| |
| |
| |
III. Twee ganzen van steen.
In de Vlist, ter hoogte van den bouwval (vroeger moet daar een landheer hebben gewoond) staat een kruishof naar Franschen bouwtrant. Dat is het erfbezit van de Erkels. En Engel Erkel, die er sedert de tachtiger jaren boert met veel geluk, heeft het van zijn oom Maarten Goede Erkel onbezwaard overgekregen, gelijk het beschreven stond bij mijnheer Notaris in de stad. Het is een hofsteê gelijk er hieromtrent niet vele zijn; een ommuurde en dus besloten hof met een poortgebouw, bevattend stallen en woonsteê voor knechten. Er is een oprijlaan naar den Vlistdijk, afgesloten door een zwaar verguld hek in ijzeren krulmotieven. Met zwierige gouden letters staat boven die poort Gansenburght en op de pilaren weerszijden kijken twee steenen ganzen elkander aan. Men wil, dat onder Napoleon heel deze voorname doening voor twee ganzen is verkocht en toen al overkwam aan de Erkels. Wat daar waar van is, dat zij zoo, maar wie weet zulke zaken zeker? Wèl is zeker, dat de Gansenburght een waardige sier is voor het Vlistland en dat de gezeggers, die daar eenige geslachten hebben geboerd, hun naam door het leven fier gedragen hebben. Een naam, voorkomend in Dijkstoel zoowel als in Kerkeraad.
En toen de winter het land sloeg, zoo zwaar als nooit tevoor, heeft weken lang Engel Erkel de kwaaie uren van verveling en verdaanheid doorstaan, gelijk het een boerman past, in zijn woning tusschen de zijnen. Maar de laatste jaren waren weeldejaren geweest en die hadden ingewerkt op zijn karakter, dat weelderig was geworden en hoovaardig. Hij had zich een vrouw gezocht uit Gooverwelle. En een rechtzinnige boer hoeft, om aan een rechtzinnig wijf te geraken, toch waarlijk zoo wijd niet te zoeken. Maar de vrouw uit Gooverwelle was uit een huis, waar diertjes met pleziertjes opgroeiden: de dochter van een danig rijken steenovenbaas, die er zelf ook wat bij boert, zooals dat gewoonlijk gaat. Geen ware boerenvrouw dus op die boerenwerf: een ware boeren- | |
| |
vrouw stamt uit boerengeslacht. Zij is de eerste huisvrouw geweest in de Vlist en daaromtrent, die zonder mutse in de kerk verscheen; een veeg teeken. Ook de eerste die steedsche kleêr droeg en pofmouwen als een madam, toen dat nog heel geen gebruik en was onder den boer. Maar zooiets steekt aan. En haar mode vond reê navolging.
Ook is zij de eerste geweest, die in den winter van negentig wegbleef ter kerke, omdat het zoo koud was. Maar ook de eerste vrouwspersoon uit de naaste geburen, die verscheen in de danstent in de Tienhoverbocht, voor Schoonhoven op de Lek... omdat ze daarvan hiew. Daar heeft ze gedanst als een zottin, als Salomé, vorderend het hoofd, het hoofd van haar eigen man haar heer en meester, die ze in het ongeluk gedanst heeft ook.
Hoor, hoe het Engel Erkel in negentig is vergaan.
* * *
Gansenburght lag daar maar stom en verlaten in de dichtgevroren koeipolders. Geen vertier was meer daaromtrent. De kaaskoopers, die daar anders graag achterom kwamen gereden (de vrouw schonk port en praatte graag met manvolk uit de stad) ze bleven nu weg. Het was hen te koud en er was toch geen handel te drijven. Ze zag geen meelkooplui meer achterom komen en ook dàt is welbespraakt volk. De heeren jagers bleven uit, hoewel ze er altijd een warm nest en goed onthaal hadden gevonden... ellendig eenzaam was het geworden voor 't weelderig wijf uit Gooverwelle, de boerin van Gansenburght.
Ze zaten verloren naar elkaâr te kijken, de man, de vrouw. En omdat ze van 't ware achterafsche slag niet was, had ze aan de alleenheid met haar vent heel niet genoeg. Op zekeren dag zei ze resoluut: ‘Engel,’ zei ze, ‘Engel, span in de ar!’
Nu is het bekend, van oudsher staat in het wagenhuis van Gansenburght de sierlijkste ar uit gansch de contreie. Ook van
| |
| |
schoone peerden waren de Erkels altijd liefhebbers geweest, van geslacht op geslacht. Werkpeerden wel, met breede konten, maar die toch niet misstonden voor de heerenkoets, zeker niet voor de ar van een boer. En er was kostbaar harnachement voorhanden op Gansenburght, georven of later aangemaakt in de gouwene jaren; maar het was er. En daar was Engel Erkel trots op, trots zoo een boer maar trots kan zijn op peerd, tuig en gerij. Haar verzoek kwam daarom goed terechte en hoefde niet meer herzegd te worden; Engel Erkel spande de ar in. Hij nam den Oldenburger bles van stal en liet den ruin rossen en boenderen tot er glans op zat als van gepoetst koper. Een mooi peerd, een voornaam peerd, geschikt om de ar te trekken waar een mooi wijf in zit, een voornaam wijf.
Waarheen? Ja, waarheen? Dat is algelijk, als een elkeen het siergerij maar zien en hooren bellen kan; het is Engel Erkel allemaal eender. Hij zit in zijn lakensche kleêr naast zijn opgetuigd mooi wijf, achter het opgetuigde peerd en ze glijden als vogels klingelend over de harde sneeuw. Boerentrots ramt door zijn kop: hij weet dat geen van zijn geburen vermag, hem dàt na te doen. Waarheen rijden ze? De vrouw zegt, geen believen te hebben dat-betreffend. Maar zal 't in Schoonhoven op de Lek niet aardig wezen? En zal hun gespan daar op het ijsfeest geen zwier slaan, alsof de Landheer eigens was overgekomen? Waarheen? Daarheen! Het is al geen vraag meer voor Engel Erkel. Zijn peerd staat scherp, de Oldenburger snuift fel de klare winterlucht in, schichtig en rilderig van het gebel rond zijn leden. En mooie ruin, een boerenpeerd een heer waardig - overlegt hij.
Voor Schoonhoven geraken ze op de rivier met behulp van het te hoop geloopen arm volk; de vrouw graait in haar goudene beugeltasch met een bijbelsch Vader Jacob-tafereel van bonte kralen er op gestikt en ze strooit vorstelijk kopergeld, waarvoor ze vechten als honden. Dat ziet Engel Erkel graag; de vrouw die hij uit het steenhovensnest heeft weggetrouwd, ze heeft de ma- | |
| |
nieren van een landsvrouwe, van een koningin uit oude verhalen. En wat maalt hem dat strooigeld? Onbezwaard is land en huis, zwaar zijn de prijzen van de zuivel de leste jaren geweest. Laat ze maar gerustig kanten onderkleêr dragen en jurken bestellen bij de modiste uit de stad, mooie groene jurken naar de mode en hoeden als ware blomtuilen. Hij gunt het zijn wijf graag en hoe woester de geburen zijn erom, des te smakelijker smaakt hem dat. Wie zou hij het beter gunnen dan Cornelia Rozendaal van den steenoven, zijn eigen wijf? Zijn Kee is een hoog wijf, een standbeeld van een vrouw, welgeschapen en forsch. Alles is helder en frisch dat aan haar is.
