| |
| |
| |
II. De stinkende zeven.
Wat doen groote mannemenschen, als ze maanden na maanden zich vervelen? Dees winter is te lang geweest. Daar viel niets meer te bedenken om nieuwigheid te beleven. Tot de kinderen toe, ze taalden naar de schaatsen niet meer. Alleen als iemand ergens snel henen wou, bond hij nog de ijzers onder. En het zal wel zijn, omdat het landsvolk murw geworden was van 't wachten en wachten - iederen dag immers kon het weêr omslaan - dat zelfs gewone menschen, ordelijke menschen van het land, levend anders naar den regelmaat van een klok, nu verdaan over de velden liepen, met hun ongewennige handen geen raad wetend, met hun vrijen tijd nog minder.
En in deze gesteltenis zijn er zoo velen van de ankers los geslagen. Die anders niet taalden naar het bonte pleizier, draafden nu als zigeunders van buurt naar buurt. Dezen wieren ongeduldig, want waren hun gewoonten kwijt.
Roken dat de spullebazen? Vernuftig acrobatenvolk kwam de polders ingetreden, om er in lochte op wagens meêgebrachte tenten kunsten en grollen te verkoopen tegen goed geld. Waar nooit of nooit kermis was geweest, verrezen nu tenten, waarin gestookt wier op plankieren van hout bij gelegenheid van de ijsfeesten. IJsfeesten... zoo waarlijk er wieren feesten gevierd in het zicht van dees algemeene ellende. En hoè wier er gefeest?! Dat begon met hardrijderij om wat geld, een medaille of om de eer, door oud en door jong. Maar daar bleef het niet bij. Eerst kwam er een koekslagtent, dan een Kop van Jut bij en ten leste waren het ware kermissen geworden op de ijsbanen. Ja, bij Schoonhoven en nabij Vreeswijk verschenen zoowaar Brabantsche danstenten met spiegels op de rivier. Nu moet je een boer uit het achterland der koepolders zien dansen. Dat heeft de vent van zijn ouders nooit of nooit geleerd. Zijn dansen is hossen, zijn hossen is lomp een vrouwspersoon beet pakken en er beestig mee tollen als een
| |
| |
wilde. En dat ging maar met de klompen aan over het houten plankier tot diep in den nacht, zoodat het daverend klonk en verklonk over de anders zoo stille waarden. En uit de stad, zèlfs uit die van Tergouw, kwamen de burgers gekropen (en heel geen burgers van het beste soort) die moesten en zouden daarbij zijn. Ze kwamen met heurlui lochte frullie's en nog lochtere manieren, in dure kleêr, waar ze de boeren uit het achterland de oogen mee uitstaken. En in gewone tijen kan een boer het anders goed verdragen, dat de heertjes uit de stad van aard verkwistender en van manieren fijnder zijn.
Maar heden ten dage, los van de oud-vaderlijke gebruiken, los ook van de daagsche zorgen om den arbeid rond het boerenjaar, geleken ze wel ontworteld aan alles wat den boer past. Ze hebben gehost op klompen, naderhand gedanst als echte heeren op laarzen. Maar een boer blijft boer en niet alleen door den koeireuk aan zijn kleêr. En ze bleven dan ook verkeeren met het vrouwvolk, het steedsche zoowel het eigene, op rauwe boersche wijs. Daar werd in die tenten grof geld gewonnen, grof geld verspeuld. Geld dat den landheer toekwam, dat moeders thuis toekwam, moeders en de keinderen. Ja, tijdens die kermissen op het ijs wier echt gedobbeld en gebeest. In het achterland vonden de landslieden kroegen uit, waar tot diep in den nacht open gehouwen wier, voor de huiskeerende feestgangers van de ellende. Daar waren zonen bij van deftige boeren - die eigens niet meê en deden - onte zonen, die om aan 't geld te komen, hoornvee hadden geroofd van den eigen stal. Ja ook meiden, die in 't holst van den nacht haar raamt openschoven en vaders hofsteê ontvluchtten, om toch maar bij die beestigheid te zijn. Gelooven of niet; daar verschenen zelfs boerenvrouwen onder de mutse. De man zat in de eene kroeg, tot dat de dag aan den hemel kwam, het wijf met een stem schor van drank en zang weer ievers anders. 't Is zonde, 't is schande... maar 't is zelfs geschied in negentig, dat onmondige keinderen, waarbij er waren die nog niet loopen
| |
| |
konden, alleenlijk door de ouwers achtergelaten wieren bij het hoornvee, nachten, nachten lang. Maar meen niet, dat zóó ontaard heel de bevolking dezer gewesten was geworden, doch wèl: Beëlzabub telde in dien winter zijn volgelingen bij groote kudden. Voornamelijk deed dat het spel, de woeste begeerte naar dobbelarij, die anders toch vreemd is aan het ingetogen landsvolk der rivieren-landen. Hebben niet, naar de schoolboeken verluiden, de Germanen hun vrouwen verdobbeld? Nu, in Noordeloos aan de Bisschopsgraaf, daar gaf een jonge boer uit een oud rechtzinnig geslacht zijn huis en werf af, verloren bij het pokerspel.
Wee was het gesteld met dat soort menschen; in enkele dagen vervielen ze van boeren-welvaart tot onder aan de leêr, tot zwervers zonder dak, zonder God of gebod, zonder hoop of vertrouwen meer. Aldus geleek dat wèl het einde der dagen.
