| |
| |
| |
X. De Houten Gert heeft geweend.
Zij, die het gezin vormen van Gerbrand Johannes Cabauw, hebben zich tevoren nimmer afgevraagd, of zij eigenlijk wel gelukkig waren. De ouders niet, de kinderen niet. Zij leefden en groeiden maar voort, zonder dat gedachten over menschengeluk hen beroerden. Wie nadenkt over het geluk, ziet het juist dan tusschen zijn vingers heenglippen. Maar zij dachten daarop met na. Zoo zit wel eens een schoolkind op de stoep van het huis kralen te rijgen, kleurige kralen. Maar zij heeft vergeten haar ketting te sluiten en wat zij aan het einde wint, verliest zij weer bij het begin. Maar daar is het kind argeloos van. Zoo gaan ook de dagen voorbij in een gezin, dat zich van het geluk nog niet bewust is. Daar groeien kinderen naar de volwassenheid; een vader en moeder naar den ouderdom. En ook de dagen zijn als kralen, aan een snoer zonder afsluiting. Ze laten geen spoor na, dan wat onbestemde herinneringen. Maar in die herinneringen rijst het ongeweten, onbewuste geluk, het geluk dat geen naam heeft en te broos is om bewust te bestaan. Een moeder denkt aan de zware barensstonden niet meer; wèl aan de zaligheid van het roode klompje mensch aan haar borst, onmachtig en daarom zoo lief. Een ouderwordend kind weet van zijn kinderjaren alleen nog maar de blije verrassingen en de goede stille uren. Is dat geluk?
Over geluk, is daar in de hoeve aan den Lekdijk nooit gesproken. Hoogstens heeft de Houten Gert zoo eens gezegd tot den een of den ander: ‘Ikke ben tevreden met mijn deel.’ - En hoogstens heeft Maaike wel eens, aan haar kinderen denkend, den Heere gedankt dat ze allemaal recht van lijf en leden waren...... alleen op den Lampoot na. En van haar Lampoot, het keind afgestrengd geboren, heeft ze toch zooveel hartelijks toegemeten gekregen. Van het keind der vele zorgen juist bovenal.
Er is altijd voldoende te eten geweest op hun hofsteê tijdens haar huwelijk. Zorgen om geld of goed waren er heel niet, daar
| |
| |
waakte haar Gert wel voor. En al klaagde Gert dukkels, ze wist wel, dat lag meer in zijn boerenaard, dan in de noodzaak. Want de kaasmakerij heeft ten leste jaren goed geavanceerd en Gert wist daar altijd nog wel wat bij te haspelen, dat geld inbracht. Het gezin was kostelijk, het is waar. Maar ze moest toch haar zeven kinderen goed en bekwaam doen opwassen. Want 't kwam niet voor dat er geld gehaald moest worden uit vaders versterf. Neen; hun bezit heeft zich sedert hun trouwdag zelfs nog voort gezet. En nu gingen daarnevens jaren van verdienste komen voor de grootwordende jongens. En dat Thera haar stilaan het huiswerk uit de handen nam, dat spaarde binnenkort 'n stoepmeid uit.
Toen kwam die winter. Die heugelijke winter zonder end. Hoe zullen zij daar onder aan den Lekdijk, ooit zùlk een winter vergeten? Een tij, zóó schrikkelijk, dat zij - gansch en al buiten hun boerenaard - zich toen bezonnen hebben op het geluk.
De vrouw heeft, toen zij langzaam maar wel genas van haar wonde, van dat erge ongeluk in den nacht...... dat toch Gert eigenlijk niet verhelpen kon...... gedocht dat het nu uit zou zijn met de rampen. Ze heeft haren vent zoo lief gevraagd, of hij nou ophouden wilde met dat schrikkelijke jachtbedrijf. Gert heeft toen wat gemompeld en ze heeft het niet recht verstaan. Kort daarop had hij weer zoo'n vervloekten otter, oorzaak en begin der droefenis over hun huis.
Daar ziet ze ook den Lampoot over de deel scharrelen. Ze hoort daarbij het slepen van zijn onvolgroeid been wel. En wat grieft het haar, dat die jongen rechtevoort uit zijn gewone doen van koopman is genomen door Gert. Want wat moet zoo'n hals toch eigenlijk op de hofsteê besteken? Hij kan niet voor de beesten zorgen, is er onbekwaam toe. Zij hebben het hem niet geleerd, omdat hij toch nooit boer worden zou. Maar zijn handeltje ging aardig en de Lampoot had er tierigheid in, zoo ze toch waarnam. Ze begreep dit wel als moeder. Dus rijdend door de buurten op zijn hittenkar, ervoer het onwelgeschapen jong toch goed, dat hij
| |
| |
ook nuttig was en meê geld inbrocht. Dat deed hem vergeten, dat hij maar een geteekende was. En daarom was de straf op zijn opstand jegens vaders zoo zwaar. Ze begreep dat, al kloeg het jong niet, al hielp hij haar berustend met allerlei frutselarijen in den huis. Misschien heeft Gert ten leste (toen die winter vorderde en maar van geen uitscheiden wist) wel willen toegeven. Alleen... dat zou dan van het keind moeten uitgaan, nóóit van den vader. Maar de Lampoot, hoe gedwee ook, hij boog den kop niet.