Op de poortpalen van zijn behuizing staan domweg twee ganzen, stomme nederige beesten. Hoeveel te liever zou hij er twee beelden op zetten die van sterkte getuigen, een afbeeldsel van een zwaar boerenpeerd en als het moest van Kee zijn eigen wijf daarneven. Want zoo ze daar naast hem zit in haar landelijke gratie, is ze meer standbeeld dan zoo'n onnoozele gans. En in boerenweelde rijpt bij hem het plan, haar in marmer of anderen steen die de jaren trotseert, te laten uithakken en ten toon te stellen op zijn deftige oudmodische inrijpoort. Dan zullen alle boeren uit de contreie met verdaanheid geslagen zijn, om zùlk voorbeeld. Een voorbeeld, dat ze niet vermogen na te volgen. Want hij laat ze langs zijn oogen gaan, al de hufterachtige vrouwen van die koeihouders, zoo hij ze kent uit de kerk, in haar stijve serge kleêr. Veel deftigheid is daar niet aan. Boven de stoepmeiden zijn ze alleen maar verheven, omdat ze norscher zijn, ouder zijn en de sleutelbos dragen. Sommigen ervan zijn stoppelig als ongeschoren kerels; veel vrouwenweelde valt er niet aan af te kijken. Maar dàn zijn Kee... een standbeeld is het en een standbeeld zal haar figuur worden op zijn inrijpoort.
Hun verschijning daar op het ijsfeest was verrassender nog dan hij verhoopt had. Een arrengespan zoo gaaf en af als het zijne was nog niet vertoond. Het volk liep te hoop. Ja, de kermisgasten
| |
| |
kwamen voor hun tenten staan, En misschien wel, omdat ze geld roken, de handige jongens, prezen ze luid en met wild gebaar, hetgeen aan hun oog vertoond werd. Maar, bij die kermisgasten (dat zal men niet vergeten) daar schuilen lieden onder, fijn beslagen in de kennis van paarden. Engel Erkel zwom in zijn hoogmoed en wierp achteloos de leeren leidsels toe aan een baanveger. Meteen wier het deftige boerenechtpaar opgenomen in het feest: daar waren geen verdere vieren of vijven voor noodig. Een paljas van een vent in bruilofskleêr, bood Kee Erkel-geboren Rozendaal de hand bij het uitstijgen, zuiver alsof het een koningin betrof. En direct schoten andere fijne heertjes toe. En van dàt moment dateert, dat Kee niet meer Kee hiet doch Corrie, naar stadsche wijs. En dat ze zich gedragen ging, zoo dat past in de stad. Daartoe is een vrouw met wereldschen inslag bekwaam. Een meid uit een goor slop weet zich te verbeelden in zijden kleêr te zijn opgevoed, als ze gesteld wordt voor de opgaaf, ineens de dame te moeten zijn. En een boersche steenbakkersdochter, getrouwd met een boer uit het achterland, dat wordt een barones van fijne manieren en met al de daarbij passende zoete dwingelandij... als ze uit haar arreslee wordt geheven, door heertjes of die dat lijken willen. Wiegewagend, bekant dansend op heur heupen, wier ze de tent ingevoerd: muziek!
Daarop was Engel Erkel trotsch temeer: hij zag nu toch ook met eigen oogen, van hoe fijne manieren zijn huisvrouw was. Hij meende echtig, dat daar wat op hem af straalde en daarom zette hij zijn eigen breeduit neer en stak een duitsche hangpijp op met welbehagen. Daar waren nog wel andere boeren, ook rijken als hij, maar die bekeek hij als soortgenooten van onderop. Geen van die tanige mannen in hun nauwsluitende billetikkers, hadden een arrengespan als hij, voerde er een vrommes in meê zoo voornaam als hij er een bestond te toonen. Want welke boerenvrouw was zoo fijn gekleed als Kee, de dochter van Matthijs Roozendaal? En was haar roem niet zijn roem, haar eer niet de zijne? Zie toch
| |
| |
hoe aardig, heel het spul draait van hun binnenkomste af, om de vrouwe van Gansenburght. Zij kan dansen, walsen naar de mode en ook de quadrille. Want in 't heerenhuis bij den steenoven is 't al zijn leven een fijn gedoente geweest. Daar gingen manieren rond, waar hij het bestaan nog niet van wist, aleer hij Kee Rozendaal had opgemorken tijdens Goudsche Malloot.
Lang zijn ze daar in de danstent niet gebleven; ineens stond zijn Kee met glimmende wangen voor hem... ze wou nu wel weer gaan. Hij dronk schielijk zijn glaasje leeg en wou betalen. Met veel strijkerij kwam de knecht uit de tent hem verklaren, dat er heel wat verteringen open stonden; verteringen van de heertjes waarmeê zijn vrommes gedanst had. Hij niet beter wetend of dat hoorde zoo, betaalde dat lompweg. Kee krulde heur lippen...... haar was die gang van zaken niet aangenaam. Ze was, dat had ze al gauw bemerkt, onder een troep kale jonkers terechte gekomen, echte uitdrinkers van een kermis. En ze was zich bewust, dat haar beter gezelschap toekwam. Ook waren die mooie opgepoetste heertjes haar te rap en te particulier; zij was een getrouwde vrouw die op haar ponteneur stond. Toen ze weer in haar arreslee zat, zegde ze uit de hoogte: ‘Dat was voor ons menschen geen volk daar en jij heb je laten opgrijpen.’ Waarop hij antwoordde: ‘wat het kost dat kost het, dat is me voor jou nóóit te veul! En jij hebt er toch je eer aan beleefd.’
Ze schudde haar mooien kroezigen kop, neen... zooiets vatte hij nog niet. Ze wilde nu weer naar huis toe. Maar door Schoonhoven klingelend, kwam ze een vaderskennis tegen, een jonk óók van een steenovenbaas, maar uit Willeskop, Marius de With Porton was die vent in zijn korte bontjekker geheeten. Hij hiew voor ze stil, groette met een leêren handschoen, bewonderde het gespan. En Kee vertelde hem, dat het maar uitdrinkers waren geweest daar beneden in de tent; geen volk van hun portuur.
‘Kom dan terug,’ was zijn advies, ‘als ònze compagnie er is. Morgennamiddag is er ècht feest, maar dat kan laat worden.’
| |
| |
‘Mogelijk...’ zei ze bedachtzaam en bood hem haar forsche hand. Maar eer ze terugreden naar de Vlist, had dat Engel Erkel een mooi stuk goed geld gekost, aan echte zwijnsleêren handschoenen voor zijn Kee, handschoenen bekant van mannenmaat.
Mogelijk - had ze gezegd... zèker had ze bedoeld. Dat proefde Engel Erkel op voorhand, dat vatte hij door den aankoop van die handschoenen. Sajetten moffen schenen dus al weer uit de mode te zijn geraakt, zonder dat hij in het achterland daar iets van gemorken had. En thuis gekomen, heeft hij het tuig dan ook nog maar niet ingevet en opgeborgen.
Dat feest van 's anderendaags, daar kan men nu van zeggen wat men wil, maar in elk geval... het was raak. Alle heereboeren uit de verre omstreken tot aan Oud Alblas en Doorn toe, ja zelfs een uit Buurmalsen, waren daar verzameld, met vrouwen, dochters en wat er nog meer rond hun beenen kriewelde in de behuizingen. Daar ging een deftig taaltje rond, krampachtig deftig, om boerenuitspraak maar goed te verbergen.
En zelfs hier, tusschen deze machtigen uit de Lopikerwaard, Vijfheerenlanden, de Graaf, Oversticht en Rijnland, bleef Corrie Erkel geboren Rozendaal (gelijk ze breeduit wier voorgesteld) een vorstelijk wijf. Er wier gedanst, in de donkergemaakte tent, die versierd was met gekleurde slingers en Chineesche lampionnen. Het was er duur, maar het was er goed. Zij dwerrelde van mannenarm naar mannenarm, om soms ineens, weleens temidden van een dans, weer bij hem neer te vallen op een vouwstoeltje.
Zij dampte. En als ze dan weer oprees, omdat ze weeral gewenkt wier door een ander, vatte Engel Erkel niet goed hoe dat spul in elkaar zat; waarom met den een wel, met den ander niet? Eigens danste hij niet en aan hossen wier vooreerst nog niet gedaan. Dat maakte de affaire wel wat saai voor hem, maar zoo nu en dan zeeg toch het een of het ander lachend en bezweet vrouwspersoon bij hem neer, waaraan ook weer aardige aanspraak was. En dan: Kee had hier heur vermaak en daarom was het begonnen.
| |
| |
Hij gunde de hooge trotsche blom die naast zijn hufterachtig postuur opgroeide, de zon van vreugde best.
