| |
| |
| |
I. Otterhonden vechtend om hun jas.
Wit en gestreng gaat de winter over het land. Twee zwanen van het heerenhuis ‘Te Heeswijk’ nabij den Knollemanshoek alwaar de IJssel nijdige bochten slaat, zijn in een krimpend wak ingevroren.
De kraaien kwamen en ze klauwen en pikken, beginnende bij de doode oogen, wonden onder het dons. De kraaien gaan, ze komen s'anderendaags weerom, want het aas vergaat niet. Alle bederf heeft opgehouden, alle leven en vergaan staan stil, gelijk al het water stil staat in rivier en waterloop.
De beurtvaart ligt sinds weken geketend, maar dat deert den boer niet zwaar, want wintervoêr en mondvoorraad, 't is alles opgeslagen in de behuizingen, al naar den aard van 't landsvolk.
Ebbend en dor is het leven geworden voor de bewoners der afgelegen buurten; zij echter kennen de getijden en zijn paraat in hun afweer der verveling. Wat geeft een winter al niet te doen in huis en stalling waar geen vakman aan te pas hoeft te komen. Netten boeten, fuiken dichten, horden breien, de wagenassen smeren, verven en kwasten hier en daar. En dan is er nog de zorg voor 't zaad- en pootgoed, den mest, het zomergerief en het onderhoud van heel 't opgaand gedoente. En vraagt de verzorging van het vee op stal, van 't voer op zolder en den eigen oogst geen werk in overvloed? Welzeker, een landman heeft altijd zijn werk. Dat is geweten van ouds. Maar dit woord is gesproken voor als de winter normaal is, een Hollandsche winter met alderhand soort vlagen, met regen en wind en ander buizig tij, waar tusschendoor het dan ook nog wel even vriest en de ijzers enkele dagen ondergebonden kunnen worden.
Hoe anders was het dees jaar. De winter had al vroeg het land geslagen, toen de leste aarpels nog maar amper waren gekuild. En de bezoekingen waren dit schrikkelijke jaar velerhand. De mangels en beeten en Arabische knollen verglaasden in de aard;
| |
| |
ook menig ander laat veldgewas vervroor. En dat is dan honger over het vlakke land. Want het griendwerk lag neêrgeslagen en er wier niet gedaried. Ook heel wat knutselachtig vakmanswerk dat in andere winters nog wel uitgevoerd kon worden zoo tusschen dooien en vriezen, lag stil. Wat was dat onwennig over het land, deze erbarmelijke stilte. Een wit doodenhuis, slechts begrensd door einders en dijken. En ook in de hofsteden moest veel winterwerk ongedaan blijven. Zoo was het achtvoets hoephout veel te wrang geworden om er horden uit te breien. En toen dan ook 't klein knutselwerk in hoeve en stal schoon op en geleden was, bleef er voor een daggelder zoowaar geen droog sneê brood meer te verdienen. En allendag weeral, als men oprees uit het bed, woei die eigenste schrale landwind. De boerenslooten vloerden; al het water was er uit versteven. Ja, daar waren winterharde kraaien die ten leste met uitgeteerde lijven op de sneeuw lagen. En alwaar een winterkraai zelfs niet bestaan kan, daar is 't voor arm menschenvolk bitter.
Allen dag, als de werklooze daggelders der koepolders uitzagen over de sneeuwlanden zonder einde, vonden ze er ander dood gedierte, dat door de felheid van dees ongewone koude was neêrgeslagen. En ze zeiden tegen heurlui vrouwen: ‘mensch, mensch, zoo gaat het ook ònze beurt worden, want zùlke kou kunnen we ten ende toch niet keeren uit den huis.’
Ja, want wat was er eigenlijk aan stook voorhanden, in die kleine werkerskotten? Lochte wilgenbast en dat is maar flodderig voer voor de open vuurplaat. En wijders wat kneppelhout van de kaaien, wat talsplinters en vochtige kleiturf waar toch maar weinig warmte in zit. Kolen konden ze als van ouds niet koopen, de cokes geraakte nog voor den Kerstmis op en 't gietbrik van de gasfabriek uit de stad, wier aldaar aan de rumoerigste armen verdeeld.
En daarom hokten ze maar allemaal bijeen in de keuken, waar ze ook sliepen tegaâr, om maar geen warmte verloren te laten gaan. En overdag sloegen de angstige wijven de molton slaap- | |
| |
dekens om de kinderen; de kinderen rilden. Ze kregen geen vettigheid genoeg en hun kleêr was toch zeker niet berekend op een winter, gelijk deze. En men weet het: ouwe kleêr, kouwe kleêr.
De keu uit de kuip geraakte op; ook zoo was het gesteld met de ingezoute boonen, de zuurkool, de geitenboter. Want de geit kan zonder mangels maar schraal geven, dat is toch bekend. Ach...... het was maar donker in die huizen gesteld. Die huizen, ja wat voor huizen zijn dat? Metertje bij metertje opgeteld, is 't nòg niet veel. Lage muren, eensteens muren veelal, waar de nijdige oostenwind door blaast en een warm rieten dak erop, warm zoolang het riet nog niet vergaan en is. Schuilplaatsen tegen de elementen, jazeker, dat zijn het, maar heel niet gebouwd op wintertjes van dees aard. Is niet nabij Cabauw een bakerkind van zoo'n tootelaar doodgevroren, aleer 't een maand van leven had gehad? Ja, daar is roep van geweest en toen hebben ze - de wildgeworden mandenmakers uit Langerak, daar nevens de buurt van Cabauw - den boer waar dien armen duvel werkte, tot bloedens geslegen; dees boer zijn melkvee en kippen hadden warmer stalling, dan de kinderen van zijn werkvolk.
Maar wat baatte murmureeren? Daarmee kortte noch keerde het ontij. De maanden vergingen, 't wier Kerstmis, 't wier Nieuwjaar, de maand van Januari ging in eendere gestrengheid voorbij en de honger kwam tot aan de lippen. Wachten moeder - was het berustend parool der manmenschen: aan alles komt een eind; zóó bitter, zóó desolaat, zal 't niet blijven. Wachten moeder......