En er was bekant geen parmentasie meer, waar geen droefenis over hing, beroering over een vader, of een zoon, een meidje, of een aangetrouwd lid, dat schande had gebracht over den huis. Maar wat vroeger schande heette, was dat vandaag nog wel schande bij zóóveel ontkerstening? Het moet gezegd zijn, zeer velen bleven zich bewust van hun eer als boerman. Velen hebben met bang in 't harte dees teekenen van ondergang aangezien, en in vurig gebed voorgaand in hun gezin, voor zich en de hunnen gesmeekt, dat weldra kentering komen mocht na zooveel goddeloosheid; dat de teekenen van Satan spoedigst mochten verkeeren, dat het leven in den Heere weer het part mocht worden van magen en geburen. Fel was de duivelsche driestheid van het losgeslagen volk, even zoo fel ja nog vuriger, het gebed der getrouwen. Wie zou hier overwinnen? De knechten van de hel, of de rechtvaardigen in den Heer? En dat alles geschiedde (gelijk David danste voor het aangezicht van zijn volk) ten aanschouwe van hongerende knechten, van daggelders die de beenderen hunner bloeden al konden aanschouwen.
Is het dan niet te verstaan, dat ook in IJsselstein aan het He- | |
| |
meltje een jonge boer wier koud gemaakt naast een steedsche meid die de hersens was ingeslagen? Die boer had dees nacht ontaard veel gewonnen met kaartspel; dat is zijn straf geworden.
* * *
Welgeteld zeven boeren, of eigenlijk zes, maar een heereboer was daaronder, allen uit de geburen van den Houten Gert, hebben geld gewonnen met de ottervangst. Zij allen volgden den vernuftigen opzet van den boer, die zijn vrouw neêrsloeg toen hij docht een dief van zijn geld te overmannen. Eendere zaken bedrijven, dat vereenigt. En toen de laatste bont uit de Lek was weggevangen, toen er alleen nog maar eendjes vielen te vermoorden maar geen otters meer te vangen, was er een soort verbond der saâmhoorigheid ontstaan tusschen deze jagers van den grooten vischdief. Die compagnonschap had oorsprong gevonden in de vele waakuren, tegaâr doorgebracht op den hoogen Lekkendijk, telkens als er vallen uitstonden. Want naar den dijk hadden zij zich begeven, om de bontroovers onder de daggelders vóór te zijn. Zeven broeders van den heb, zeven geldbelusten, die er hun nachtrust voor over hebben gehad om aan specie te geraken. En ook al, omdat zij van 't werken overdag niet moei wieren, vermochten zij het des nachts te waken. De nacht wier hun aldus een dag. En zoozeer raakten zij aan dit nachtbraken verslingerd, dat zij naar bed óók niet meer taalden, toen het uitzetten van dreggen allang geen doel meer had.
Wie onder de zeven, heeft voor 't eerst den baas uit de Koekoek gewekt: want er moest drank zijn om de kouwe leden te verwarmen? En de Koekoek stond buiten tegen den dijk aan zoo gunstig, om daar alles te beluisteren wat omtrent hun ottervallen passeerde. Daarom bleven ze er zoo dukkels wakende bij elkander.
Toen dat gewoonte was geworden in de gouden nachten van ottervangst, bleef ook naderhand die trek bestaan. Zeven boersche
| |
| |
mannemenschen die daar in nacht en ontij kwamen, hoewel ze thuis behoorden te zijn, zèker in dees onrustigen tijd. De werksche wijven bleven thuis, plicht-vergeten zaten die kerels in een drankhuis. De Koekoek verlaagd tot nachtkroeg. En daar kwamen geen anderen tusschen; het was en bleef een vaste compagnonschap van zeven. Beurde het ooit, dat een late feestvierder, naar huis zwalkend, af kwam op het licht dat door de blauwe horren kierde en er binnen viel, dan wier hij norsch en zwijgzaam ontvangen, blij uitgelei gedaan. Want op pottenkijkers waren de zeven heel niet gesteld. En omdat van deze nachtbrakers om winste door kwaaitongen verzegd wier, dat je ze op een uur afstand al ruiken kon, vanwege den otterstank aan hun kleêr, daarvandaan heetten ze en zijn ze blijven heeten, zoolang ze het leven hadden de stinkende zeven.
Wat doen zeven kerels in de kracht van hun leven, als ze zonder bezien te worden, nacht aan nacht bijeen zijn? Zeg niet, dat ze het allen zoo hebben gewild, zèker de Houten Gert niet, maar ook in de Koekoek is dat samenzijn verworden tot dobbelarij. Dat begon op boeren-manier met de kooten, al om een vertering. Op z'n kant of rechtop, alsof ze nog blagen uit de school waren. Van 't rammelen met kooten wier het gebroken zwavelstokken trekken (wie den aanstrijkkant trok was vrij van 't verteer) en op 't lest kwamen zoowaar de kaarten op tafel. De speelkaarten: in de Koekoek waren ze eigens niet voorhanden. De Houten Gert en meerderen van de stinkende zeven kenden ze nog niet eens van figuur - van hun vaderen hadden ze daar natuurlijk geen bedrevenheid in geleerd - maar die heereboer bracht ze mee en was er kundig in. Daar ligt voor 't eerst zoolang de Koekoek bestaat een stok kaarten op de geboende iepen tafel. De huisvaders van het land kijken er steelsch naar; verboden tuig is het, dat zit hen diep in 't bloed gevreten. Daarvan hebben ze schrikkelijke exempels vernomen, verhalen van lustigheid en ondergang. Maar 't is nacht en zij zijn alleen; ook is het nacht in de natuur.
| |
| |
Vele, van oudsher geweten vastigheden, zijn immers al wankel geworden, nu de natuur anders is. Wie had ooit verzeggen durven, dat zeven werksche landlieden hun nachten zouden verdoen in de Koekoek? Wie, dat zij als kozakken op het ijs te loer zouden liggen naar otters?