Daar ineens stapte, met hooge leêren laarzen aan, Marius de With Porton binnen, aan zijn arm een kleine uitheemsche freule, die wel van porselein leek. En van dat oogenblik af was het, of er buiten die twee geen anderen meer waren in de tent. Het volk liep te hoop ter begroeting. Toen het popachtige menschje zich pellen liet uit haar kort breeduitstaand duur bont, bleef er maar een poover vrouwspersoon over. Maar dàt zag Engel Erkel wel: kleine handjes groote macht. Want alles draaide nog maar om dat wezentje. En er kwam wat zuurs in zijn borst gevreten, dat er meer aandacht wier besteed aan zoo'n dunpoot, dan aan zijn Kee, die toch een afspiegeling was van vrouwelijke stoerheid en landelijk welvaren. Toch heeft ook die heerachtige steenoventelg met zijn Kee gedanst en het was, dat zal niemand tegenspreken, een kloek stel, waar de gezondheid bovenuit straalde. Ja, Marius de With Porton danste veelmaals met Kee en zijn kroezigen kop hiew hij heel dicht bij heur kroezigen kop; daar scheen nog al wat vertrouwde praat rond te gaan tusschen die twee. En toen dan de muziek even zweeg, de muzikanten hadden hun longen bekant in de trompetten geblazen, vroeg hij aan zijn vrouw: ‘Wat heit hij toch allegaar te praten, die zeemleêren jonker?’
‘Praten?’ vroeg ze verbaasd: ‘maar als we dansen dan praten we bekant niks, dansen is dansen.’
Daar zette zich toen een argwanende gedachte vast in Engel Erkel zijn kop. Als er dan toch niet te praten viel, waarom die koppen dan zoo dicht bijeen? Hij zweeg daar wijders over, maar het wroette toch na. En ineenze, toen hem dat te bar wier, stond hij op en liep met stijve beenen op zijn Kee toe, onbehouwen over den dansvloer. Daar greep hij heur bij den arm, ten aanschouwe van een elk en zei barsch: ‘Kee, we gaan!’
Ze gehoorzaamde als een ledepop, wikkelde zich los uit den arm van den ander en volgde hem. Ze volgde hem, niet als een
| |
| |
trotsche pauwin, maar met de sliffertred van een stoepmeid. Dat zag hij goed en dat deed hem zeer. Nog voor ze gingen, kwam Marius aan hun tafeltje. ‘Erkel,’ zei hij luchthartig: ‘ik ben het niet, die jou dat kwalijk neemt of je er op aanziet, maar als je nou wilt, dat overal in den wijen omtrek gelachen wordt met jou - maar meer nog met Corrie, jouw vrouw - dan moet je op dit moment heengaan, zooals je al door de tent geschreeuwd hebt.’
‘Kannen ze dan niet dansen met m'n Kee, zonder al te vrijpostige manier?’
‘Engel Erkel... jij weet nog niet, wat in de wereld te koop is. Dat hoor ik aan je. Wat jij voor slechtigheid aanziet, dàt is het niet. Dat is gewoon de manier van de danssalon; geen mensch denkt daarbij aan slechtigheid. Daar passeert hier niks, dat het daglicht niet verdragen kan; wees nou geen hufter en maak van je vrouw geen bespotting voor al het volk.’
Hij dacht er op door en zei na traag beraad, dat het goed was... hij zou hier blijven. Op dàt woord schoof het steenovenjonk zijn stoel nog wat dichterbij en zegde dringend: ‘Dan nog één verzoek, in je eigen belang en ik meen het goed met jullie twee, dat weet jouw vrouw best, want ik ken heur van kindsbeen: noem haar hier niet meer Kee... zeg Corrie.’
‘Maar wat is dat nou weer voor truttelarij? Ze hiet Kee van de wieg af en waarom zal ze geen Kee hieten door al heur jaren?’
‘Noem haar Kee, zooveel jou blieft daar achter in de Vlist; maar hier zijn we onder fijne lui, waar dat zoo geen pas geeft. En wat kost het je?’
‘'t Is om je tong er over te verstuiken en ik zal het vergeten. Waarbij nog komt dat ik veind, dat Kee past bij haar postuur. Als Kee heb ik heur gevreën en kennen geleerd; die steedsche naampies zijn me zoo jufferachtig.’
‘Maar als ik het je zelf vraag?’ fleemde ze.
Daarop zegde hij wijsgeerig: ‘Teugen honderd en zestig pond vrouwvleesch is een man niet bestand; geen een. Maar Corrie...
| |
| |
Corrie... dat is me te zoetekoekerig... ik zal vrouw zeggen, uit! En gaan jullie nou maar weer dansen.’
Daarmeê was dat voorval uit de wereld en ze bleef dansen tot het al lang donkerde. En toen het donker wier daar buiten, werden losser de tongen en beenen. Dat was geen dansen meer, dat wier hossen. En tot hossen is ook een boer bekwaam, vond Engel Erkel. Hij gooide zijn eigen daar tusschen en vatte een vrouwspersoon aan. Dat duurde nooit lang met dezelfde, of ze ontgleed hem. Maar er groeiden veel blommen in dezen tuin, dat had hij al lang bekeken. Hij zwierde en kloste dat het een lieven aard had; ineens stong hij tegenover zijn eigen Kee, die hij bij het middel vatte en hossend zoende dat het klapte.
Er wier goedmoedig om gelachen en het vond navolging. Welja het is toch maar eenmaal in duzend jaar zes maanden aaneen barre winter. Als de natuur je niet warm maakt, dan zal een mensch eigens raad schaften. Het was toch ook allegaar maar onschuld, dat zoenen, een soort bruiloftsplezier. En dan, waren ze niet met gelijken onder malkander? Zoo kwam ook het speulgoeddametje van Marius in zijn beersterke armen. Ze spartelde vroom tegen, maar moest zich ten ende toch zoenen laten door een stoppeligen boer. Dat smaakte en ruikte naar rozengeur, hij wier er vreemd en duizelig van. Maar verweten heeft ze het hem niet. Want toen ze eindelijk toch hun ar weer in lieten spannen, wier er vrindschappelijk van dat paartje afscheid genomen. En de juffrouw met haar blommetjesgeur, lei frank en tegen hem oplachend, haar handje in zijn boerenklavier: een scheepje in de groote zee gelijk.
Maar aleer ze vertrokken, kwam Marius afscheid nemen. ‘Nou, en heb je je nog goed vermaakt, Engel Erkel. Ik meen gezien te hebben, dat het nogal ging.’
‘'t Mag er zijn,’ gaf hij welwillend bescheid.
‘Dan is mijn raad toch nog zoo kwaad niet geweest, zou ik meenen? Een mooi span heb je daar,’ zei hij met kennersoog keurend. Daar ging hij een paar pas voor achteruit staan.
| |
| |
‘Jaat... dat mag gezien zijn. Zoo'n gespan navenant, komt van geen enkele werf, voor zoover ik weet, waar het ook zij.’
Het steenovenjonk trok zijn oogen samen en glimlachte. ‘Misschien... ja ik geloof ook wel... dat is niet te veel gezegd. En gegroet. Zien we jullie Vrijdag weerom? Dan is er wéér feest: hardrijderij voor daggeldersvolk en grut uit de armeluisbuurten van Schoonhoven... dat kan amusant worden. En als je dan komt, breng dan een buil strooigeld meê... 't zal wat worden.’
