwaarlijk, om hem z'n gang te laten gaan. Dat zeg ik.’
Dat heeft Piet Montijn, een zèkere vent zijnde, een die zijn woord goed wikt, op handslag aangenomen. Toen viel er niets meer te bepraten en ze gingen naar hun behuizingen weerom, den kop vol vraaggedachten. Hoe zou die sluwe heereboer dat reeën? Hij heeft van Simson en Delila gesproken. Een vent in wiens woning het Woord heel niet in eere stond. Thuis gekomen sloegen ze Richteren er eens op na; ja, ze hebben 't wel gevat...... Piet Montijn had wat met vrouwvolk in den zin...... wàt zou het zijn? Hij zou toch geen schande halen over hun vergadering? Maar grooter dan de vrees daarvoor, was de bloedbedreiging die de bende van Bart Ypma beteekende.
| |
| |
Piet Montijn doet zijn zaken rechtaf en hij overlegt ze goed. Daags nadat weer een nieuw slachtoffer aangeteekend was - een renteniertje uit Cabauw lag met ingeslagen kop naast zijn open geldkist - wist hij al om en nabij de namen van het stroopersvolk, dat rond Bart Ypma verzameld was. Wist hij ook, wie er getrouwd van waren, wie niet. Wist hij wijders de namen en toenamen der meiden (die waren bekant allen naar de stad getrokken op den duur) waar de stroopers vroeger achter heen gejaagd hadden. Want van stroopers is algemeen geweten, dat ze even fel op bout zijn, als op avontuur met meidenvolk. De meiden van het land waar nog wat verbeelding in steekt, die van weelderiger dingen droomen, dan van een leven als stoepmeid gesleten...... dat slag wordt aangetrokken door de buitenissigheid van zoo'n opgejaagden strooper. Een vent, die overdag niet werkt gelijk de knechten en tòch geld heeft tot vertier en verteer, zoo'n vent trekt dat soort meiden aan. Het is niet zelden voorgekomen, dat stroopers door hun meiden genadig zijn verborgen, als ze op vlucht waren voor de uniformen. Deze dingen wist Piet Montijn; want hij kende den streek beter dan de boeren en de koddebeier. Hij zegde daarvan: dat komt, omdat ik mijn tijd niet verdoe achter het harmonium, maar veel vertoef tusschen de menschen. En hij ging groot op zijn kennis. Wat voor velen verborgen bleef, omdat ze te stom of te argeloos waren, of te benepen van blik...... Piet Montijn doorzag het. Zoo is een mensch die naar de eeuwige dingen niet schouwt; het gemier der menschen - hoe miserabel nietig het ook zijn moge - aanbelangt hem bovenmate.
Op zekeren dag, nog voor den eersten dooi in Februari, trok Piet Montijn naar Rotterdam. En toen hij terug kwam, diende de week daarop bij hem een werkmeid voor dag en voor nacht. Ze was gekomen als een groote dame, maar ontdaan van al haar blikken sier en flodderig dure dameskleêr, geleek ze weer zuiver een stoepmeid. Een woeste meid. Ganschelijk passend bij 'n wild- | |
| |
strooper. Den eersten dag al schold ze de deftige huishoudster van Piet Montijn zóó liederlijk uit, dat die hem krijtend den dienst op kwam zegggen. Piet Montijn trok aan zijn hangpijp, hoorde het vrouwenleed aan, en zweeg. Hij wist wel, dat het beteren zou in de verhoudingen. Want maar enkele dagen heeft die halfgetemdeveldkat schennende vuile liederen door zijn huis gegalmd, toen was ze al opgemorken en weggetroond door haar oud lief... en de vent kon zich die weelde heden permitteeren: er was geld. Als dankjewel wier prompt twee dagen later bij Piet Montijn ingebroken. Dat kostte hem alleen een nieuw deurslot. Aan de dieven en wie dit worden willen, zij hier gezegd...... zoekt het niet bij Piet Montijn, nooit bij dien heereboer of bij mannen van zijn slag...... hun geld staat op de bank. Piet Montijn is heel niet gek.