Over de kaartfiguren krijgen zij geduldigen uitleg en niets leert zoo snel als dat wat zondig is. Wel houdt een van de zeven koppig, dat een tien toch meer moet zijn dan een Aas; want tien is tien en Aas is een. Maar de heereboer spuugt verachtelijk op den grond. ‘Tien is tien en Boer is meer, Vrouw is nog meer en Heer is hooger. Maar de Heer is het hoogste niet, het Aas gaat boven den Heer. Aas, dat is zooveul als ster en aas is het hoogste, hooger nog dan de Heer.’
Daarin moet dan berust worden, want Piet Montijn weet dat gewis en hij weet het uit een familietraditie. Het zijn in zijn geslacht al z'n leven vrijgeesten geweest, temidden van het rechtzinnige land. Goed dan, het Aas gaat boven den Heer, zèker boven den tien. Ze trekken om de hoogste kaart. Zóó wint de een, zóó de ander. Iedere winste is een rondje brandewijn met suiker, ieder brandewijntje is een beetje weerstand minder in hun stugge boerenkoppen. Tegen den tijd dat de baas uit de Koekoek in z'n kelder duikt, om zijn stopflesschen weeral te vullen, is er geen weerstand meer hoegenaamd. Ze leeren, hoe je met dikke landwerkersvingers speelkaarten moet vasthouden tot een waaier, ze leeren een-en-twintigen en eer dees nacht verstreken is, heeft hun geweten en weten vergeten, dat het kaartspul geen pas geeft in hun hand. Vergeten de lessen van vaders en diens vaderen; maar het is nacht, nacht ook in de natuur. De inzet is vrij. Men kan laag zetten, men mag hoog bieden. Zij die met halve centen leerden tellen, natuurlijk ze begonnen laag. Maar de heereboer in slimme berekening, gooit met kwartjes en de bankhouder moet bijschuiven.
De Houten Gert ervaart alvast, dat het hem zwaar geld zal kosten, wanneer hij altijd laag opzet, laag ook bij de gunstige
| |
| |
kansen, omdat hij de bank houdend telkens zware biedingen tegenover zich krijgt van den heereboer, als die zijn kans gunstig ziet. Dat moet hier leer om leer gaan... zooveel begrijpt hij er al wel van. Zijn hand geraakt moei, van 't ongewone gebaar, waarmee hij de kaarten houdt - lomp is toch maar lomp - en zijn kop gloeit en hamert, omdat daar onder zijn handen door, in winnen en verliezen, vele otterpelzen passeeren. De morgen grauwt over het doode land aleer ze opstaan. En Piet Montijn vraagt welvoldaan, al heeft de leermeester zelf verloren, hoe ze het bevonden hebben. De kaarten liggen scheefschuin over de tafel tusschen de kringetjes van brandewijn; zij kijken naar elkaar onwezenlijk, ze kijken door de ruiten naar de vreemde schemering. Ook hun positie hier is vreemd, want als alles gewoon was, dan stonden ze juist nu op ter verzorging der koeibeesten... neen, antwoord hebben ze niet op deze sarrende vraag. Zij zijn niet van de vlugsten in 't verwerken van zulksoort nieuwigheden, ze staan stijf overend, zoeken zwalkend hun klompen en keeren naar hun bewoningen terug. Maar ze zijn toch nog helder genoeg om eerst (zij 't overnieuw vergeefs) naar hun ottervallen te gaan kijken. Een van de zeven en dat was Gertteun Lekkerkerker, vond thuis komende zijn wijf al bezig koekenpap in de voergeuten te gieten. Omdat de vrouw zweeg, zweeg ook Gertteun die naar brandewijn walmde.
Hoe heb je het bevonden... galmde na in de koppen van deze mannen der duisternis. Ze gaven zich eigens geen antwoord, maar geen antwoord is ook antwoord - en toen het nacht wier waren ze weer in de Koekoek tegader. Goof Stravers had zóó gedacht: als ik niet kom, dan lachen al de anderen om mij. Gertteun Lekkerkerker ging erheen, om twee verwijtende oogen in zijn woning niet meer te zien. Maar de Houten Gert was present, omdat hem vast aannam dat hij winnen zou, wanneer hij zich maar hield aan de manier van gisteren, die hij zuiver en gauw zich eigen had gemaakt. Die manier had hem anderhalf pond goed geld wijzer gemaakt en dat mag zijn in een verloren nacht van een verloren tij.
| |
| |
Vrageloos schonk de baas uit de Koekoek brandewijn in met suiker; 't wachten was alleen nog op Piet Montijn met z'n heerenmanieren, waar laat komen bij past. Maar toen hij kwam, vroeg geen van de anderen naar de kaarten. Ten ende heeft hij ze eigens op tafel moeten smijten; wat is dat rechtzinnige volk koppig, ook nog op het hellende pad. Zonder woorden wier aangevangen en geheft, om wie de bank zou houden het eerst. Dat was ditkeer de Houten Gert... een goed teeken zoo vroeg op den avond vond de bankhouder zelf. Eer hij zich dood kocht, won hij er zeventig guldens aan, 't meeste van Pietje Vis, om en nabij zijn naaste gebuur, die welgeteld dees winter drie otterhonden uit het ijs had opgehaald aan de pinnen. Maar die de verdiensten daarvan nou maar weer netjes afgegeven had aan den echten vinder van de manier; zoo was dat goed.
De Houten Gert stong op en zegde welvoldaan: ‘Voor vanavond is dat wel geweest, 't is allen dag geen feestdag en hedenmorgend is 't mijn te laat geworden.’
‘Maar dat is niet deftig,’ weersprak Montijn: ‘dat is geen manier...... dâlijk opstappen met de winst is jongenswerk.’
‘Ben ik dan niet vrij om te gaan en te staan naar mijn believen?’