‘We kommen!’ juichte de vrouw en rilde wat ondanks haar dichtgeknoopte kleêr. 't Was koud, bitter koud geworden, al naar de gewoonte in de nachten en ze had zich heet gedanst in die verwarmde tent. Nu had ze toch ervaren, dat het er genoeg'lijk kon zijn; als ze er maar verkeerde tusschen haars gelijken en niet bij een stel kale uitdrinkers. Alles moet geleerd worden, ook de goei tijden van komen en wegblijven in het vertier op het ijs.
In het huiswaarts gaan zat ze te rillen, maar haar vent sloeg zijn arm om haar heen en neep heur tegen zich aan. Maar ofschoon ze het danig koud had, weerde ze dat af. ‘Let maar op, dat we nievers van den dijk af glijden, de bles zou pooten breken.’ Hij morde wat weerom, dat heurentwille alle peerden van de wereld de pooten mochten breken, maar ze hiew zich stijf tegen het houtschot aangedrukt en keek stram naar de sterren. Dicht bij huis begon ze een liedje te neuriën, een danswijs versch geleerd in de pleziertent. Knap was dat. In zijn kop lagen al die liedjes nog scheefschuin door elkaar getrompetterd. Daaraan kon je toch zien, hoeveel vernuftiger zoo'n vrommes is boven een boer uit het achterland.
* * *
Natuurlijk zijn ze weer gekomen... de rijkste boer uit de Vlist mag zich vrijelijk meten met het heerachtig volk van het land, van waar het ook stamt. En dan zeker een boer met zulk een
| |
| |
gespan, met zùlk een vrouw. Maar op de heenreis, toen alles van een paar dagen terug weer koel en helder voor zijn oogen stond, heeft hij heur vermanend gevraagd: ‘Jij hebt je toch niet laten zoenen, toen er gehost wier? Want dat geeft heel gien pas.’
Ze keek hem spottend van opzij aan. - In elken vent zit een huichelaar, - docht ze goelijk. En ze vroeg liefjes: ‘maar heb jij dat dan niet eigens afgekeken? Of had je het te druk?’
Hij zweeg. Want wat zou hij antwoorden daarop? Daar is toch geen goei weêrwoord op te vinden. Zou ze gezien hebben of gehoord, wat er in het voorbijgaan ook door hem was bestoken? Maar wat een man past als het feest is, dat past nog altijd niet een getrouwde vrouw. Zeker niet aan Kee. Hij wist deze dingen klaar, maar vond geen woorden om ze helder te benamen en daarom liet hij maar eens de zwiep kittelen over den ruin. En hij nam zijn eigen voor, haar te zullen bewaken, met alle macht.
Ze wieren weer aangenaam ontvangen; rechtevoort waren het ommers allegaar kennissen geworden. En terwijl het dansen weer direct in vollen zwier was, docht Engel: als ik dat nou ook maar verstond... dan zat ik hier zoo alleenig niet. Want het gezelschap dat hij daar langs den wand krijgen kon, het waren alleenlijk oudachtige menschen. Al wat jong was, dat danste. En Engel wist zijn eigen óók jong, met jonge kracht en daarvan niet te min.
Ook wier er een dans ingezet, waarin ze op rijen naar elkaâr toe kwamen geloopen, om dan te buigen en achterwaarts terug te tippelen. Eerst ging dat braaf genoeg, maar bij buigen bleef het niet ten leste.
Recht stond hij weer, in het algemeen gegek en gejoel. Maar Marius stond al voor hem. ‘Wat heb jij, Engel Erkel, ertegen dat wij een menuet dansen?’
‘Niks Marius, als mijn Kee er maar niet aan meê en doet.’
‘Kee? Dat wil zeggen... Corrie?’
‘Die stadsche fratsen kannen jullie mijnentwege in de stad laten en wat of er gedanst wordt dat is me allegaar eender, daar
| |
| |
heb ik toch zoo gien verstand van, maar wie mijn vrouw zoent, slaan ik de hersens in...! Laat het je gezegd zijn!’
‘Man, man, wat is de pap weer aangebrand; jij bent voor een feest een heel stuk te woest van aard. Weet je dan niet, dat als het feest is, zoenen toch geen zonde is? Maar in één ding ga je vooruit, Engel Erkel... je zegt al braaf... mijn vrouw. Laat het Kee zijn bij jullie in de Vlist, maar hier niet meer; zoo is dat tusschen ons afgesproken.’
Maar woest en vastberaden zegde hij: ‘Ik zal haar hier benamen zoo jij dat wilt, Marius, als dat dan hier de mode is; maar dan zullen jullie je met haar gedragen, zoo ik dat wil. En dat is mijn laatste woord er over!’
Toen rees in Marius de With Porton een duvelsch plan, waarmee nog heel wat gelachen kon worden. ‘Nou goed,’ zegde hij, ‘elken keer als ik heur zoen, ben ik een rondje schuldig aan heel de tent; maar zoovaak jij haar hier Kee noemt, betaal jij.’
Het lachende feestvolk, dat er bij was toegestroomd, vond dat een goed besluit, een Salomo's oordeel. Omdat Engel in vertoon van geld niet onder wilde doen voor een steenbakkersjonk - er was ommers al geroepen dat dat duur kon worden - sloeg hij toe op de handpalm: de vreemde koop was gesloten.
En dat besluit was nog niet koud, of het wilde jonk tornde recht op het statige boerenwijf toe en zoende haar malsch, ten aanschouwe van heel de tent. ‘Betalen!!’ juichte het gansche feest en Marius maakte joviaal het gulle gebaar van: bestelt maar!
Maar Engel Erkel was weg. En toen hij terug kwam, toen had hij de zwiep in zijn hand. Eer men het begreep, was het al geschied en had het paardenharen koord een roode striem getrokken over de wangen van het steenbakkers jonk. ‘En wie mijn nou aanraakt, kan er zes bekommen!’ dreeg hij woest. ‘En wie mijn Kee aanraken durft, nog zes andere! Kee heb ik gezeid, want zoo hiet ze en zoo blijft ze hieten; we zijn dan quitte, het volgende rondje is veur mijn rekening!’
| |
| |
Toen dochten de omstanders in dat benauwde oogenblik, dat Marius zich in z'n volle lengte op den boer zou storten en ze stonden al klaar om hen te scheiden. Maar dat beurde niet. Toen Marius zijn zeere oogen weer wat openen kon, beet hij zijn tegenstrever toe: ‘Jij zegt, hufter, dat we quitte zijn, maar dat zijn we niet; dat zal jij ervaren! Nee mannen, laat me maar gerust, ik zal hem héél niet aanraken, laat me gerust...... het feest gaat door. Ik ga hier voor hèm niet weg! Maar quitte zijn we niet!’
‘En docht jij soms, fratsenmaker, dat ik, Engel Erkel, voor jou uit den wege gong?! Het feest gaat door en ik blijf ook! Wat drinken jullie op m'n verlies?! Maar als jij zegt dat we nog niet quitte bennen... winnen zal ik, wees dat indachtig!’
Er wier wel gedronken op de verloren partijen, maar het feest was toch kapot dien dag. Daarom kwam de spullebaas naar Engel Erkel en zegde als volgt: ‘Boer, jij mag in mijn tent komen, zooveel als 't jou belieft, maar als je nòg een keer slaat, ranselen we je d'r met z'n allen uit.’ Norsch keek Engel voor zich; een boer hoeft een spullebaas toch zeker niet te antwoorden. En toen eerst zochten z'n oogen zijn vrouw, die bang tusschen een koppel vrouwen en meiden stond in haar mooie kleêr. Beschaamd en deemoedig, maar met lieve smeeking in haar oogen, staarde zij haar Engel aan. Hij zag het goed, ze gaf zich aan hem over; ze was voor hèm, voor hem alleen. Hij kwam naast haar staan en zijn lochtig weêrwoord tot den baas van de tent luidde: ‘Spullebaas, spullebaas, hebt maar gien zorgen, dat is voor 't lest geweest en het zal ook wel niet meer noodig zijn. Feest!’