En ja, rond het einde van Januari kwam er uitkomst. Het was die maand zelfs te koud geweest om de knooten langs de waterloopen, al naar de gewoonte is omstreeks dien tijd, te hakken en om takken te zagen van het hoog geboomte. Maar ineens, zonder dat het voorzien was, ging in den nacht een lauwe zuiderwind waaien. Nog was het koud, want de hal steeg uit den grond, maar 't geleek het menschdom zomer in die enkele dooidagen. Woest was het eerste wintertij van het jaar geweest, de dooi was nave- | |
| |
nant. In enkele lauwe regendagen met veel wind en zelfs donderbuien - en donder in januari, wie had daar ooit eer van vernomen - verging heel het witte barre maaksel van den noordooster poolwind. Toen wier er voor dank veel en innig gebeden, voornamelijk in de woningen van de geringen. Ze kropen onder hun daken vandaan, uit de benauwenis der kinder-hokken en snoven behaag'lijk den zeewind in, die toomeloos over het land joeg en de ijskorst murw beukte. Het was hun of de wereld nieuw werd, een vroege lente, een feest van verademing en ze namen de spaaien, om schielijk de ingekuilde aarpels naar binnen te halen. Maar ach, vier steken diep zat de vorst in den grond; van heel den arme-menschen-oogst was niets overig dan een hoop stinkend en verglaasd snot. Deze tegenslag kwam eerst kwaad aan. Het arme volk liep te hoop en riep om brood. Wijven trokken tegaâr de buurten uit naar de dorpen, naar de gemeentehuizen, alwaar ze werden aangehoord, zonder dat er veel beloofd kon worden buiten de gewone bedeelingen om. En ze keerden terug bij haar keinderen met leege handen en ze zagen daar die keinderen - zooals zij ze al lange weken gezien hadden - uitgeteerd en met vragende oogen. Daar wieren ze bang van en tot in 't herte ontdaan. Zeg toch. wat moet er beuren? Waar moet rechtevoort het eten vandaan komen, nu de natuur ons tegenstaat, nu er niets meer te halen valt van en onder den grond? En de kleine menschen hebben het toen voorvoeld, er zat nòg meer ramp
in de lucht: calamatie vanwege de natuur, ellende vanwege den opstand der menschen.
Schaarsch worden de woorden als er nood is, maar donker de oogopslag. De moeders zagen goed, hoe hun mannen naar de boerenhoeven keken. Een oud vrouwtje in Eiteren trok op zekeren dag naar haar zoon in Mastwijk, met een half zwart brood in haar schortel en met drie winterpeeën. Toen zij haar duren last had uitgeschud en er stil gegeten wier van dees gave, trok ze naar het achterhuis en stak ze de riek, de zeist en de spaai in het dakriet; moeder kende haar jongen. Want in de zeventiger jaren, toen het
| |
| |
Russische graan en voer met schepen tegelijk het land inkwam, zoodat de prijzen kelderden, toen ook de kennipteelt wier lamgeslagen en toen (als leste bezoeking) het hooge water in de waarden den hooibouw deed mislukken...... toen heeft de hooge nood den vader van haar kinderen tot moordenaar gemaakt. Zij heeft er weet van gehad, al de jaren van haar harde huwelijk met een man in Leeuwarden. Ja, zij kent haar bloed, haar jongen; zij kent die oogen, dien zwijgenden mond, die slap hangende armen waar geen werk voor is. En omdat ze weet, met de gewisheid van een moeder, daarom heeft ze gister aan een opkooper het zilveren lodereindoosje verkocht - 't was tachtig jaar in vaders familie geweest - van het geld heeft ze brood gekocht, zwart brood en winterpeeën. Wat is alles moordduur, de mondvoorraad vooral.
Een groote brand wordt met een druppel water niet gebluscht en wat maakt een half zwart brood en drie winterpeeën uit...... als de honger groot is in een kinderrijk daggeldersgezin? De oude vrouw is naar Eiteren terug geloopen en hoeveel rijke hoeven is zij niet gepasseerd? Haar jongen met zijn hok vol keinders en ellende, die haar volgt met zijn gedachte, hoe ze door den winter voorttornt, van hoeve tot hoeve, ziet vreemde wilde dingen schemeren voor zijn binnenwaarts starende oogen.
Hij ziet die hoeven, de steden der boeren, de zware beslagen hofsteden... daar is voedsel. Beste melk die verkaasd wordt, melk die zijn keinders ontberen. Daar is vleesch in de kuipen, boter in de kelders, vet in de potten, hammen in den rook.
En daar is broodkoorn en baar geld. Hij hoeft niet uit te zien door de ruitjes, om ze voor zijn geest te halen, die machtige vestingen van het boeren-bezit; hij ziet ze zóó wel... hij ziet ze als voorraadschuren van de weelden der aarde, van de rijke vruchten dezer zware riviergronden. Het is hem als hij er aan denkt, alsof het voedsel er uit puilt, over de stoepen der onderdeuren stroomt, gelijk de honig uit een omgevallen bieënkorf. Daar morrelt wat in zijn gesloten kop, daar groeit een wild raads- | |
| |
besluit van duisteren aanleg. Voedsel moet er zijn! Voedsel zàl er zijn! De kinderen vragen om voedsel...!...
En hij bevat het, zonder te weten hoe, maar hij weet dat gewis: overal in de behuizingen van zijn slag volk, gaat deze zelfde gedachte om. Het is, alsof er een band loopt van zijn huis naar de krotten der andere daggelders, een band, reikend over rivieren en dijken. En of langs dien gedachtestroom een wil tot verzet wordt gevoed. Wie is de drager, de overbrenger van zulk soort heimelijke gedachten? De pest, laster en opstand, plegen te gaan als geesten over het land; deze kwade zaken laten zich niet keeren door muren en wanden van staal. Wie zijn kop steekt onder de dekens, ziet toch den bliksemstraal; wie zich opsluit achter muren weet zich toch niet te bergen voor de zwarte ziekte, noch zal hij de kwaaie tongen ontgaan. Zoo ook met de heimelijke opstandgedachte, die wroet en murt en groeit tusschen de verbondenen van één hetzelfde lot.
Maar onbezorgd leefden de boeren. Wisten ze het niet, wat er omging onder de nederige daken? Maak hen er geen verwijt van: hebben aldus ook koningen niet gedanst en gefeest terwijl de bijl reeds geslepen werd, waarmee zij zouden worden onthalst? Sommigen hunner gaven van hun teveel, de meesten niet. Sommigen hunner waren met deernis begaan om de ellende die allerwegen bestond. En wat wisten de meesten van den stil-gedragen kommer hunner knechten?
Zij werden eerst wakker, toen er slagen vielen. In Polsbroek is een oud rijk wijf versmoord, dat van haar vele meel en peulvrucht niet afgeven wou. Wel honderd man droeg schuld aan dat bloed en niemand konden ze grijpen ervoor. De heeren van Justitie kwamen gereden uit de stad, ze zaten in dierenbont en huiverden; maar de moordenaren vingen ze niet.