‘Vrij wel, vrij zijn we allemaal en we doen wat ons gemoed ons ingeeft, al droegen we de winst naar het armenhuis. Maar tusschen mannen behooren goeie manieren te bestaan. Vele nachten zijn we tot den morgend bij elkaâr geweest. En nou, terwijl je wint, wil je er tusschenuit piepen, vroeg in den avond. Ik hou' vol: Je bent vrij daarin, maar 't is een smerige manier, die ik niet licht vergeten zal. Wat blijft er dus over van onze vrindschap?’
‘Andere avonden had ik een dreg uitstaan; hedenavond niet. En wat houdt me hier dan nog vast?’ En daarbij overlei hij: van me denken mogen jullie waar je trek in hebt, maar de zeventig metallieken bennen binnen. En aan otterhonden, die er toch niet meer zijn, waag ik de eenden van m'n vrouw niet meer; daarveur is zij er nog te zeer aan gehecht. -
| |
| |
Toen stond Piet Montijn recht, met het stok kaarten bezwerend in zijn rechterhand. ‘Quite of dubbel Gert?!’ vroeg hij woest. Er stroomde een golf bloed naar den boer zijn slapen en er was een onbekende kracht in hem, die zijn hand dreef naar de speelkaarten; maar ook een macht in hem om daar van af te blijven. De heereboer spreidde verlokkelijk achteloos de mysterieuze dingen, die gesloten en wel fortuin of onfortuin herbergden, voor hem neêr. Hij beet toe, hij draaide een Heer, ruitenheer.
Achteloos draaide ook Piet Montijn zijn kaart: een tien.
‘De Heer is meer dan de tien!’ riep Gert schor en Montijn nam zijn geldboek, dat aan een ketting op zijn borst hing en telde koud zeven bankjes neer. Toen zeeg de Houten Gert neer - want hierdoor was hij overtuigd geraakt, dat het lot hem nooit meer verlaten zou - en hij zegde: ‘Dan zal ik blijven!’
‘Maar laat je dat een les zijn,’ zei zonder te pinken die Piet Montijn: ‘Met zevenen zijn we begonnen, met zevenen gaan we den nacht in; niet eer geven we het op, tot we door den dag gedwongen tezaâm de Koekoek verlaten. Zoo geeft dat pas.’
Dien nacht verloor de Houten Gert zijn heele winst en dan nòg dertig Hollandsche guldens. En 't wier hem gegund van al de zes anderen. Pietje Vis ging met winst naar huis. En de heereboer verloor wat losse centen.
Dat zal mijn niet meer passeeren... overlei de Houten Gert... ik zal dat anders moeten uitdenken. Want beter dan dat stom end mensch van een Pietje Vis, moet ik toch de kansen kunnen meten. En wat kan, dat zàl. Ja, waarom ben ik gebleven, overlegt nog de Houten Gert huisweegs, toen ik den dubbelen buit binnen had van dien ontaarden dobbelaar met z'n kaartspul, dien Piet Montijn? Z'n grootvader heit al niet gedeugd. Ik had heen zallen gaan; dat waar beter bekeken geweest. -
Ja, waarom is hij toen eigenlijk gebleven? Hij had gedacht: die tweede zeventig zijn me maar toegeworpen ineenze, of ik ze verspeul of niet verspeul, dan blijf ik nog dezelfde van toen ik heen
| |
| |
zou gaan. Maar toen de toegeworpen zeventig opraakten, schoot hij daar ineens met vijf gulden verlies overheen. En zeventig metallieken winste wou hij toch naar huis toe dragen, dat had hij zichzelven versproken. Dan maar verder boeren, heel den nacht door. Maar tot groote winste is het niet meer gekomen aan zijnen kant. Hoe lee was dat... toen hij echtig ging verliezen. Heel den prijs voor een otterjas heeft hem dat gekost dees nacht, maar morgen zou hij ze dat laten bekoopen. En zoo waarlijk, den nacht daarop won hij, hij won schrikbaarlijk, met dun-toegenepen lippen.
Meen nu niet, dat zulk duister bedrijf in het duister blijft. De doening van de stinkende zeven bleef natuurlijk niet geheim. Het minst nog voor hun vrouwen, die erover klaagden, eenelk naar haar aard. Onvrede in de huisgezinnen, verwijt van groote keinderen en woorden van vermaan, uitgesproken door oude boeren der rechtschapenheid, dat alles kortte noch keerde het nachtbedrijf in de Koekoek, het zondig bedrijf bij brandewijn met suiker.
Dominee Wientjes uit Jaarsveld heeft daar zelfs over gepreekt; tenminste hij koos ineens tot tekst uit het XVe Kapittel van Job: Hoeveel temeer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water. En was het nu maar bij dezen tekst gebleven, dan nog had men kunnen denken, dat hij het algemeen gerabauw van zijn gehoor op het oog had. Maar in zijn preek haalde hij ook nog aan uit Spreuken XIII vers 5: De goddelooze maakt zich stinkende en doet zich schaamte aan. En of dàt nog niet genoeg was, opdat een elkeen het verstaan zou, betrok hij er op het slot nog bij, dat wat geschreven staat in den XIVen Psalm: Zij zijn allen afgeweken, tezamen zijn zij stinkende geworden.
Daar konden de stinkende zeven het voorloopig meê doen; in een volle kerk, ten overstaan van heel de gemeente, waren zij nu gebrandmerkt tot overtreders en weêrstrevers van het Woord. Piet Montijn hoorde ervan door zijn paardeknecht en Piet zei lochthartig weerom: ‘Bemoei jij je nou maar met de peerden; met zulk vreemdaardig weer als 't nou is, raakt zelfs een dominee wel
| |
| |
eens de richtige lijn kwijt. Bij mijn is de kou in m'n heupen geschoten; ik schat bij hum in z'n kop!’