Een witkop uit Goudriaan, maar een met nog jonge lusten, maakte zich toen uit de velen los. Hij nam den boer apart: ‘Erkel, ik heb jouw vader nog gekannen. 't Is goed, dat het zoo tusschen jou en Marius gescheiden is, want feest is feest en ons mannen past het slechte voorbeeld van vechten niet. Maar dàt weet ik wel, jij hebt recht. Je hoeft niet toe te zien, dat een andere vent je vrouw zoent, zoo is dat in 't gewone leven zeker. Maar nou is het
| |
| |
feest en als het feest is, dan is alles zoo zwaar toch niet gemeend. Heb jij voor een paar dagen eigens mijn nichie niet gezoend? En nog wel anderen ook? Heb ik jou daarveur met een zwiep geslegen? Je moet weten te schiften, tusschen wat mag en niet en mag; vooral als het feest is. Ik zeg dus: gelijk had je wel, maar je bent te fel geweest. Ga naar het jonk, ik ga met je meê, en maak het weer goed.’
Verdaan keek hij zijn vrouw aan. Hij had toch zuiver in haar oogen haar echte aanhankelijkheid gezien, hoewel ze toch ook toegelaten had dat dat steenbakkersjonk haar op de wangen zoende. En nu zegde ze nog tegen den ongewissen boer: ‘Engel... hij heeft het toch niet kwaad bedoeld en ik nog minder; 't is toch feest en we kennen mekare van kindsbeen, ik en Marius. Je mot niet bezorgd zijn, ze zallen me hier niet schenden met een zoen.’
‘Dàt is taal!’ riep de witkop. En Engel Erkel neep zijn oogen half dicht, docht zwaar na en zegde toen: ‘Naar hum toegaan doen ik niet; ik ben de oudste en mijn vrouw betreft het. Maar als hem hier komt, dan zal ik zijn hand niet afslaan.’ En dat wier overgebriefd aan het steenbakkersjonk en om den vrede wille, wou die wel de minste zijn... ja, ja... zoo heeft hij dat tenminste gezegd. In een afgelegen hoek van de danstent kwamen ze bij elkaâr en zeiden ze enkele bonkige woorden. Het einde was ervan, dat Marius verklaarde: ‘Openlijke onrust erom, zal het volk van mij niet beleven; vechten doen ze op de paardenmarkt en wij vechten hier niet... maar quitte zijn we niet. Vrindschap zal je van mij wel niet meer vorderen en ik kan je geen vrindschap meer bieden. Maar dat je hier blijft met mij onder hetzelfde dak, daar heb ik vrede meê, om Corrie die ik langer ken, dan jij heur kent. Ze verdient beter, dan betrokken te zijn in lomp schandaal.’
Na zulk een voorval is er altijd beklemming onder feestgangers. Gelukkig maar, de hardrijderij begon. Marius betaalde het zware gelag, Engel Erkel betaalde nog meer, want te zijnen laste hadden de dametjes de duurste lekkerbeetjes laten uithalen, die maar
| |
| |
leverbaar zijn in zoo'n tent. En of het nu het guurste foezel is dat ievers gestookt wordt, dat goed hoeft maar dure namen te hebben en dan moet dat duur worden betaald. Met hoogmoedig gebaar smeet hij 't geld op het tafeltje; hij vond het niet te duur gekocht. Ook streelde hem het besef, zelfs in 't betalen de meerdere te zijn van dien pronker. Toen trokken ze tezamen naar de banen.
Ze kwamen daar aan, toen de daggelderswijven, meest kortgedrongen posturen in rood baaien onderboksen, al reeds tegen elkaar kampten, onder luid gekrijsch. Die 't niet winnen konden op de schaats, dochten elkaâr te verschrikken door te schelden. Daar viel menig liefelijk gansch nieuw scheldwoord te leeren; het volk uit de tent had er danig vermaak in. En toen om en nabij de eindkamp twee wijven zuiver gelijk over den streep gingen, wouen die twee eerst mekaâr te lijf en even daarna de heeren van de feestcommissie met hun hooge hoeden op. Want het ging om tien harde guldens, een som voor dat soort volk in dees winter.
De pet diep over zijn oogen gedrukt, stond Marius daarbij en wel in het voorste gelid. ‘Voor wie hier wint, geef ik als premie vijf guldens, de tweede een achterwiel, de derde een daalder!’ Direct op dat woord sprong Engel Erkel naar voren. ‘Mijnentwege: de eerste twee pond, de tweede een pond, de derde tien schellingen!’
De omstanders lachten en direct wier begrepen (ook door degenen, die niet in de tent waren geweest) dat hier twee tegenstrevers bezig waren. Voor zulk soort zaken heeft het poldervolk een fijnen neus. En Marius zegde tegen Corrie Erkel: ‘jouw vent moet nou niet meenen, dat ik me overtroeven laat. Om 't geld hoef ik het niet te laten, dat weet jij ook wel, maar quitte zijn we nog niet. Dat komt nog. Maar ik ga onze schand' niet uitdragen ten overstaan van deze wijven, ik gun hem hier zijn meerderheid.’
Toen de kinderen aan bod kwamen, het gribusvolkje uit de Schoonhovensche achterbuurten, begonnen de boersche dames uit de tent met centen te strooien. Marius was de eerste, die met
| |
| |
witgeld strooide. Toen nam Engel Erkel barsch een handvol guldens uit zijn broekzak en keilde ze over de woeste schotsenstapels bezijden de baan. Meteen was de wedstrijd uit; als rotten kropen ze over de ijsschollen die blagen. Waar oudervolk niet komen dierf, uit vrees nek, armen en beenen te breken, daar klauwden zij naar toe. Zoo was het wèl; als een koning schreed Engel Erkel naar de tent terug en het volk dat weer aan het feest begon, moest toch grif erkennen: die boer uit de Vlist laat zijn eigen niet kennen, dat niet. Maar de Witkop zegde, dat hij het voor veertien dagen in Tergouw toch nog machtiger had gezien. Ook daar was het feest op het ijs en daar heeft een zeepzieder guldens laten warm maken in een wafelijzer en ze toen gestrooid onder het kleine volk. Dat geld dreef diep het ijs in aleer het afkoelde en de keinders hebben hun vingers tot bloedens geklauwd, om de munten eruit te bekomen. Dàt was pas een stuk!
Lang is toen Engel Erkel niet meer gebleven. En dat ze gingen was ook naar den zin van zijn vrouw. Want er broeide onrust, zoolang die twee daar samen waren. Wat had het steenbakkersjonk met haren vent in den zin? Ze bewonderde diens kalmte, maar daar school wat achter, want zij kende dat karakter. En daarom vreesde zij.
* * *
Maar de vrees prikkelt. Prikkelt zèker een vrouw naar den aard van Engel Erkel's wijf. Er hong een onbestemde vrees in haar, dat het te Schoonhoven verkeerd zou gaan, zoo zij daar komen bleven. Maar toen Engel haar voorsloeg, naaste week wéér te gaan, heeft ze niet lang weêrstreefd. Wel heeft ze nog voorgesteld, naar het ijsfeest in Ter Gouw te gaan, maar Engel zegde: ‘Ik gaan voor dien blaaskaak niet uit den wege. Voor mijn part blijf jij hier op Gansenburght; ik gaan er heen!’ Maar natuurlijk ging ze meê... er was op de Lek dan toch ook nog meer te bekijken, dan hier in den koeipolder achteraf.