In Heeswijk keelde saâmgeklonterd arm volk een heerenboer, om zijn gierig geld te bekomen. Nooit is de doodslager gegrepen.
En de rooie haan kraaide veelmaals door de buurten. Toen
| |
| |
sloegen de boeren planken voor hun ruiten en zware grendels aan de deeldeuren; de hofhonden lieten zij in de nachten los. Onrust woei over het land, onrust en dooiwind.
Maar even schielijk als de zoele Westerwinden gekomen waren, bleven ze weer uit. En na slechts één ongewissen dag, waarin het was alsof de natuur zich voorbereidde tot een hernieuwden fellen aanval op al wat leeft, had de winter weer vat op water en land, op mensch en dier. Het ijs was de slooten nog niet uit geweest; op een Zondagnacht voor 1 Februari sneeuwde het erbarmelijk, een meter dik en reeds 's anderendaags greep de vorst weer het land. Allengs kromp die sneeuwlaag in tot een ijsklomp over het land, wel vijftien duim dik. Over heel het open polderland kon de mensch onbelemmerd gaan; alle buurten waren toegeregen tot één ijzig veld. Dijken en wegen waren toegedekt en niet meer herkenbaar; in dat doode land lagen de hoeven en stulpen thans scheef schuin verslingerd. Vanwege dezen grooten nood wieren de boeren met den dag banger voor hun leven. Ze gaven uit hun kelder aan het arme volk, opdat het van den honger niet moorden zou. De een gaf graag, de ander traag. Ja, de ijzige geldhebbers, die zelfs nu met een zeer hart afstand deden van heurlui geld en goed, zijn nòg bekend. Die zóó aan 't bezit verslingerd waren, dat zij inwendig huilden van woede en spijt, om 't gemis van hun lieve geldje. Want om te koopen waren de levensmiddelen duur, schrikkelijk duur geworden. Uit de steden kwamen kwaaie geruchten van saamscholingen en op het land vormden zich hier en gunter plunderende benden als in de oudheid.
Wie kan het verstaan dat een elk die had, thans niet gaarne gaf van zijn overvloed? Dat er nog rijken waren, zóó zondig gehecht aan veroverd bezit dat zij alleen maar gaven uit angst? Ja, dat hier en daar zelfs creaturen leefden, die het nòg bestonden den arme hun deur te wijzen. Menschen, voor wien het woord niet geschreven stond: Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.
| |
| |
Zoodanig man woonde er in Jaarsveld aan de dichtgevroren Lek. Zijn machtig boerenhuis lag warm beschut tegen den hoogen dijk aan. De Houten Gert (zoo geheeten omdat hem nooit of nooit lachte) heeft niet eer spek en hout laten uitdragen voor zijn eigen daggeldersvolk, dan toen de honger als een schreeuw boven hun daken hing en een plunderende troep door de buurten trok... en dan nog naar schriele maat. Hij ontliep het ‘dankie baas Gert’, want dat scheurde zijn ooren stuk, dat bleef maar wee in z'n kop nadrenzen: dankie - dankie - dankie - goed weg, geld weg... niks weerom... dankie. -
En even nooi als die bete gegeven werd, werd ze geëten. Daar zijn van die gaven die stinkende zijn. En zijn knechten - den Houten Gert kennende - hebben goeds geweten, hoe zwaar den gever zijn aalmoes woog. Zij aanzagen het offer, gelijk het was, een losprijs voor eigen veiligheid.
En ja, zoo heeft den Houten Gert zijn aalmoes ook bedoeld. Want in zijn aard lag het geven niet. In zijn wezen lag verankerd het harde besef: vóór wat hoort wat en... niets voor niets. - Om tot meerder bezit te komen, heeft hij gewerkt en nu is 't het zijne, het zijne... en wie zal daar aanspraak op maken? Wie zal met recht zijn klauwen uitsteken, naar wat hij verworven heeft? Wat een onte tijd! Hoe geraakt hij daar levendig doorheen? Al het jonkvolk thuis en rond de tafel. Alle dagen koopaarpels eeten, kóópaarpels menschen, zuur geld dat de keel door vliegt en weg is. Geen dag die winste in brengt. Duur is de kaas, ja duur als ze geleverd is in de stad. Maar hoe kan er zuivel geleverd worden? De vaarten gestremd, 't verkeer te water lam geslagen en 't vervoer per as bekant ondoenlijk vanwege de gladheid der wegen. En dan nog, al levert men in de stad, hoe krijgen ze dáár de waren verder? Wagenvervoer over 's Rijkswegen kost drie keer zijn gewone doen, vanwege de sneeuw en de opstopping van vracht. Mooi praten! Duur is de kaas, maar schraal de melk, bij gebreke aan mangels. En 't bijvoer kost geen gèld meer, het bijvoer kost
| |
| |
goud. Zèker aleer het geleverd is in de achterafsche buurten.
De Houten Gert spint en spint op winste, maar nievers vindt hij in de toegevroren wereld een kans. Hij, die anders nog uit den dood geld kan persen, die onderlest voor 'n daalder 't lijk van de kooikersvrouw naar den hoogen dijk gevaren heeft, kan zóó scherp niet azen, dat hij uit deze versterving baat puurt. Maar zijn verstand geeft dat niet op.
Hij heeft wel gevraagd aan den daggelder die om eten voor zijn krapuul kwam: ‘Man en waarom slacht jij de geit niet?’ - want zijn oudste jonk is koopman geworden, vanwege zijn lam poot. En een geitenvel verhandelen, 't werpt winste af, al is dat gering. De daggelder heeft weerom gezeid: ‘De geit is de koei der armen, baas Gert en we zijn aan onze twee geiten gehecht, baas Gert; net als jij aan je koeien.’
Ik gehecht aan m'n koeien? heeft hij aan zijn eigen in de alleenigheid gevraagd. Meugelijk; maar dan op de wijs van den bezitter van 't bezit. Want in één zaak was de Houten Gert zuiver: hij hield z'n eigen niet voor barmhartiger dan hij was. Maar zoo hij was, zoo achtte hij het goed, want zoo bleef hij bestaan.