Toen kwamen de verdere bezoekingen. En ze kwamen snel en ze waren niet te keeren geweest. Wat waarde in dit wintertij door haar eigen Gert? Ze kende hem toch door al haar huwelijksjaren. En ze wist nu wel, dat geld zijn God was, maar echte slechtigheid heeft hij er vroeger toch nooit voor bedreven. Maar nu blijft hij nachten weg en wat komen daar kwaaie geruchten over. Hij zit maar in de Koekoek met een stel onte nachtbrakers en met dien vrijgeest Piet Montijn. En ze speulden met de kaarten om grof geld. Ze heeft hem, zelfs toen ze nog met verbonden kop te bedde lag, meermalen deemoedig gevraagd daar niet meer heen te gaan. Dat gaf toch vast geen pas voor een kerkschen mensch: van den nacht een dag maken, speulen met de kaarten, dobbelen om geld. Het gaf hem ook geen pas als waarman van het Waterschap, een vertrouwde der ingelanden. En het gaf toch zèker geen pas tegenover de keinderen. ‘Denk toch Gert, denk toch aan het veurbeeld!’ heeft ze zoo vaak gezegd.
Zeker is, dat Gert daar eigens geen goed antwoord op wist. Als hij het zelf niet was, die daar zijn nachten verdeed, zeker zou hij van anderen er op gespogen hebben. Maar nu had de wil om geld te vergaren ook op dèze wijs hem te fel aangegrepen. 't Zal daarom zijn, dat hij geen woorden zocht tot verweer, maar lomp en rauw nijdig wier. Redeloos woest viel hij uit en Maaike verschrok. Dat eigenste heeft ze meêgemaakt bij een snaartje, getrouwd met Gert zijn broer. Een vent als hij, lang, pezig en vastberaden in zijn willen. Maar die zijn wil ging uit naar drank. In- | |
| |
eens was dat in zijn broer opgekomen en niet eer heeft dat einde genomen, dan toen het huisgezin daargunder dakloos stond. En een kerksche vent is het toch voormaals geweest, nèt als Gert. Ze bezint zich nu daarop. Wat is dat lee geworden over dat gezin; maar Gert zijn broer heeft het niet geacht. Daarom is ze nu bang.
Ze kruipt met haar kinderen tezaam in zwijgzaam verweer en ze weet dat de kinderen met haar een van wille zijn. Weet ze dat van allen wel zeker? Heeft niet Goof, die de weelde van het handeldrijven en grof geld op zak hebben bij tijen maar kwalijk draagt, al niet een keer gevochten op het ijs om een meid? Wat moet een keind van haar op het ijsfeest? Ze is hem toch niet voorgegaan in lustigheid? Ach, het is haar zoo bang.
En naarmate de dagen van dat onte tij verstrijken, groeien de teekens, dat een net van ramp wordt getrokken over haar nest.
Rampen allerwege. Er wordt in de buurten geroofd en gemoord door ont volk in een bende; boer en burger verwaken bang hun nachten. En de man en vader, die toch ter bescherming bij de zijnen moest verkeeren, vader Gert, zit in de Koekoek bij zijn duvelsche kornuiten en dobbelt om grof geld. En ze heeft zelfs gehoord - maar die schande wil ze niet gelooven - dat ze daar hun nachten verdoen in presentie van die twee meiden.
Rampen allerwege. Op 't ijsfeest te Schoonhoven moeten twee mannen, een boer uit de Vlist en een rijk jonk ergens van Booreft geboortig, elkaâr verarmd hebben in de duurste uitspattingen, alles om een vrouw. Zij heeft er een muisje van hooren piepen, wijl haar Gert op een keer met karrevrachten sloophout van een molen thuis kwam en later nog achterom reed met sloophout van een gekraakt schip. Hoe het zuiver zat daarmeê, ze weet het niet. Ook niet, hoe dat sloophout in verband staat met den ondergang van Engel Erkel. Maar wel wist ze, dat die Engel Erkel bezig was zijn eigen dood te koopen aan de onzinnigste zaken. Waarom moet Gert daar toch tusschen springen? Ze weet het wel, hij is altijd naast boer ook scharrelaar geweest. En hoewel ze eigens
| |
| |
geen antiek georven hebben, loopen er altijd steedsche opkoopers rond Gert zijn beenen. Want menigmaal heeft hij ievers in de buurten handel voor die mannen geweten. Zij van haar kant heeft daar nooit tier in gehad. Een boer die den luister van zijn huis verkoopt, houdt niets over dan kale wanden. Hebben die geldhebbers daarvoor de mooie spullen uit hun ouwerhuis georven, dat ze ze verkwanselen zouden en naar de stad sleepen laten? Zij heeft nog eigens fijne spulletjes in het vooruitzicht, ze zijn haar toegezegd door twee tantes. Maar die zullen toch wis en zeker later niet, als de Heer haar te leven geeft, naar de opkoopers verhuizen. Het is met ingeorven spullen (zoo weet ze dwingend op boerenwijs) al juist als met het land; het land behoort in de familie te blijven. Want eigen is eigen en vreemd is vreemd.