| |
| |
De eerste klap van Marius kwam echter zwaar aan. Toen ze voor Schoonhoven verschenen in hun machtig-mooie ar, was daar het steenbakkersjonk al. Ook in een arreslee, maar wat voor een vorstelijk stuk. Waar heeft hij dat wonder vandaan gehaald en dat zoo gauw. Het was een ar van nieuwmodische makelij, een glanzend werkstuk van koetsbouwer en laqueerder. En nu mogen er kenners komen van antiquiteiten, die opteeren voor het kunstig snijwerk en bouwtrant van de sjees, waar de familie-ar van Engel Erkel duidelijk van stamde, maar de nieuwe tijd vraagt nieuwe vormen en nieuwe modes. Rechtevoort wier 't in de koetsbouwerij meer gezocht in mooie glanzende paneelen, bontgebiesd laqueerwerk en spiegelend glas, al naar de wijs van de glazen koetsen voor de burgerlui uit de stad, die in opkomst waren. En als je honderd boeren gevraagd zou hebben en dan nog aan honderd boerenvrouwen... wat of ze mooier vonden: de sjees-ar van Engel Erkel's voorvaderen, of de koets-ar die Marius de With Porton eigens had uitgezocht in de stad, bij een van de duurste rijtuigwerkplaatsen - alwaar ook gewerkt werd voor onzen Koning Willem - dan was er maar één roep geweest... de koets-ar van Marius. Want er kwam nog wat bij: daar stond een dun Engelsch draverspaard voor gespannen, een vrille appelgrauwe, met hoogen nek en met schichtige bewegingen in de neusgaten. En al ziet het landsvolk graag boerenpeerden waar vleesch en kracht aan zit, een draver dat is weer wat anders, dat is zooveel als het verre verlangen... als... ach, in iederen boer steekt een bezitter van een draafstal. Maar een draafstal is heerenweelde.
Engel Erkel stond naast zijn ar, de leidsels nog in de hand en het bloed spoot naar zijn kop. Toen hij zijn peerd liet uitspannen en stallen, stond zijn hoovaardig besluit al vast. Want hij had wel gezien, hoe welgevallig zijn Kee naar dat fiere dunne heerenpaard keek. Wat er in zijn kop broeide, dat was voor hèm alleen, daar sprak hij met geen anderen over. Maar het feest dien dag was voor hem vergald. Want hij kon z'n eigen niet roeren in de feest- | |
| |
tent of in de stadsherberg nabij Molen de Kat, of hij hoorde bewonderend discours over het koninklijke span, waarmee dat onte jonk, die geldvergooier, verschenen was. En Marius ontweek hem niet; heel niet. Want waar Kee was, daar was ook die lange jonker. En diens felle toeluisteren kwam dien dag nog tot belooning ook: Engel Erkel kreeg heel de stadsherberg te tracteeren, omdat hij weer Kee had gezeid.
‘'t Is maar voor de aardigheid en omdat we het afgesproken hebben, Engel Erkel.’ Maar Engel Erkel gaf hem gram terug: ‘Woord is woord. En al was het veertig-maal tracteeren en al was het heel de stad, dan nòg zal je mijn daarvan niet zien pieren.’ Natuurlijk niet, waarom ook? Engel Erkel was ommers rijk en wat kon het hem deren, dat de trotsche vrommessen van de heereboeren uit wijden omtrek te zijnen laste champagne lieten knallen? Veel flesschen van dat dure uitheemsche goed, waar hij vóór dien dag geen weet van had gehad, kwamen op zijn kladboek te staan; zijn borsttasch met grof geld was er goed voor.
En hij heeft dat lochtig pikkelend goed dien dag nog eigens geproefd ook. Want Marius liet overmoedig een flesch neêrzetten voor zijn vrouw; maar daar dronk Engel niet eer van, dan nadat hij opdracht had gegeven twee eendere flesschen en tegelijk ontkurkt, aan te dragen voor de fijne dame die naast het steenbakkersjonk in de ar had gezeten. Eerst nu keek hij dat vrommes aan en hij zag, dat het niet dezelfde was van toen, niet de juffrouw met de blommetjesgeur. Zoo is dat ontaarde volk; heden die en morgen die. Maar daarin zou hij hem niet overbieden, dat nooit. Want mooier en breeder en rijziger wijf dan zijn eigen wijf, vond hij toch nievers. Zoo bleef hem bij: één wijf één wil. Dien jonkerachtigen vent het pochen verleeren. Wel heeft hij aan zijn dure geld dien dag het aangename plezier beleefd, dat dat dametje van zijn gave dronk tot ze als een kaasdoek in elkaâr zeeg en bleek naar buiten moest worden geholpen door haar brutalen vrijer. Voor hèm was daarmee het feest wèl geweest; laat nou die koets- | |
| |
ar maar glanzen als de zon, Marius mocht uit Schoonhoven vertrekken met een wijf, zoo dronken als een kanonnier, tot schande van eenelk, die het met eigen oogen zien wou. Vrindelijk werd hij uitgelei gedaan door Engel Erkel, die dat spul aanzien wou tot het ende. Hoewel het miserabel genoeg is, een zatte vrouw. En na dat vertrek, kon al het overige hem niet meer aanbelangen. Wat trok hem nog tot het dansen en hossen in de tent, het duur verteren in de stadsherberg, nu die ander het veld had moeten ruimen? We zijn nog niet quitte, - had die blaag hem eens toegebeten, maar 't begon er op te lijken dat het nooit quitte zou worden tusschen hen, maar dubbel. Want zijn plan, dat wisse plan, om hem ook nog te verslaan in zijn astrante verschijning met een draafpaard voor de ar, was in het leste uur onwrikbaar in hem geworden.
Hij reed naar Gansenburght weerom, doorwaakte woelend in de bedsteê een winternacht zonder ende en nog eer de ochtendschemering over de ijzige velden kwam gekropen, was hij loopend vertrokken met onbekende bestemming. De stoepmeid alleen had hem zien gaan; baas Engel had de Zondagsche zwiep bij het dik end vast, toen hij dwars over de toegevroren polder op Polsbroek aan tornde.
Eerst laat dien avond kwam hij terug, hij en een vreemde paardenknecht en ze waren beiden gezeten op hooge bekant smetteloos witte draafpaarden, gehaald heelegaar uit Houten, uit de stal van een kasteelheer, die peerden houdt bij tal, gelijk een grasboer koeien; peerden alleenlijk voor de sier en de draverij. Drie dagen is die paardenknecht gebleven. En al had je hem geranseld, die was niet van de twee witte peerden af te slaan geweest, of 't zou moeten zijn tijdens dat verloren moment, toen hij achter de stoepmeid aan zat. Paardenknechten hebben nu eenmaal aparte manieren; paardenknechtmanieren. Hun stoepmeid weet daarvan meê te praten.
Kee Roozendaal had de liefde voor mooie paarden van vaders- en moederszijde in het bloed. Vader had al z'n leven een tweespan
| |
| |
voor de koets gereden, hij hield daarnaast nog berliner, back en dogcart. En bij moeder thuis werd nog altijd een draafstal aangehouden. Maar toch verschrok ze. ‘Engel...’ vroeg ze: ‘wat gaat jou dat allemaal niet kosten?’
‘Dat kost zooveul, dat ik dien hond het blaffen zal verleeren. En zeg nou zelf; past bij onzen stand gien siergerij en gien twee luxe peerden? Denk aan al dat volk in de tent, stuk voor stuk hebben die gasten twee soorten peerden, werkpeerden en een gespan voor zwier. Zijn wij minder dan dat volk? Laân ze maar eens gaan tellen bij den Notaris, om te kijken wie van ons de minste is.’
Maar haar vreugde om het rijkeluisbezit was daarneven toch ook wel zóó sterk, dat ze in verweer niet meer kwam. Wat heeft ze veel uren met haren vent in de paardenstal doorgebracht, want wat waren die twee dravers zuiver schoon. Hoe zouden ze ze benamen? Dat is later zorg, daarover moet gebroeid worden. Eerst eens naar de stad, om een elk dat adelbezit te vertoonen. een elk.