In de woning van den Houten Gert is het stil. De baas zwijgt wegens't vele ongerief, om de derving van inkomsten, om het werk dat onafgedaan blijft en omdat zwijgen zijn aard is. Wel wordt hij soms getroost door de vrouw, die hem gedwee zegt, dat er nog altijd in hun huis geen nood en is, dat de grond geldwaardig blijft, het vee en de behuizing duur - het zijn ommers beste boerenjaren geweest sedert de koorncrisis die in '73 begon, maar in '80 gansch was uitgeziekt - en dat er geld ligt in het wortelnoten kabinet en geld bij den Notaris; dat van de jongens er al drie in goede opbrengst zijn en dat dees zomer toch zwaar heeft aangezet... Maar de Houten Gert nijdast heur af: ‘Zwijgt stil mensch, zwijgt stil; 't is een plaag, 't is een bezoeking, zooals het goeie geld weer wegvloeit uit den huis!’
* * *
| |
| |
Hij broeit en murt over dees zaken na en vindt ineenze een middel om ook in dit ijzig tij nog geld te winnen. De ijskorst vloert overnieuw in de boerenslooten en weteringen, maar in de groote rivier nog bijlange niet. Daar, onder het ijs, moeten rechtevoort al de otterbeesten heengetrokken zijn, in het snakken naar water. En daar zitten ze gevangen en ontberen er verschen asem. Daar zitten ze zekerlijk diep weggestoken onder de ijskorst, die kanonnengespan dragen kan. De daggelders vangen naar believen zware visschen in wakken en bijten, ze hebben ze daar voor 't opscheppen naar hij heeft hooren verluiden - dus daar is ook nog zoozeer geen voedselnood bij dat altijd-on tevreden volk - zou hij er dan geen otterbeesten in kunnen vangen aan fijngeslepen dreggen, op fijne geslepen manier?
Op de til daar weet hij nog oude ruigtdreggen liggen, zooals ze door vaders nog wieren gebruikt, toen de stalen slootruimers nog niet uitgevonden waren. Hij slijpt welbehagelijk en met goed overleg de weerhaakpinnen, tot ze blinken en priemfijn zijn. Aan dun staalsnoer legt hij zoo'n dreg in een bijt, die hij in veel uren zwaar werk bekant een meter diep uit het ijs heeft gehakt, met koevoet, bijl en houtvuist. Zie hem daar staan; een mager silhouet in 't wit verstorven land tegen den avondhemel. Hij overziet zijn werk van een ganschen halven dag en is grimmig tevreden: wacht maar otterhond, jouw lieve leven is uit en jouw dure streken bennen uit... jij hebt nou eieren genoeg gegaaierd uit onze eendmanden, nou kom jij eigens in de rij, m'n jongie om gegaaierd te worden. Jij krijgt wat van mijn en dat zal jou bestig bekommen. - En zoo, vleiend en fleemend, een onzichtbaren kostelijken buit toesarrend, haalt hij uit de eendmanden een ingedoken zwart eendje, dat de felle bijtende kou schauwt. Een klein hoopje warm leven is het maar in dees wintersche sterfkamer. En onderwijl hij het bloed voelt kloppen door de borstâren onder het vettige dons, bindt hij met dun koperdraad het rilderig zwemmertje, dat knippert tegen het witte avondlicht, aan die dreg. Eén van de vier felle
| |
| |
weerhaakpinnen steekt hij onder het vleugeltje vast in 't weerloos vogellijf. En hoor nou hoe van pijn en koude en van den angst gevangen te zijn, dat miezerig zwart eendje schreeuwen gaat op die diepe bijt, waaruit het langs de steile wanden van ijs heel niet geraken kan, niet opvliegen kan met den tegenhoud van zoo een zware dreg. De Houten Gert ziet dat tevreden aan, prevelt nog wat in zijn eigen tegen het kwaai loeder van een otterbeest, dan keert hij naar de warme woning terug. De zon gaat onder, de avond valt snel, het eendje blijft alleen.
Tegen het volk in den huis is hij, al naar zijn gebruik, maar weinig spraaks. Over zijn otterval, zijn vernuftigen wildstrik, praat hij heel niet; wel vraagt hij zijn oudsten jongen, den Lampoot, of ottervellen nog altijd zoo bar prijzig zijn als onderlest.
‘Ja vader,’ zegt de koopman: ‘eer duurder dan goêkooper.’ En de Houten Gert vindt dat best, maar geeft geen uitleg om zijn vraag te verklaren.
Als 't goed donker is komt Biezen, zijn daggelder, achterom met het eendje. ‘Baas Gert, ze hebben van jouw eenden er een gegrepen en 't vastgezet in een bijt. En bezeerd ook; 't is schand. Je hoort teugenswoordig ook maar van alles.’
Hij pakt het eendje aan en geeft geen weêrwoord. Maar zijn gestrenge oogen jagen dien bedelman den huis uit. Hij verstaat dien ijver; dat volk is nog te grootsch om te schooien ook. Achter dien daggelder aan treedt ook hij de werf op, den dijk over, naar de rivier in het donker. En aan de bijt gekomen, waar alweer scherpe ijspriemen op spritsen, daar prikt hij het zwarte marteldier weer aan den otterval. En of dat eendje nou piept, of schret, of kwaakt, dat is zijn zorg niet... de ottervellen gelden dertig harde guldens rechtevoort.
's Anderendaags vroeg is hij al gauw bij zijn otterval. Hoe is het mogelijk, de fuik is nog leeg. En de barbaarsche kou heeft zijn bijt weer gestremd, ruim twee duim dik. In het scherpe ijs gekneld hangt slap dat zwarte eendje, maar dood is 't nog niet. Want nu
| |
| |
het leven hoort boven dit graf van koude en wondkoorts, geeft het nog één zachten schreeuw om hulp.
Ja zwart eendje, daar is de hulp al, daar is je baas. Hij helpt je overend, stampt het ijs kapot in dees kouden kuil, hijscht je op aan je marteltuig om je barmhartig te genezen. Met het halfdood eendvogeltje onder zijn kiel geklemd, komt hij den huis in. Hij neemt zakkengoed en warmt dat op de vuurplaat. En nu hij het eendje behoedzaam daarin heeft gerold, komt het wat bij en het kwaakt klagelijk. Rond de pierige vogeloogen is een witte korst van lidvocht, net of het marteleendje de menschen aanziet met vreeselijk groote oogen.
En de vrouw vraagt naar het hoe en waarom. Zwijgen niet meer doenlijk achtend, vertelt de Houten Gert haar van zijn listigen otterval. En dat hij volhouden zal, volhouden tot er een otter aan de pinnen zit, neen tot àlle otterhonden uit de Lek op dees wijze gepriemd zijn aan zijn dreg, klaar voor zijn handen om hun jas af te staan. ‘Elke jas honderd schellingen moeder!’ zegt hij met glanzende oogen.