‘Hebben jullie al gehoord,’ zoo sarde hij dien avond zijn gezelschap op: ‘dat jullie allegaar verdoemd geraken, vanwege ons onnoozele spulletje kaart hier? Ik hoor daar niet bij, op mijn is 't niet gezegd; ik heb jullie plichten nooit aangegaan en dan kunnen ze ook voor mij niet gelden.’ Maar eenig weêrwoord bekwam hij niet. Ze kauwden op hun vochtige sigaren en keken steelsch naar de kaarten. Maar daarmeê was Piet Montijn nog héél niet aan het einde van zijn triomf over deze boeren. ‘Ik vraag maar... als dat hier niet mag, het leven naar wereldschen aard, mag het dan buiten het oog van de gemeente wèl? En weten jullie, hoe de heertjes van den kansel in het buitenland leven, als ze op hun toer zijn? Wie van ons is daarbij? We hebben allemaal dominee van Dalen nog wel gekend, dat was zooveul als een engel op vleugeltjes na. Maar mijn vader eigens heeft hem op de Uitersche kermis in een paardenmolen betrapt. Mooi hè!’
En nòg bekwam hij geen weêrwoord, maar de kleine Pietje Vis zat hem aan te kijken, alsof hij hem subiet in de strot zou bijten.
Vanwege de stilte op zijn woord moest hij wéér zijn stem laten hooren. ‘Niet dat ik wat afdingen wil op jullie dominee, hij is mij licht best genog.’
‘Dat is je geraajen,’ vond Pietje Vis kortaf: ‘en laten we kaarten.’
Dien nacht werd Gertteun Lekkerkerker zóódanig wild van de brandewijn en van de winst, dat hij in de Koekoek blijven wilde.
‘Een bed, een gulden geef ik voor een bed!’ riep hij woest.
‘Nog veur geen tien,’ zei de baas van de Koekoek, ‘ik heb dochters en ik wil m'n goeien naam niet kwijt.’
‘Goeien naam? Goeien naam!? Die hebben we al verspeuld, gelijk we hier zitten en jij daarbij. Want het zal ons over honderd jaar nog nagewezen worden in onze kindskinderen, als er spraak komt over negentig, dat hetgeen we hier besteken.’
| |
| |
Toen zegde Piet Montijn: ‘Die tapkast daar heeft me op een goed idee gebracht. We zitten hier als zeven mallooten bij elkaar, om van mekaar te winnen. En alle zeven kùnnen we niet winnen. 't Lijkent wel het verhaal uit die stad, waar niks dan advocaten woonden en die om het leven te behouden, toen maar processen tegen mekaâr in gingen spannen. Maar één is er hier, die er aan wint. En dat is Rijkelijkhuizen; ik schat dat we bekant al een vat brandewijn door onze keel hebben laten spoelen. En nou zou een van ons zevenen in zijn huis niet maggen slapen, omdat daar dochters bennen? Dat is bar! Ik vraag dus... waarom zien we hier eigentlijk nooit dochters? Zien de kalanten van overdag ook nooit dochters? Natuurlijk zien die dochters. Bij een boerenherberg hooren nou eenmaal dochters; een herbergier zonder dochters dat is zooveel als een schipper zonder schip.’
Waarop de baas van de Koekoek zegde: ‘Al hadden jullie met elkaar tien vaten brandewijn uitgezopen...... m'n dochters die slapen en die haal ik voor jullie niet op. Dat geeft gien pas.’
‘Die negen andere vaten zallen we dan op een ander moeten gaan uitdrinken,’ opperde Piet Montijn.
De baas van de Koekoek, die op zoo onverwachte wijze fortuinlijk door den winter meende te zullen spartelen, keek hulpeloos en benard van den een naar den ander. Zouden zulke beslagen boeren, zulke deftige geldhebbers, wier namen kloek bekend staan in de contreie, zóó iets onts durven vorderen van een vader? Zijn oogen vingen niets dan waterige blikken zonder uitdrukking hoegenaamd. Geen van de zes anderen zegde zijn gedacht'. Wat ging dat hier worden? Hoe kwam hij uit dezen knoop? Hij wilde de stinkende zeven niet graag verliezen, al stonken ze nog driemaal zoo hard naar otters, drank en tabak en al stonk hun gesprek hem tegen, want het was geladen van inwendige hebzucht, die ze voor elkaar heel niet verborgen. Zeven zulke kalanten een winter door en dan kon de rest hem eerlijk gezeid afgestolen worden.
| |
| |
Toen nam Pietje Vis bedachtzaam het woord op: ‘Ikke docht, Rijkelijkhuizen, jij bent van ons toch nog niet zoo bunzig; maar je duifies wil je op de til houwen. Heb maar voor onslui geen bang, we willen ze alleenig maar zien... maar zien willen we ze. Jij gaat ze niet roepen, niet wekken uit heurlui slaap, dat staat je deftig vader zijnde. Maar morgenavond dan hoeven ze zeker zoo vroeg naar bed niet en dan kannen wij ze nog een tijdje aanzien nèt als overdag. Zoo kan het en zoo willen we dat, waar mannen?’
Ze wilden dat allemaal wel zoo en aleer ze opstonden, de een al draaieriger dan de ander, kreeg Rijkelijkhuizen nog het wachtwoord van ze, dat ze den volgenden avond dochters wilden zien gelijk dat behoort. De zatte Gertteun Lekkerkerker kreeg onderdak bij Piet Montijn, die alleen maar een oud stuk huishoudster rekening en verantwoording behoefde af te leggen en dat dus nooit deed. Slap als een baalzak werd daar een gerespecteerde boer van zestig bunders vruchtbaar koeiland, het pronte heereboerderijtje binnen gesleept, waar ze hem neêr kwakten op een canapé. Menschen wat een deftigheid... een boer uit den koepolder slapende op rood pluche, op een echte canapé.