En dat is geschied, zoodra het nieuwe lak-harnachement van den zadelmaker kwam; een tuig met leeren leidsels, zóó fijn en zacht, alsof het was bestemd voor het eigen gerij van 's Konings dochtertje. Toen het eindelijk in huis was en uitgelegd wier op molton doeken, kwam er een hoogmoedige krop van geluk om zùlk bezit bij de vrouw. En hoewel ze toch bang was geweest voor het gevecht om de macht van het aanzien, dat haar Engel uitvocht met Marius; achteraf prees zij het oogenblik gelukkig, waarop die strijd ontstaan was. Want daardoor was haar boerenvent bezig een heer gelijk te worden en dat was het eenige, wat er eigentlijk aan dien goeien vent van 't achterland ontbroken had. Ze wist het danig goed; voor haar zou hij een boom vellen met eigen handen, een knotwilg uit de aard trekken als het moest. Ze had er weet van, dat ze voor hem de opperste sier in zijn bestaan en in zijn woning beteekende. Ook daarvan was zij trots en gelukkig. Want om haar ook vocht hij dat met Marius uit, om
| |
| |
háár eer. En toen ze beiden met harteklop in de keel voor Schoonhoven verschenen met hun tweespan sierpaarden voor de ar, toen troffen ze het slecht. Want Marius de With Porton was nog niet binnen. Maar ze hebben over de banen getoerd van de ijstent tot den Nieuwpoort, alwaar ze niet wijder mochten, omdat juist de genie met kanonnen over de rivier trok en driemaal moesten ze over en weer. Toen hoorden ze het iele geklingel van Marius' bellentuig en gelijk met hem verschenen ze aan de vermaakstent.
Als Engel Erkel nu verwacht had, dat het steenovenjonk ba[...] verschrikken zou, dan had hij toch erneven gerekend. Marius liet, hoog opgericht in zijn koets, zijn draver wat aanstappen, monsterde zoo een kenner dat doet de twee dravers en zegde: ‘Een mooi span en is dat niet uit Houten bij de Sypenstein's vandaan? Die jonker daar is een fijne kenner. Maar als je mij nou vraagt, Engel Erkel, twee witte dravers voor zoo'n oudmodische ar, dat is niet naar den eisch van vandaag. Als ik dat span had gekocht - kom je over den hond, dan kom je ook over den staart - dan had ik me er een nieuwmodische zwartgelakte ar bij gekocht. Maar die zijn duur. Hoewel: dat moet toch wel mirakels mooi zijn in de sneeuw: witte dravers met een zwarte ar er achter. Maar het tuig is weer heelemaal naar mijn smaak; alleen zou ik die dravers naar den nieuwen aard van de oogkleppen afwennen.’
Wat veel woorden en welk een waardeering. Ineens docht Engel beschaamd erop, dat hij, toen Marius met zijn nieuwe ar verscheen, vergeten had diens gespan te prijzen. En daaruit leerde hij weer, dat boer boer blijft. Waar halen zulke heerachtige menschen het vernuft vandaan, om hun gramschap zoo lief te verbergen? Wat zijn ze er meer door waard, als ze tegenover je staan. Maar wat hij niet winnen kon aan fijne geslepen manieren, dat zou zijn geld hem verschaffen. Rechtuit op den man af. In Schoonhoven daar woonde een commissionnair voor een eersterangs rijtuigmakerij; daarheen te gaan duurde geen kwartier
| |
| |
meer. En daar bestelde hij een nieuwmodische zwart gelakte ar. En af te leveren zoo snel als doenlijk...... laten ze hembetreffend daaraan maar werken dag en nacht. Het was op een Woensdag dat de dure bestelling wier afgegeven, Woensdags daarop stond de zwarte ar op Gansenburgt en dien eigensten middag al wier die geldverbrasserij bewonderd op de Lek voor Schoonhoven.
Daarop zegde het steenovenjonk met veel strijkage's: ‘Het spul is nou compleet en prachtig. En jij, Engel Erkel, al woon je in den polder, bekant ben je geen boer meer, maar een Heer. Want welke boer kan bogen op zùlk een prachtig gespan? Je zal het nog beleven, dat je je billentikker thuis laat en hier verschijnt in een lakensche frak gelijk de Heeren dragen. Daar zit vooruitgang in jou. En nou zijn we zoo om en nabij broers geworden, tweelingbroers bekant. Want jij en ik, wij twee en geen ander, bezitten nieuwmodische arren met zùlke paarden ervoor. Ik verheug me om jouw bezit, als ware het 't mijne. En daarom tracteer ik: menschen gaat meê naar den hoogen dijk, naar de stadsherberg, daar zal voor elkeen wijn zijn!’
Er was feest in de Stadsherberg om den wijn van het steenovenjonk, meer dan om de zwarte ar van Engel Erkel. Dat vrat hem aan zijn borst en tusschen besluiten en doen was maar een knippering van de oogen meer; hij ging dat recht zetten. Ineens wier het stil in de groote sociëteitachtige gelagkamer. Want mijnheer Frans van Ammers stond op een stoel en zegde plechtig in zijn qualiteit van waard van de stadsherberg: ‘Juffrouwen en meneeren; een edele gever heeft gemeend, U allen te moeten feesten. En ik ben het daarmee eens. Wijn zonder diner, dat geeft maar half feest. Over een uur zal er voor U allen hier zijn opgediend. Wie die edele gever is?......’
Uitspreken was hem al niet meer mogelijk. In één koor, het steenovenjonk lachend vooraan, wier geroepen: ‘de Engelachtige Erkel!’ En daarmee was Engel Erkel voor heden voldaan. Al moet naar waarheid gezegd worden, dat het eigens zijn eerste
| |
| |
diner was dat hij naar binnen slokte in zulk een deftige gelegenheid. Hij keek van zijn vrouw af, hoe ze dat leverde met al die messen en overig gerief - boe, wat maken rijke menschen zich toch noodeloos moei - vond Engel Erkel. Maar erkennen moest hij, het smaakte beter dan rijstepap ten avond. Omdat hij tijdens de eetpartij nog een keer geroepen had tot zijn vrouw, zoodat het hoorbaar was over heel de tafel: ‘Kee, wat krijgen we nou nog, leest dat eens af van het pampier!’...... daarom stond het steenbakkersjonk schielijk recht en zei vriendelijk: ‘even een kleine boete voor onzen edelen gastheer Engel Erkel...... dat had Corrie zullen zijn, weet ge nog wel...... de afspraak?’
Hij vertrok zijn wezen niet en bestelde koppig, voor àl die daar waren, overnieuw wijn. Zulk feesteten moest ommers goed overspoeld worden.
En toen hij thuis kwam van dat dure feest, toen was hij toch zoo woest gelukkig, daar was geen naam voor te geven. Het steenbakkersjonk, die trotsche bluffer, had vandaag toch zijn minderheid gezien. Een vent als Engel Erkel is niet neêr te slaan.
* * *
Het is verder geworden een lied naar den aard van wat vooraf is gegaan, een lied dat nooit ende had gevonden, als de asem maar lang genoeg was geweest. Toen de eerste dooi inviel, waren de woeste uitingen van macht en grootdoen al zóó hoog gestegen tusschen die twee, dat op zekeren dag door Engel Erkel een duur volksfeest is gegeven aan al de kinderen uit Schoonhoven, die komen wilden. En daar is wijders door feestvolk gebanquetteerd op de weelderigste wijs en waar 't zóó verbrassend toeging, dat de wijn als een bloedbeek onder de dorpels van de stadsherberg stroomde. En toen het steenovenjonk niet opgaf en maar hooger bieden bleef, toen heeft op zekeren dag Engel Erkel bij de zilversmedenpatroons van Schoonhoven navraag gedaan, wat
| |
| |
of het wel kosten zou, als hij voor 't eerstkomende diner al het gerief eens in zwaar zilver bestelde. Hij wou namelijk, dat de gasten een aandenken zouden overhouden aan dàt diner, waarvoor koks met uitheemsche lekkernijen moesten overkomen uit de stad van Rotterdam. Dat zou toch wat beteekenen, als hij op 't end van dat banket kon opstaan en zeggen: ‘Een elk neme meê naar huis de vorken, messen en lepels, waarmeê gegeten is, zuiver als aandenken dat het een feest was ter eere van Kee, van Kee, van Kee verstaan!!!’ En daar pasten dan nog drie verteringen bij, omwille van het driewerf noemen van dien naam. En zoo is het geschied ook.