De vrouw komt niet in verweer - wat zou het baten - maar in haar eigen grauwt ze van deze doening. Ze durft het haar Gert zoo niet zeggen, hij zal gram zijn om die jufferachtigheid.
Maar van haar koppel zwarte eendjes houdt ze zoo danig. Zij is het, die ze dag aan dag voert, die met de schouw naar de mandnesten vaart om eieren te gaaieren, die de nesten in den winter met strooi en rijshout dekt, die loopplankjes uitzet in de lente voor 't gele eendenkuikengrut, ach, ze is aan dat lieve bedrijf zoo gansch en al gewend en gehecht geraakt. 't Zijn háár eendjes; kosten en opbrengst zijn voor haar, naar de boeren-manier is. Al haar zwarte en witte eendjes kent ze goed uit mekaar, altegaar hebben ze namen, die zij eigens verzonnen heeft. Driekje heet dat zwarte vervroren eendvogeltje, al naar haar jongste dochter, wier schaatsen naast het hoopie bewegend leven op de vuurplaat liggen te drogen. Ze denkt aan haar ieverig groot wordend keind,
| |
| |
een blomgie in haar huis en dan aan het nederige zwarte eendje; onnoozele gedachten doorwoelen haar.
En wat zal van haar zwart eendje het part zijn, àls het nog geneest? Ze weet dat tevoor: wéér aan de dreg. En daar verkommeren van wondzeer en koude, of verscheurd en uiteen gereept worden, door een van honger woesten otterhond.
Maar ze zwijgt; moeder heeft zwijgen geleerd. Want in heur mans oogen heeft ze de felle belustheid naar de honderd schellingen zien glanzen. En ze weet, is zoodanige belustheid eenmaal bij Gert ingeslagen - een koude bliksemstraal - dan rust hij niet, aleer hij bereikt heeft, waarnaar hij hijgde.
Zie toch hoe aardig. Tegen den middag is haar zwart eendje weer overend gekomen, het knippert tegen 't open vuur en kwakt soms ineens, zoomaar zonder doel, uit pure welbehagelijkheid. Moeder staat brood te snijen. Ze denkt... zou ik je maar ineens dood doen, dan ben je uit je lijen, zwart eendje. Maar ze bezint zich, want als het Driekje niet is, dan wordt het straks weer een ander, die aan de pinnen wordt geslagen. Want nu gaat de baas weer komen, de Houten Gert, die het eendvogeltje aan het leven terug gegeven heeft; hij beurt het lokaas van de vuurplaat af en overnieuw vangt de martelie aan daar gunter in het wak. Dadelijk gaat het zwart eendje weer klagen door de winterstilte, het eender geluid van gister, dat het otterbeest moet lokken.
De vrouw in haar verlaten woning (alle keinderen zijn op het ijs en wat zouden ze anders doen) ze kan de alleenigheid dien middag maar kwalijk verduren. 't Is haar, of ze in de verte heur Driekje bang hoort roepen. Waar ievers heeft vader toch die bijt gehakt, zoo diep naar het water? Ze loopt den hoogen dijk op, ze zoekt dat barre spul met haar oogen. Heel de rivier is een vlak ingevroren vloer, begrensd door schollenbergen. In dit ijsdal kriewelen allerhande kinderen, kleine kinderen, groote kinderen, ze ziet daar met veel welgevallen op neer. Naar haar hoogen post daar op den dijk klingelen de velerlei stemmetjes op; ze herkent
| |
| |
haar eigen groot jonkvolk terdege en wel aan de kleur van de ijsmutsen der meidjes. Sierlijk zwiert daar haar Thera buiten over. Maar de bijt kan ze niet vinden, die is natuurlijk ievers in 't stille verdokene geslagen, misschien wel in de Binnenlek, den doodloopenden zijarm met het eilandje, dat zij in pacht hebben. Op het blauwachtig glanzend dek van de Binnenlek ziet ze één enkel meidje, een pront meidje met een groene muts. Ach hoe aardig: zie toch zoo'n mager opgeschoten ding waar de jongens al steelsgewijs naar kijken op Zondag uit de Kerk (maar moeder is waakzaam) zie ze daar aardig voortdoen op de Hollanders van moeders. De vrouw loopt voorzichtig den dijk af, daarheen waar Driekje is, haar eigen keind, dat daar zoo kwiek figuren maakt, alsof ze op de schaats was geboren.
En gaande grijpt haar ineens zonder reden een woeste angst. Ach Heer in den Hooge, dat keind scharrelt daar maar argeloos rond, gansch alleenig, en ievers daar moet de otterbijt zijn. Gaat voort moeder! gaat voort! - hoort ze roepen... haast je moeder! haast je! daar dreigt gevaar! - maar die hellende dijk is zoo glad en 't ijs langs de taluds zoo kantelig. En ze is maar op muilen even den huis uit geloopen en danig lastig gaan die, want voor haar voet is geen pad. En waar ze komt op de rivier, over schollenbergen en bomijs heen, wordt het gaan nòg zwaarder. Ze slippert en glipt, ja ze merkt het nu, dat is ze niet meer gewoon, ze is geen jonkbloed meer. Met handen en voeten werkt ze om niet te vallen. Volk dat haar zoo hard ziet tornen over het ijs, volgt haar van verre; schaatsers op het groote water gaan haar inhalen. Ze is den engen inham al voorbij, ievers hier was het dat ze heur Driekje heeft beloerd... en nu... nievers ziet ze het keind. O, als ze maar wist, achter welken kraag dood riet die otterbijt, die verdoemelijke val was uitgehakt. Wacht! stil! ze zal fel luisteren. Ievers, ja, hà! gunter hoort ze krijten, ze volgt het gehoorspoor... dáár...... moet het zijn. Achter een breede biezenpartij en nog vóór het riet vindt ze haar jongste groote kind en vindt ze ook het onnoozele zwarte
| |
| |
eendje, dat bangelijk kwaakt om hulpe. Woest vat moeder heur meidje, dat hier gevallen is, zoo akelig nabij die bijt. Uitleg vraagt ze niet, 't achtervolgend volk dat er ook al is, gaat ze schielijk voorbij en niet eer voor ze weerom is in de beschuttende woning, vraagt en hoort ze 't verhaal van haar bloed.