* * *
Den volgenden avond waren de stinkende zeven stuk voor stuk nog vroeger dan anders vergaderd. Ze zwegen en keken naar den rook van hun sigaren en hangpijpen. Evert Rijkelijkhuizen stond als een paal in zijn tapkast. Wie zou het eerst het woord opvatten? Wie zou de eerste bestelling doen? Niemand sprak een woord. Maar ieder wist zeker - en ook Evert Rijkelijkhuizen wist dat zeker, vervloekt zeker - de eerste bestelling zou luiden: ‘Dochters! we willen dochters zien!’ -
Het wier den baas uit de Koekoek bang. Hij zag het onweer in de oogen van de stinkende zeven broeien. Wat zou hij doen? Zijn twee groote meiden toch maar voor laten komen? Achteraf bezien;
| |
| |
het was nog betamelijk vroeg en, hoe zuur het ook is, hij blijft er toch ook zèlf bij. En verder, zoo suste hij zich: dat spul hoefde toch niet laat te worden. Als ze maar eerst een uurtje in de herberg waren geweest, konden die brandewijn-schuiten niks meer van hem vorderen en mochten ze toch tevreden zijn. Dit en dat overdenkende en nog veel dingen meer, zei ineens Piet Montijn met zijn liefste stemgeluid: ‘En... Rijkelijkhuizen... ben je nou al vergeten, waar we het den lesten keer over gehad hebben?’
‘Heel niet,’ gaf hij vrindelijk terug, hoewel hij den rijken hufter wel kelen kon: ‘heel zeker niet Montijn en ze kommen subiet.’
‘Dat is tenminste mannentaal,’ meende de heereboer.
Zoo kregen de stinkende zeven hun zin; niet lang meer duurde het of de twee bolle meiden, Zwaantje en Griet, blonde tweelingen, zaten daar dom lachend tusschen zeven boeren. En ze nipten mee aan een citroentje. Brandewijn met suiker, dat drinken jonge vrouwen niet, dat is meer drank voor ouwe boerinnen en dan nog... meer suiker dan brandewijn.
Wat waren die boeren gedienstig en, vooral als ze wonnen, goedgeefsch. Er kwam ook boerenjongens op tafel en nieuw rood en morellen op brandewijn. Dat te zien en dan te weten, docht Evert Rijkelijkhuizen in zijn eigen, dat ik eigens van die hufters nooit of nooit een glaasje meê heb mogen drinken al wonnen ze ook grof. 't Is ont volk, dat is het.
Toen was de vrage, of de meiden eens niet voor de aardigheid meê wouwen doen; ze konden toch even zoo weinig vragen als ze zelf maar dierven en als ze aan de beurt van de bank zouden komen, dan konden ze naar believen overgeslagen worden. Vader was daar op tegen, want dat gaf héél geen pas, maar er wier zoo aardig over gepraat en gefleemd en de meiden zelf hadden er ook genie in gekregen, ook al vanwege de zoete wolk van citroentjes en boerenjongens rond haar oogen. Zoo hebben ze de kaarten opgevat en ze hebben wat centengeld gewonnen ook. Driemaal heeft vader Evert ze naar bed geheud, evenveel malen
| |
| |
kwam er luid verzet van de stinkende zeven en stil verzet van de meiden zelf, die het heel geen offer vonden, zoo eens laat op te blijven en meê te doen met groote mannen als haars gelijken. Dat was avontuur. En daar achter in het land, tegen den hoogen dijk aan, is over 't gemeen genomen nu eenmaal weinig avontuur voorhanden. Ze zijn ten leste naar bed gegaan, met rooie koppen en wilde ongewone manieren. De oude herbergier, die alleen en zonder vrouw voor de zorg van zijn meiden zat, bleef het een zware opdracht vinden en temeer, omdat hij goed mork, dat ze er zelf zinnigheid in hadden ook. En dat verstond hij niet. Wat voor smaak hebben zulke jonge meiden er aan, om bij zeven zuipende en grof kaartende boeren aan te zitten, manmenschen die bezig zijn zich te vergooien voor hun buurtgenooten. Maar wat dat betreft, Evert Rijkelijkhuizen had het allang opgegeven, het willen en wouwen van zijn groote kinderen te doorgronden. Hij weet het goeds... vrouwvolk is ongedurig. En toen, terwijl het geld vergooien in zijn herberg nog voortgang vond, nog vele uren, waarbij hij moei wier en onaangedaan bleef, al schreeuwden ze ook als keuen in voeiertijd, wies bij hem het vaste besluit: geen meiden meer bij de boeren; als ze meiden wilden hebben, dan brochten ze hun eigen vrommessen maar mee. -
Maar dat besluit bleef geen vier en twintig uren standvastig in hem. Hij ervoer... hij zat op de helling en nou moest hij glijen. En wat glijdt, dat glijdt naar onderen. De kwaaie toeleg van dien Piet Montijn is hem ten ende maar al te zeer gelukt... Elken avond wier het later met de meiden, ze leerden 't drinken en veel te verduren van den drank en overdag lagen ze als marmotten in de bedsteê en was er geen goed woord of kwaad woord uit te halen. Zijn herberg was een nachtkroeg geworden.
En er kwam wat in de oogen van zijn meiden, waar hij bang van wier. Ze leefden niet meer op den gewonen regel van het daagsche werk, ze teerden op den nacht, op het spannende vertier van drankdrinken en centjes wagen. En erger was, zijn woord
| |
| |
vond heel geen eerbiediging meer, gelijk het toch altijd gegolden had in zijn huis. Want ze wisten, dat tegenover zijn woord van vermaan, de hulp stond van de zeven goede klanten, voor wie het dolste nog maar niet te dol was, als het maar betrof de omgang met de herbergdochters. Daar wieren ze driest van en bewust van een macht, ver reikend over Everts vadermacht heen.