En wie meenen mocht, dat Piet nu in 't ongelegene kwam, omdat z'n meid hem zoo schielijk verlaten had, heeft natuurlijk niet geweten dat hij kort nadien al weer een ander karonje van bekant eender makelij en aard als die eerste, voor zijn huisdienst zou hebben gevonden. Om 't nu eens precies te benamen: die tweede wilde kat was door hem weggehaald (op belofte van hoog loon en zware goospenning) uit een schipperskroeg in de groote stad, alwaar ze met lieve manieren de kalanten bediende. Men zou zoo zeggen; 't kon een graadje deftiger voor een heereboer. Maar Piet Montijn heeft in dat felle vrouwspersoon toch zeker groot vertrouwen gehad. Want den dag dat ze kwam vroeg hij, of ze nou geen geld noodig had voor meer passende kleêr en zoo. Ze is nu toch meid geworden bij een burger. Zoo ze wou, kon ze drie maanden loon vooruit in haar handje krijgen. Dat soort volk is heel niet verlegen en ze knipperde nog niet met de oogen, toen ze het aannam. De baas had haar echte nood ineens goed bekeken, verklaarde ze hem, zoo trouwhartig, alsof ze een huisdochter was van braafste zede. Piet Montijn gaf haar het goede geldje met uitgestreken wezen; hij vertrouwde haar. Wàt een snul,
| |
| |
wat een hufter, heeft ze in haar eigen gemeend. Want 's-anderendaags was ze er al meê vandoor, aangezogen door het gif dat door deze buurten waarde, gelijk ijzer aan den magneet. Zoo bestaat dat onkruid: het weet van elkanders aanwezigheid zóó snel, alsof ze dat ruiken op den wind. Ze seinen 't elkaâr met onbekende teekenen. En eer een onbedachtzaam mensch er erg in heeft, is dat ontuig in elkaârs gezelschap opgegaan. Want soort zoekt soort.
En al was Piet Montijn nu maar een boeren rentenier - en dat zijn toch meestal niet de vernuftigste menschenkenners - zóóveel weet heeft hij wel van 's menschen karakter, dat men beter twee kapiteins kan zetten op één schip, dan twee vurige meiden tusschen een troep rabauwen, levende zonder God of gebod. Eer er een nieuwe maan aan den hemel stond, viel de bende van Bart Ypma, nadat deze eigens de kellnerin in zijn schuit had gehaald, in brokken. En Montijn's andere meid regeerde toen bij den afgescheiden troep, die aangevoerd werd door haar vent, den wildstrooper Jan Bax. En ze hebben tenleste nog tegen elkaar getuigd voor het gerecht; Bart Ypma en Jan Bax, aangevuurd door de felste kracht die de menschelijke natuur beheerscht, door de meid. En twee meiden hebben elkaâr in de gangen van 't Justitiepaleis met haarspelden of met hoedenpennen, of misschien wel met ander vrouwensier, het wezen opengereten, zoodat de rijksveldwacht daaraan te pas moest komen. Een gruwelijke verstoring van de deftige stilte in het Hooge Huis.
Maar Piet Montijn heeft nooit bij de boeren zijn kostenstaat ingediend. Toen er onrust kwam in de aaneengesloten terreurbende, lag hij al tusschen de zes planken, met een steek in den onderbuik, hem toegebracht door een zekeren Pietje Vis.
Het arsenaal van de bende is door de Justitie gevonden. Een elk die het zijne declareerde en zijn eigendom er op kon bewijzen, kreeg het weerom. Maar veel van het geroofde is overgeschoten, waarvan eenig eigenaar zich nooit heeft aangediend. Zóó diep zat
| |
| |
de angst erin voor de moordenaren in bendeverband bij dees eenvoudige lieden. Daar is toen in Lopik, op last van Justitie, door een deurwaarder van verre, vendutie gehouden, uit deze met bloed bevlekte goederen. Er waren veel kijkers, niemand bood. En toen de deurwaarder, die alreeds de koop en massa had voorgeslagen, juist zijn boek wou sluiten (dat werd hier toch niets) kwam plotseling een stem van achter uit het saâmgeklonterde volk: ‘Dertig pond!’ En elkeen keek om, naar wie daar zoo astrant was, te bieden op het roofgoed van neêrgeslagen menschen uit de eigen streek. De deurwaarder, die maar een mensch uit de stad was, informeerde eerst eens naar de waarde van dertig pond, dan zegde hij: ‘Honderd en tachtig gulden is geboden, honderd tachtig gulden, honderd tachtig gulden, wie meer, wie verhoogt het bod van honderd tachtig gulden...... wie meer...... niemand meer... met tien gulden opbieden om een gulden biedgeld... honderd tachtig gulden heb ik aan bod, wie meer,... niemand meer...!’ Toen viel de hamer. ‘Hoe is de naam?’
Gerbrand Johannes Cabauw, Lekdijk a 43, Jaarsveld! En ik betaal comptant uit de hand!’ zegde de Houten Gert en hij trok zijn borstboek.
Toen Bart Ypma en consorten en Jan Bax met zijn schavuiten, zwaar geboeid naar Leeuwarden wieren overgebracht, veroordeeld tot in het hoogste ressort, was het toch eindelijk zomer geworden, na dezen barren winter vol verschrikkingen.
|
|