Die was zoo aardig aan 't schaatsen - moeder, je ouwe schaatsen bennen zoo goed. - De diepe bijt had ze niet gezien, ineenze was ze er vlak bij. En toen wier ze aandachtig, doordat het zwarte eendje in de diepte - kwaak - zei. Ze schrok zoo van het gapend gat, liet haar eigen vallen waar ze viel en sloeg achterover neer met een knots op het ijs. Ja... Driekje had een bloedenden bult in heur haar en uit haar eene oor kwam wat bloed en ze zei dingen doorelkaar en ze beefde en ze had het heet. Daarvoor wier moeder bang; maar één ding was daar als een vastigheid: Driekje leefde! Ze leefde! En van het diepe wak was ze gered, vanwege dat het zwarte eendje - kwaak - had gezeid.
Veel heeft de vrouw dien middag gekrijt, gekrijt in blije ontspanning, omdat haar jongste diertje, haar zoo rank opbloeiend bloed, haar eigen keind, háár keind, nog amper gered was van een schrikkelijken dood in het meterhooge ijsgat.
En de Houten Gert die dat hoorde ten avond, hij zegde: ‘Jongens allegaar, 't zij gezegd, daar zijn wakken en bijten in de Binnenlek; blijft daar vandaan en laat het uit zijn!’
‘Haal je m'n zwarte eendje dan nou niet weerom, Gert?’ vroeg bang de vrouw; ‘'t zwarte eendje heit toch ons keind gered...’
‘Een otterjas moeder... honderd schellingen, 'k heb het eer gezeid. En de Heere Heere heeft ons keind gered.’
Toen kreeg de vrouw zóó'n ongenadigen hekel aan heur eigen man, dat ze hem wel had kunnen verwurgen met eigen hand. Maar ze zweeg stil, in hope dat het zwarte eendje gauw afsterven zou en dat de otterhonden er nog niet naar talen zouden. Want ze vreesde, dat anders temee al haar zwarte en witte eendjes vergaan moesten aan de pinnen. En heur eendjes waren haar (ze
| |
| |
bekende 't haarzelve) zoo een echtige liefhebberij van dag tot dag.
Er vielen geen woorden meer over; Driekje lag met een handdoek om haar kop in de bedsteê. De Lampoot zat zijn vader aan te kijken, de Lampoot zat zijn moeder aan te kijken; hij zweeg.
Dien nacht ter bedde kon de vrouw den slaap maar kwalijk vatten; ze was bezorgd over Driekje. En eindelijk, toen moeder insliep, kwamen de benauwde maren en gezichten en die deden haar zoo bar verschrikken. Ze zag het eendje om het bros leven vechten met een weerwolf, ze zag Gert zèlf vechten diep in dien ijskuil, ze zag witte blekkerende dieren, tanden en een lillende rooie tong, ze zag klauwen met bloed en vogeldons...... opeens zag ze een groote stoeterij kinderen schaatsen en uit dien stoet kwam er een meidje heupwiegend en liefelijk zwierend naar voren, recht op haar aan grooter en grooter wordend: Driekje. En nu zweefde ze alweer weg. Wat ging dat welgevallig en locht... kan een mensch zóó schaatsen... is dat niet zweven? Wéér kwam ze terug, het ijs nu waarlijk niet rakend met haar Hollanders van moeders zèlf, dan verdween ze weer, overnieuw kwam zij aangevlogen en ineens... daar zweefde het meidje doodelijk gewis, alsof 't zoo zijn moest en beschreven stond, niet anders kòn, recht naar dat diepe wak tusschen de biezen. Nu brak haar kracht: ze zag haar keind nog fladderen boven de bijt, moeizaam pogend het verzinken te ontgaan, maar als een lap lood wier zij tot het water aangetrokken, om te verzinken in de rivier......
Ze gaf een schreeuw en knielde recht in de bedsteê. O, groote gerechtigheid - maar dat was geen droomen geweest - buiten gilde toch waarlijk haar keind, haar keind in doodsnood gilde zoo wild. Zij viel uit de bedsteê met een daverbons. Gert murde wat en riep dat ze stil zou zijn; eerst toèn werd hij klaar wakker. Hij hoorde wat, há, hij hoorde een lief geluid... há, den otter, há honderd schellingen, gunter schreeuwde de otter aan de weerhaakpinnen, há! Maar waar was de vrouw? Waarom was de vrouw weg? Gauw viel hij in zijn kleêr. Warm aangekleed moest
| |
| |
hij zijn, want komend uit het heete bed, kon hij buiten verkleumen en de beklemming beloopen.
Maar waar was de vrouw? Zeker naar de til; ja natuurlijk, het bezeerde keind zal zijn wakker geworden, van het otterbeest dat in de pinnen leit te gillen om zijn huid. Zoo gauw hij kon, schoot hij zijn klompen aan, geraakte op de deel, maar zie, de deeldeur stond open. En eigens had hij de zware grendels ervoor geschoven ten avend. Eigens gedaan zonder mankementen. Of wellicht niet... vanwege de alteratie op den dag met dat keind? Of, misschien... dieven. Hij greep een riek. Ja toch vàst, die deur had hij eigens gesloten. Dieven! Was er dan volk den huis ingedrongen op zoek naar geld en eten? Zijn lijf trilde van woede, daaraan denkend. Wou dat roovend volk hèm verarmen, juist hèm, wiens geld zoodanig slonk in dit barre tij? In steê van de riek nam hij dan een kort stootijzer op, van den pompbak. De otterhond schreeuwde en schrauwde rauw en bezeten door den nacht. Dat geleek wel een mensch in doodsnood, zùlke jammerklachten.
Hij overlei en dat deed hij bondig. Want klaar wakker en helder om te overleggen, was van dan af de Houten Gert. Ik kan aan 't sluiten vergeten zijn, er kan een dief in den huis geweest zijn. Maar dat toch niet reê, want buiten hoorde hij den waakhond snuiven; Turk was fèl. En ook koeien zijn waaksch in den nacht. En àls, ja àls er dieven zijn geweest, dan zijn ze toch zeker nu gestoord en vertrokken. Ook zij moeten den otter hebben hooren krijten, den baas zèlf hebben hooren opstaan. Maar tòch, hij weet zoo vast, hij heeft de deur gesloten. Ja, het wordt hem nu helderder, hij heeft de deeldeur zèker gesloten. Als er dan dieven mee in betrek zijn, dan toeven ze nog in den huis; want hij had ommers het vluchten moeten vernemen, sedert hij is opgestaan. Het stootijzer klemt hij in bei z'n handen. Hij loert, hij luistert, houdt den asem in; buiten het alarm van den otterhond verneemt de Houten Gert echter nievers eenig gerucht.