Op zekeren morgen vroeg, toen de zeven hellehonden eindelijk weer zijn huis verlaten hadden - hij hoorde ze nog lallen en tieren over den dijk - greep hij woest een flacon, een antieke stopflesch uit de tapkast. En breeduit voor zijn meiden staande, zijn meiden die heel niet nuchteren meer waren, beet hij ze toe: ‘den eersten keer dat die schurftige honden weerom kommen, schiet ik op ze met hagel! En jullie twee, jullie zetten in den nacht geen poot ooit meer in de herberg!’
‘Dan gaan ze netjes op een ander,’ sarde Griet, ‘en dan...’
‘Wat dan...?...’
‘Dan gaan ik met ze meê op een ander.’
De vader bezag zijn kind. Of beter gezegd hij bezag haar niet. Want hij zag door een wazige wolk van bloed, dat naar zijn kop kwam gestegen. Als kwaaie honden, klaar voor een gevecht, stonden ze tegenover elkaâr. Instinctief grepen de gezusters elkaâr beet en drongen zij zich tegen den muur aan. Onmacht joeg door zijn polsen. Ja, hij ervoer het nu, hij was overgeleverd aan de kwaaie krachten, die hij zelf over zijn huis had gehaald. Wat kon hij doen? Ze doodslaan, zichzelf door een moord het spinhuis in werken? Ze waren mondig, die twee astrante gasten en daarvan droegen ze maar al te goed weet. En dat zag hij aan ze. Hij was kenner genoeg van vrouwen in heur vastberadenheid op het stuk van kwaaie besluiten, om niet te weten dat ze doorzetten zouden. Den strop haalden ze hem om den hals; onbewogen met het verdriet van anderen, vermogen zoo vrouwen te zijn. Hij zag geen weg meer, vooruit noch achteruit. Maar één zaak wist hij zeker... dat ging hier de ondergang worden van zijn werk en
| |
| |
gezin. Hij had al hooren verluiden, dat anderen zijn herberg schauwden, om de beestigheden van den nacht. En het zou toch altijd niet zoo winteren blijven. Wat ging er van zijn toekomst worden? Wat ging er worden van zijn twee meiden, in wier koppen zich de weelde van drank en luiaardij genesteld had? Hij zag al visioenen van verloopen straatdeerns; had hij daarvoor zijn jonk groot gebracht? Was dàt het nakomen van zijn vaderstaak, van zijn dubbele plichten opgenomen toen voor ruim twintig jaar zijn vrouw in het kinderbed stierf met haar keind?
Hij nam een radeloos besluit: het hoeveelste vaste besluit was dat al, sedert dat onzalige oogenblik dat hij - voor een uurtje maar - er in toegestemd had, dat zijn meiden eventjes bij de stinkende zeven kwamen zitten? Naar Piet Montijn zou hij gaan, hij ging meteen, hij was er al.
‘Piet,’ smeekte hij benauwd: ‘Piet, jij bent ermeê begonnen, jij hebt die hufters leeren nachtbraken in mijn herberg, leeren kaartspeulen, leeren wild worden op het dobbelgeluk... en jij bent er meê begonnen, om m'n meiden er bij te halen. Nou staan ze tegen me op, nou hebben ze nievers meer zin in, dan in het beesten met boeren in den nacht. En ik ben bang, dat ik aan het ergste nog niet toe en ben in deze kwaaie zaak.’
‘Ja goed, Evert... maar wat wil je, waar wil je heen? Moet ik je dochters opvoeden, er kwezels van maken? Is dat mijn taak?’
‘Ik heb maar één vrage en dat is... blijft bij mijn weg, houdt op met het nachtleven, dan blijven de anderen van eigens weg. Want mijn herberg gaat er meê ten gronde en... 't is veul gezegd voor een vader... maar m'n twee eenige keinderen gaan ten gronde.’
‘Ik vat dat niet, Evert; je herberg floreert door ons en gaat dus niet ten gronde. Je twee meiden zitten in eerbaarheid bij ons, wat kan er gebeuren... zes even felle boeren en ik zitten mekare op de handen te kijken... wat kan er met je meiden gebeuren? Ik vat jou niet.’
‘De Koekoek komt door jullie in kwaden geruchte; gister heb
| |
| |
ik vernomen dat de Notaris uit de stad de dijkbeweiïng bij mijn niet meer verpachten wil, m'n herberg gaat ten gronde. En wat de meiden betreft... ja, ik ben er vader van en mag dat zeggen... ze raken aan kwaaie gelusten vertrouwd, de deftigheid gaat er uit. ze verleppen in nachtleven...... ze gaan ten gronde!’
‘Toch vat ik jou niet, Evert. Als je daar niet van gediend bent, sluit dan de kast, ik zeg sluit de Koekoek zoo vroeg en zoo laat als 't je zelf blieft.’
‘En dan gaan jullie ievers anders dat onte bedrijf voortzetten.’
‘Wat kan jou dat aanbelangen?’
‘Mijn niet, al zuipen jullui je dood, maar......’
‘Ik begin je te vatten, mooie duitendief. Jij hebt den buit binnen en nou ben je bang je meiden te verliezen. Als vader staat je het braaf, dat zeg ik; al was het stukken braver geweest zoo jouw geweten eer gepiept had. Maar wees onbezorgd ouwe tapkast; ik sta er personiteit borg voor - en ben ik geen respectabel mensch - dat jouw dochters niks passeeren zal. Is het zóó goed?’