Laat die rekel nu maar eens een feestmaal geven met gouden gerief - docht Engel Erkel: dan koopt hij zijn eigen kapot en kan wijders bedelen gaan. - Maar dat deed hij nu juist niet.
Engel Erkel leefde dien nawinter in een soort dronkemansbezetenheid. Het geld in het wortelnoten kabinet was op, maar hij was al een keer grimmig bij zijn notaris geweest; er was wéér geld. Soms stond zijn vrouw vermanend voor hem, maar hij zegde terwijl hij zijn tanden liet zien: ‘Je kan van me vragen Kee wat of je wilt, maar vraag nooit dat ik opgeven zal! Als ik in de kist leit, dan nòg zal 't een duurdere kist zijn, dan de kist van dien hond met zijn lachende manieren! Ik heb mijn hand nog nooit naar je opgeheven... maar als je me verhindert, dat ik jouw eer hoog hou', dan slaan ik je liever dood!’
Ze zweeg, want ze had in zijn oogen een zwart vuur gezien, dat ze heel niet kende. Maar over de woestheidsaard van Engel Erkel had ze waarschuwend hooren verluiden, toen ze nog met hem vree. En daarop bezon zij zich thans, bevend en blij tevens. Maar ook blij, wijl hij zoo bovenmatig voor haar eer vocht.
Hij had daarna nog vernomen, dat het steenovenjonk in Hekendorp, waar hij telkenmale met zijn ar moest passeeren, een landhek en een overpad van een boer had afgekocht: dat spaarde hem een omweg. Die uitgaaf van enkele guldens maakte Marius
| |
| |
argeloos bekend in de danstent. 's Anderendaags kocht Engel Erkel den meelmolen op den Zijdenweg, opdat zijn twee dravers - die daar keer op keer langs moesten - toch maar niet schrikken zouden van de wieken. En binnen drie dagen hadden de sloopers het muldergedoente met den grond gelijk gemaakt. De afbraak wier op sleden naar Jaarsveld overgebracht, daar had een boer voor wat wisselgeld bij Engel Erkel naar gedongen en Engel vond dat best. Hij vond alles best, als die pauw maar z'n trotschen nek moest krommen. Zoo ging dat voort... zijn gang naar mijnheer Notaris met ijzig gezicht (en ook daar naar geen vermaan willen hooren) wier veelvuldiger. En toen op zekeren keer ter sprake kwam, dat op de poort van den steenoven, waar Marius zijn vader rijk was geworden, twee marmeren beelden stonden: Adam en Eva uit marmer, met holle ruggen, al naar de mode uit den Franschen tijd, toen rees Engel Erkel op en sprak voor een ieder die het hooren wilde een machtig woord, waarvan een elk moest zeggen en erkennen, dat er barre durf achter zat.
Want dit was nu het uur, waar hij vroeger al (toen hij nog zoo goed niet wist als heden, wat de kracht uitmaakt van geld) vaag van gedroomd had. Met zijn kop in den nek riep hij de ijsfeestvierders toe: ‘Op mijn poort stonden tot den dag van heden twee stomme ganzen, het heet dat ze onder den Franschen keizer daar neêrgezet zijn, omdat heel mijn huis toen verkocht zou zijn geworden voor twee van die kwakernaten. Ik kan het bezwaarlijk gelooven en 't kan me niet schelen ook. Wie die steenen ganzen hebben wil, kan ze morgen achter den huis van den steenhoop komen rapen. Want ter linkerzijde op mijn poort laat ik uit marmer hakken twee draverspaarden, ter rechterzijde het beeld van mijn huisvrouw, van Kee. En ik zal een elkeen weer te drinken geven, want ik heb weer heur naam genoemd, heur naam die ze draagt in eere!’
Dat was de langste rede geweest, ooit in het openbaar van
| |
| |
zijn lippen gekomen; hij was er moei van en zeeg voldaan neêr. Voldaan omdat nou toch alleman zweeg, zèlfs het steenbakkersjonk. En omdat hij zijn woord niet opeten wou en - zoo het een Engel Erkel past - per stonde gestand wou doen, werd er dien eigensten dag nog voor hem een brief verzonden door den secretaris van de stad Schoonhoven, naar een beeldhouwer in Utrecht. Die kwam af en monsterde z'n witte paarden, monsterde het statige boerenwijf. De opdracht nam hij aan.
Toen hebben ze nog tegenover elkaâr gestaan, die twee opbieders om de eer, op een boelhuis in Benschop, waar 't ging om het bezit van een staande Zaansche klok, die Engel Erkel bemachtigde, tien keer zoo duur, dan ze bij een antiquair in de stad grif te koop zijn. Maar hij was er tevreden van. Wéér had het steenbakkersjonk aarde gevreten; hém was de staande klok. De meerderheid van den boer zou hij ten leste wel moèten erkennen. Maar eerst razend wier hun oorlog, toen er nabij Willige Langerak een door het ijs gekraakt tjalkschip zou worden verkocht bij opbod. Wat moet een steenbakkersjonk met tjalkhout doen? Of wil soms een boer gaan speulevaren met zijn wijf in de schieslooten of weteringen van zijn koeiland? Als dolle honden hebben ze geboden; het schippertje dat al dacht kapot te zijn als gevolg van dees ontaarden winter, geraakte er finaal van bovenop. De gekraakte schuit besom de ten leste een schrikkelijk vermogen, toen Marius de With Porton zich het zweet van den kop veegde en achteruit trad. Engel Erkel was de gelukkige kooper en er denderde een vreugd door zijn bloedâren, zooals hij nog nooit tevoren had gevoeld. En dat hij voor het gekraakte wrak maar luttel geld weerom kreeg van een zekeren Gerbrand Johannes Cabauw uit Jaarsveld, dezelfde, die ook zijn molen-afbraak had weggesleept, kon hem héél niet deren.
Maar de kooppenningen heeft Engel Erkel nooit ten volle
| |
| |
betaald; daar was toen niet genoeg meer. Nieuwe hypotheek op huis en land kon echtig niet meer verleend worden. Er kwamen duistere notariszaken van. En Gansenburght wier aangeslagen. De rijke marmeren beelden waren al betaald en wieren nog vervoerd naar de Vlist, toen de plakbrief al voor Engel's behuizing op de poort stond. Die beelden zijn toen meê verkocht.
En toen in Ter Gouw de verkooping was van de behuizing, erven en land en stalling van Van ouds de Gansenburght - een Gansenburght zonder ganzen wel te verstaan - toen was daar ook Marius de With Porton, voor het eerst na menschenheugenis, met een zwiep in zijn hand, zooals een boer dat doet op de kaasmarkt. Tot Engel Erkel, die tot dien dag gepoogd heeft een geldschieter te vinden, om maar te kunnen blijven boeren, zegde hij toch wel zoo beleefd, toen heel het goed in Overleksche hand overging: ‘Maar vandaag zijn wij toch eindelijk quitte, Engel Erkel. En dubbel zal het ook wel worden, want jouw Corrie, ik ken heur, heeft de weelde lief...... een Kee zal ze niet meer willen en niet meer kùnnen worden.’
Ze hebben den geslagene toen vast moeten houden, want het leek alsof hij het bloed, dat naar zijn kop schoot, den ander toen in 't gelaat zou spuwen.
Hij is als een verdoolde over het land gaan loopen, roepende om wraak, wraak op het steenbakkersjonk, dat ievers ver weg was, buiten het bereik van zijn schrikkelijke wurgvingers.
Toen uit zijn Kee een Corrie gegroeid was, gelijk hem toch voorzegd was, een Corrie die er niet meer van hooren wilde, dat ze ooit met een boer was getrouwd, toen hij alleen overgebleven was met zijn ellendigheid, was het toch eindelijk zomer geworden na dit barre wintertij.
|
|