Maar ineens... de boer recht zijn eigen. Alles wat pees in hem
| |
| |
is, staat gespannen en tot afweer bereid. Já! hij hoort héél zacht loopen, snel, bekant trippelend en toch haast niet waarneembaar. Die draagt sokken over zijn schoenen, zoo'n onte roover! De vlugge stappen komen naderbij. Om geen gerucht te maken staat hij stram, de stappen zijn vlakbij, já, de dief is op de deel, zal hem krek passeeren... jawel, hij ziet... hij slaat...
En hòe hij sloeg! Een witte gestalte stort stom ineen, languit in het schamele maanlicht. De baas laat een ontzaglijken schreeuw, want hij herkent. De Houten Gert heeft zijn vrouw neêrgeslagen, zijn eigene vrouw, de moeder van zijn groote en van zijn onmondige jonkies, de vrouw in haar nachtkleêr. ‘Helpt mijn! helpt!’ reutelt de Houten Gert schor.
Heel den huis ontwaakt op dàt schrikwekkend geluid. Keinderen komen in nachtkleêr de til af, de stoepmeid in haar slaapjak komt erbij en eenelk komt daarbij. Rauw schreeuwt in de verte een weerwolf om zijn jas in stervensnood.
‘Moeder is niet dood!’ zegt een van z'n kinderen, maar hoort Gert dat nog wel? Hij loopt verwezen rond, met het moordijzer waar bloed en haar aan zit in zijne hand, prevelend vreemde klanken. Prevelend dat er dieven zijn, en otterhonden en nachtgerucht en geld dat vervliegt en een jas en honderd schellingen.
Ze dragen moeders naar haar bedsteê weerom. Moeder, die in droomangst den huis uit was gevlucht. Eerst toen ze met heur bloote voeten op het schotsenijs van de Lek stond, had ze aan het onmenschelijke geluid begrepen, dat dat heur Driekje niet en was, dat het de otter was, die, op haar zwarte eendje verlekkerd, aan de pinnen gevangen zat. En toen is ze terug geklommen en geklauwd met bezeerde voeten naar den huis. Wijders weet ze niets meer dan een bloedgordijn.
Op de deel staat de Houten Gert. Het vrouwvolk is met moeders meê, haar ter hulpe, de jongens staan rond hem en willen hem goedschiks het schrikkelijke wapen uit de handen nemen. Maar zijn ingedoken gestalte richt zich weer. ‘Niet dood,’ zegt
| |
| |
hij toonloos: ‘ze is niet dood, maar de otterhond die leeft nog; honderd schellingen. Hier Lampoot, hier, dat is jouw vak, jouw handel, haal me den otterhond!’
Dat was voor het eerst in zijn leven, dat de Lampoot het stram gezag van zijn vader weêrstond. Hij boog zijn kop en nam het toegestoken stootijzer niet aan. De vader keek gram den kring zijner jongens rond: de bangkakken... dierven ze den nacht niet in...?... ze bogen allegaar den kop. Hij heeft toen geen nieuw bevel gegeven. Vreesde hij, dat de opstand verder vreten zou?
Maar wie heeft het toen gedaan? Natuurlijk, de Houten Gert heeft zèlf dien nacht op het ijs gevochten met het gevangen stinkende beest, zèlf heeft hij 't de hersens ingeslegen met het stootijzer, zèlf heeft hij den visch- en eierdief laten betalen met zijn jas. De jas van honderd schellingen. Ja, want zoo'n tij of ontij kon het nimmer worden, of de Houten Gert weet daar nog wel baat uit te slaan, daar heeft hij toch zijn verstand voor gekregen.
* * *
Stille opstand, onuitgezegde opstand, waart door den huis daar onder aan den hoogen dijk. Moeder is genezende, maar de aarde nog niet. De aarde leit daar nog onder de witte korsten en zweren van een verdoemelijken winter, die van wijken niet weten wil. Zal het dan nóóit beteren? - klaagt al wat arm is, al wat werkgraag is, ja al wat leeft. Er komen brokkelingen binnen van wilde dweperige geruchten; de wereld gaat vergaan... geen dood te vuur, maar een witte dood, die allen de keel zal snoeren, wordt ons aller deel. Zomer wordt het niet meer, nooit meer, al om onze zonden en ongerechtigheden.
Er is een hemelsteen gevallen ievers wijd weg in de zee of op de aarde wellicht, verpletterend een heel menschengeslacht in een geheel land. Anderen zeggen: de zon is aan het dooven en als de zon uitdooft, zoo dooft ook ons leven uit. Van de kansels wordt
| |
| |
vermaand tot rust en tegen allerhand bijgeloof dat opdoemt uit de nevelen dezer verschrikking. Niet de mensch doch de Heer van leven en dood weet, wanneer het uur der vergelding zal zijn geslagen. Niet alleen tegen dit soort zaken wordt gewaarschuwd, ook tegen de murmuratieën en den geest van opstand.
Hoewel dit laatste gezegd was in betrek tot de opstandige gedachten van den knecht tot den heer, ook de kinderen in het gezin van den Houten Gert konden het zich voor gezegd houden. Want al werd het daar niet uitgesproken met woorden, sedert de Lampoot resoluut geweigerd had den otter uit het wak te halen en sedert moeder daar lag op haar beterbed, heerschte het gezag van vaders niet meer zoo onwederspreekbaar als voorheen. En hij ging er niet recht tegenin, de Houten Gert. Het geleek, of hij weigeringen ontweek. Daar werd hij norscher van en koppig stilzwijgend. Groeiden er twee partijen in zijn huis? Die van vaders, die van moeders? Hij zou dat niet gedoogen, maar hij begreep toch ook, dat overleg meer baatte dan al te straffe woorden.
Den Lampoot nam hij zijn geldknip af; die kon rentenieren gaan, als hij niet naar beter wilde luisteren. En omdat er tòch geen werk was op en om de werf, zond hij Goof - die was de oudste en moest dus wel de wijste zijn - met de kar de buurten af om vellen van wild en van mollen, om paardenhaar en straks, als 't opzomeren ging, om koeipluimen, gelijk ze afgesneden worden bij de lijnt. De Lampoot verblikte niet, gaf z'n geld af, gaf z'n handel over en stak den kop in de boeken; ‘Flavius Josephus’, Basnage en de Verhandelingen en Preeken die vergeeld op zolder lagen, sedert grootvaders verscheiden. De vrome troost van een oud godvruchtig man, nu leesvoeder in 't wilde weg voor een losgeslagene uit zijn daagsche doening, die deze werken las, alleenlijk omdat geen andere voorhanden waren. Het boek over de ‘Oorloghen der Jooden’, die wreede krijgsbedrijven in de warme landen, gelezen in zulk bar wintertij, daarvan glansden zijn oogen vreemd. Heeft een Joodsche vrouw, een moeder, ooit haar kind
| |
| |
opgeëten? Is dat verzinsel, kwaadaardig verzinsel van den tegenstander uit dien tijd? Of is het waarheid?