‘Daar kan jij mij niet borg voor staan, Piet Montijn. Voor de eer van zijn keinderen kan alleen een ouwer waken en die is daartoe aangewezen, hij alleen. Van jou wordt die zorg niet gevorderd en heel niet verwacht. Jij hebt gezeid, dat ik geld geslagen heb. winst gemaakt heb, uit jullie verteringen. En dat is waar, maar mocht ik dat niet in eere? Toen naar de meiden nog niet getaald wier, toen zat daar voor mijn geen kwaaien kant aan, hoegenaamd niet. Wie kon me toen wat verwijten? Ik zit voor mijn kosten en om mijn brood te verdienen in de Koekoek; ik zit er om te schenken. En als er gasten zijn, dan schenk ik. Dat is toch een zuivere zaak. Maar nou is de zaak niet zuiver meer en dat weten jullie allemaal best. Ik wou, dat ik nooit of nooit ermeê begonnen was. Wil je honderd gulden hebben, Piet Montijn?!’
‘Alleen maar om bij jou weg te blijven?’ vroeg hij spottend.
‘Nee man, je verstaat mijn best: honderd gulden, zóó op tafel neêrgeteld, als jullie zeven m'n dochters ongemoeid laat. En als je
| |
| |
dan maar alstamblieft niet meer in de Koekoek komt.’
‘Honderd gulden? 't Is veel gezegd, Evert. Maar alleen kan ik het niet aannemen; we zijn met zevenen die te gezeggen hebben.’
‘Och man, sar mijn nou niet op; ik weet toch, jij hebt alles in de hand. Jij bent begonnen met dat ontaarde spul, jij kan het beeinden. Maar je zal het wel niet willen.’
‘Nou moet je me nog gaan beleedigen ook, Evert Rijkelijkhuizen. Je komt m'n hulp inroepen en als dankie scheld je me uit.’
‘Had je dan gedacht, Piet Montijn, dat ik je er voor bedanken zou... dat je van m'n dochters nachtdweilen heit gemaakt, die leven op drank?’
Piet Montijn stond recht en hij lachte erg vroolijk. Als Piet Montijn lachte en zijn gele tanden toonde, wist je niet of hij wat vrindelijks zeggen wou of je naar den ondergang jagen.
‘Evert Rijkelijkhuizen, ik zal het beter met je maken, dan je zelf verwacht zal hebben. Want je hebt natuurlijk verwacht, dat ik je den huis uit smijten zou. En dat doe ik niet. Je ziet, de kwaaiste ben ik nog niet. Ik ga nog verder. Morgenochtend vroeg, tegen 't scheien van de markt, zal ik jouw voorstel bepraten met m'n kameraden; ze zijn dan toch half teut. Misschien laten we je meiden er ook wel stem in hebben; 't gaat ommers om heur, om die twee duifies van tachentig kilo elk. Een mooie voorstelling gaat dat worden: zeven man die hun aandeel op wat onnoozel plezier met vrouwvolk verpachten en afgeven voor een bankie van honderd. Ga maar naar den huis; dat spul zal opgevoerd worden!’
Maar dat mooie spul is nimmer opgevoerd. Dien eigensten nacht, toen een van de stinkende zeven een half dronken herbergmeid op z'n knieën wou trekken en Piet Montijn zich daar, om raadselachtige reden, tegen verzette en juist toen Evert Rijkelijkhuizen met opgetrokken schoeren uit z'n tapkast kwam om daar met geweld tegen in te gaan, trok dat onnoozele Pietje Vis een mes. En Pietje Vis had eigenlijk niets te maken gehad met die ruzie. Er was veel geld omgegaan en nog meer drank. Vuile taal
| |
| |
hadden ze uitgespogen, woeste dingen gezeid tot de meiden, die dat allemaal in boersche lachkrampen hadden aangehoord. Ja, ze waren zich bewust van hun macht over vaders, die er heel den nacht verhanseld had bijgestaan, grauw als een afgestorvene.
Dat Pietje Vis, dat Pietje Vis. 't Was de tweede maal in zijn bestaan, dat hij het mes trok uit zijn zakscheê. Den eersten keer - heel veel jaren geleden - toen hij vrijgeloot was; ook om een onnoozele reden. En het heeft hem twee maanden in Rotterdam gekost en bekant was men dat al weer vergeten.
Maar toen hij daar half zat in het holle van den winternacht wéér zijn mes trok, dochten al zijn geburen daarop terug en ze stoven naar de muren. Alleen Piet Montijn bleef staan, koel lachend, sarrend koel. Zijn arm lei hij als ter bescherming, om den vollen hals van Zwaantje, die verschrikt toekeek. Het is Piet Montijn's laatsten lach geworden; met een breeden steek in zijn onderbuik gleed hij neêr, de herbergmeid in zijn zwaren val meêsleepend. En even te voren had de Houten Gert nog becijferd, dat Piet Montijn meer dan tweehonderd gulden dien nacht verspeuld moet hebben.
Dik achthonderd gulden in totaal is de Houten Gert er beter van geworden daar in de Koekoek, maar nu is dat uit.
* * *
Buiten Evert Rijkelijkhuizen en zijn twee meiden Zwaantje en Griet, zijn getuigen geweest in de moordzaak tegen Pietje Vis de navolgende te goeder naam en faam bekend staande landbouwers: Gertteun Pieter Lekkerkerker Pzn., Zandzijde b 14; Lammert Gijsbert den Goede, Lekdijk a 37; Pieter Govert Griffioen; Lekdijk a 41; Govert Bastiaan Stravers, Lekdijk a 47 en Gerbrand Johannes Cabauw, Lekdijk a 43. Toen de zaak diende in het Hooge Huis in de stad, was het toch eindelijk zomer geworden, na zùlk een schrikbaarlijk wintertij.
|
|