Maar insteê dat de rampen, die over het land hongen en overal insloegen, haar Gert inkeer bijbrachten...... zijn levensgedrag wier bij den dag kwaaier. Hij at bekant niet meer thuis. Leefde hij op drank, of kocht hij ievers anders eten voor goed geld? Ze weet het niet. Wel weet ze, dat het in zijn aard niet ligt, onnoodig geld stuk te slaan. Ze ziet hem vermageren en dat vurig worden de randen zijner oogen. De cholera komt als een bezoeking over de streek dwalen. Ook Gert dwaalt rond, speurend naar gewin, naar slachtoffers voor dat gewin. Niets kan hem meer keeren. Er komt een slet uit de stad gevlinderd, naar de goddelooze uitspattingen op het ijs voor Vreeswijk. Nievers kan zij onderkomen vinden, de herbergen weigeren haar op grond van fatsoen, maar haar eigene Gert verhuurt het wulpsche dierage zijn zomerhuis. Het zomerhuis, waarin twee van zijn zes keinderen geboren zijn; rechtevoort broedplaats van het ongerechtige. Dat is te bar, deze schande nijpt haar de keel te saâm. Maar toen heeft moeder Maaike als een klokkende hen de kuikens, haar keinderen, om haar rokken verzameld, ze waarschouwend tegen het bederf dat nu zoo nabij was. Zoolang dat hellejong op hun werf vertoefde,
| |
| |
is zij niet meer buiten gekomen. Ze heeft datzelfde ook van de keinderen gevraagd. Ja, toen ze heen was, afgestorven in de zonde, als een exempel voor het beestende volk, heeft moeder daarvoor gedankt. Ze weet wel dat het den mensch niet past, zich te verheugen in de tegenheden van zijn medemensch, maar dit afsterven heeft zij als een ware verlossing beleefd en zich als zoodanig ook uitgesproken. Hoewel het een christenmensch niet betaamt, zich aldus te uiten over 's menschen einde.
En haar Gert liep daarvoor en daarna maar over het land, zoekend waar hij gewin kon vinden. Dat was hem pas een onaflaatbare bezetenheid geworden, van 't oogenblik dat het eigen gewonnen wintervoer, de beeten en 't hooi was opgeraakt. Voer bijkoopen voor de beesten, 't was hem dan ook een gruwel. Daarom moest hij geld slaan uit de omstandigheden, geld losbraaien waar er thans alleenig nog maar kans op was...... overal waar de winter het gewone leven der menschen scheef had getrokken. Dat zat zóó diep in zijn kop gehamerd, hij ging nievers meer voor opzij. Hij zou menschenharten verhandeld hebben, ze gesneden uit de lichamen, als daar vraag naar was geweest op de markten. Want met bekommernis vernam ze, dat Gert het bestaan heeft, huis en hof te koopen van dat oppassende bovenmeestertje Abraham Heykoop, die ze naderhand in een gekkenhuis hebben gestopt. Was dat meestertje toen misschien al niet omtrent dwalend geweest?
Moet een rechtvaardig mensch zooiets besteken? Maar Gert wier ook al gram, toen ze dáár over begon. ‘Die koop is beschreven geworden bij mijnheer Notaris. En wat zoo'n man van de wet doet, dat mag! En dat mag ook geweten worden!’ Maar toen ze vernam, dat dat oude Aafje, die altijd zooveel voor de armen deed, arm en wel naar den vreemde was afgereisd, heeft zij liggen krijten in haar bed. Binnen hun muren wier ongerechtig geld bewaard. Dat kwelt haar.
Op de kaai achteraf wier ook nog een vrouw dol van de alleen- | |
| |
heid en in haar razernij heeft die verstootene een halsmisdaad gedaan, zóó zwaar, zóó ellendig, ze dierf er niet aan denken of haar gemoed schoot vol. Een barre zaak, waar de moeders uit verren omtrek 's nachts benauwd van droomden en schrikkelijke gezichten zagen. Maar Gert heeft uit dat gevloekte huis antiek gekocht. Ze heeft dat nieuw bezit niet willen zien; dat toch maar gauw kooplui komen om er hen van te ontdoen. Want eer er zwaar winste aan zit, verkoopt Gert niet.