De Lampoot denkt aan moeders en hoe ze daar neerleit met gedeukten kop, langzaam te beteren in de bedsteê; hoe ze, om haar Driekje te redden uit haar droomen is opgerezen en in nachtkleêr dapper de kou is ingegaan en haar voeten tot bloedens bezeerd heeft op 't rauwe ijs. Een moeder vreet haar keinderen niet op - is zijn oûwmanachtig wijs besluit. En een vader? Een vader kan ze de geldknip afnemen, kan ze voorbijloopen in den huis alsof ze zijn bloed niet meer waren, dàt doet een vader; maar zal ook ooit een vader zijn keinderen opvreten? Het eerste boek dat hij na zijn schooljaren las, heeft hem reeds doen twijfelen aan het boek.
* * *
Moeder geneest. Ze wil weer werken en toezicht gaan houden, maar de Lampoot staat voor haar en zonder woorden neemt hij heur het werk uit handen. Hij poert en schobbert en miert door den huis, alsof hij rokken droeg; moeder dankt hem niet, maar is wèl dankbaar. Alleen... laat vader dat toch niet merken.
Maar veel kans is daar niet op, vader is op de rivier of gaat naar de rivier en vangt nog, met inboeting van vijf eendjes, drie van die helsche visch- en eierdieven. En of het zoo zijn moet, altijd in den nacht. In de wagenschuur worden die grauwe heeren van 't groote water, kunstig gevild en Goof brengt ze in de stad op de markt. 't Geeft goei winste, al vordert het veel nachtelijk ongerief. Eenmaal is zoo'n otterhond hem ontsnapt. Losgebroken? Losgerukt van de weerhaakpinnen? 't Zou wat; dien eigensten Donderdag heeft een daggelder een ottervel in Gouda op de markt veels te goedkoop verpatst. De Houten Gert heeft dat bont met eigen oogen gezien en in z'n handen gehad ook. Ja natuurlijk, de bek was beschadigd. Zoo'n onte dief van andermans buit; maar bewijst zoo iets eens. Nu gaat hij des nachts niet meer naar
| |
| |
bed, als er een otterval uit staat. Wat is de wereld slecht.
Maar dat nachtwerk wordt bekend. Natuurlijk, zulksoort zaken blijven in boerenbuurten niet onder den dekmantel. En andere geldhebbers, die ook rietgorzen van den Dijkstoel in pacht hebben, hakken ook van die moordkuilen in het ijs, slijpen ook weerhaakpinnen aan hun ouwe slootdreggen, offeren ook eendjes aan den ongezienen buit. Dees jaar in de bronst zullen heel wat minder otterhonden des nachts loeien en blaffen; hun jassen zijn dan duur verkocht voor de dametjes uit de groote stad.
Er woont op de Bloklandsche kaai een daggelder heel alleen, een ouwe knoestige landwerker, wiens rug bochtig staat naar de spaai. Zijn vrouw is dood, zijn keinderen zijn heen en hij bleef in armoei alleen. Maar hij vraagt niet veel. De vrouwen uit het Nieuwpoortsche besjeshuis leven, naar verluidt, van negentien centen per dag; nou, dan kan die ouwe daggelder wis en drie met zeventien cent en wellicht met minder toe. Want hij leeft van knolraabiën die hij eigens teelt en van visch, die hij eigens vangt. Gelijk een eremiet uit de oudheid; men geloove het of niet. Maar waar is het. Want alom wordt het beweerd, door mannen die van geld vergaren en geld uitgeven goede weet hebben. Dat krom end mensch komt bij den Houten Gert en zegt hongerig: ‘Baas Gert, jij heit een otter gevild, mag ik den bout?’
‘Wat mot jij doen met den bout? Toch geen soep van koken?’ vraagt de Houten Gert grimmig.
Een mensch alleen uit het achterland die weinig spreekt, die alleen nog maar vechten kan tegen de ongunst der elementen, die bijna het spreken verleerd is, omdat er geen geburen voorhanden zijn, is zèker het liegen verleerd. En hij zegt trouwhartig, van zijn grootvader bij leven vernomen te hebben - en die woonde nabij Gorcum aan de breede Waal - dat otterbout smakelijk is en eetbaar. En in zes jaren heeft die tootelaar geen vleesch meer geproefd, sedert het konijnenstrikken hem te hooge boeten heeft gekost. Om nog maar te zwijgen van het zwaar pak slaag, hem
| |
| |
verstrekt door den Frieschen koddebeier van Mijnheer de Baron. De Heeren van den Gerechte straffen de stroopers zwaar; vroeger hakten ze ze de handen af. Want de Heeren van den Gerechte zijn jagers altegaar.
Voor het eerst in zijn boeren-bestaan verneemt daar de Houten Gert, dat ottervleesch den mensch tot voedsel dienen kan. De vorigen die hij uit de Lek ving, heeft hij voor de zoggen gegooid. Nadenkend bekijkt hij den blanken bout die daar voor hem in de sneeuw ligt. Dat vleesch moet wel goed zijn, want de stankbuilen heeft hij vóór het villen behoedzaam afgesneden.
‘Twee schellingen is niet duur, wat?’
‘Twee schellingen heb ik niet, baas Gert.’
‘Dan zal jij ook geen lekkeren otter eten, naar de manier van je grootvader.’
‘Maar wat kan je er eigens mee doen? Niks ommers?’
‘Mijn een weet. En ga nou maar gauw naar de kaai weerom!’
En als een van Gerts geburen, die ook de fijne geslepen manier om pels te vangen afgekeken had, niet zorgeloozer was geweest met zaken die geldswaardig zijn, met otterbout die lekker heet te zijn, dan had die eremiet wellicht nòg zes jaar te wachten gehad, aleer een stuk vleesch hem over de lippen ware gekomen. Welja, de zoggen leveren er spek en hammen van, het keuenvoer is duur en dat wordt er weer meê gespaard. Een elkeen is trouwens zijn eigen zorg het naast - zegt terecht de Houten Gert.
En als het zomer wordt en dat wordt het toch zeker, ook na zùlk een barren winter, dan zal er weer volop te eten zijn voor mensch en dier; ook voor dien schooier om otterbout.
|
|