En zoo is dat voort gegaan, bekant iedere week anderen handel der ongerechtigheid. Geen ongerechtigheid voor de wet van het land, maar ongerechtig voor den Heere en de menschen. Uit de smart van anderen zoog hij gewin voor de zijnen. Het was haar, als zij zich daarop bezon, of ze bloed dronk van ongelukkigen, alsof ze meêhielp graven van afgestorvenen open te klauwen en zich te verzadigen aan het half vergane menschenvleesch. Zóó verwrongen zag zij dat, in haar zware nachten. En of ze nu bad en hem smeekte, hij bleef dolen over het veld, zoekende naar de ellende en als daar nu maar winste aan zat. Zeker weet ze, dat hij ook met dat dobbelen geld heeft gewonnen. Anders was hij daar weggebleven. Hij is er ook bij geweest, dat Pietje Vis onnoozel zijn mes stak in het onderlijf van dien Piet Montijn. En Pietje Vis stamde uit een rechtvaardig geslacht, thans door moord geschandvlekt. Maaike heeft zijn magen al gekannen, van toen ze nog bij haar ouwers in Bonrepas woonde. En dat waren allegaar geziene kleine boeren. Die Piet Montijn evenwel, dat was maar een onterik geweest; welbeslagen aan goed en geld, maar den Heere niet toegekeerd. Zoo zal hij bekomen hebben zijn gerechte straf, omdat hij rechtzinnigen het gevloekte kaartspul heeft geleerd. Hoewel ze niet oordeelen wil; Hem komt het oordeel toe. En toen die dame, die schande had gebracht over haar werf was heengegaan om nooit weer te keeren, heeft niet lang hun zomerhuis leeg gestaan. Ach, toen zijn die soldaten gekomen en daarmeê de groote ontredde- | |
| |
ring. De kinderen en kinds-kinderen worden gestraft om de zonden der vaderen; het staat geschreven.
Omreden van haar durende tegenweer, heeft Gert haar toen heel niet meer gekend in zijn besluit. En dàt was haar zoo bitter te dragen, omdat deze woning, hun grond, hun werf en opstal, toch erfgoed geweest is van hare zijde, door haar ingebracht in hunnen echt. Zoo moest ze dat dan opeens zien geschieden, de intocht van al die mannen. Tevoren heeft zij niets mogen weten, alsof ze hem een meid waar geworden. En toen ze daarover klaagde, snauwde hij ijzig weerom: ‘Had jij dat goed gevonden?’
‘Nogal zeker niet. Ik zou gedocht hebben op onze keinderen.’
‘Den eenen keer lamenteer jij, omdat ik ongerechtig zijn zoude en ik heb alleen maar als zorgzaam vader aan het geld voor de keinderen gedocht...... en nou lamenteer jij, omdat ik de gerechtigheid help en onderdak verleen aan hen, die hierheen zijn geroepen om ons van de dieven en moordenaren te verlossen.’
Zóó had hij dat gezegd en ze wist er toen nog geen weerwoord op. Want als je het zoo van hem hoorde, dan was het toch ook naar recht. Wijders zei hij: ‘Die soldaten motten toch ievers wonen en waar ook, overal zal wel een moeder zijn, die dan zal motten waken over haar groote meides. Nou, bewaak ze dan en dat is jou toevertrouwd. Dat was mijn tevoren ommers bekend.’
Toch was ze er niet gerustig op en het begon er al meê, dat zij hun stoepmeid den huis uit moesten zetten, al was die ook krek weer met Sinte Catrein ingehuurd. Dat kostte de goospenning en huur tot Mei, maar ze deed het, voor de eer van haar huis.
Over hun werf kroelden die soldaten, soldaten zijn astrant van natuur. Water moesten ze halen uit hun pomp op de deel, dat was geaccordeerd. En ze kon toch haar keinderen heel den dag in den kaaskelder niet stoppen. En dat soldatenvolk wier bij den dag particulierder; dat liep maar overal in en uit en kwaad kon ze er niet op worden. Want die jongens hadden, overwoog ze, recht op wat genegenheid van hen voor wie ze waakten.
| |
| |
Die soldaten en de Lampoot, wat gong dat goed tusschen hen. En dat was haar toch een echte troost. Haar jongen was dezen winter zoo in die ledigheid maar kwalijk doorgeboerd. Hij heeft van zijn moeder zoowaar het breien geleerd, maar dat hiew hij uit schaamte voor volk van buitenhuis verborgen. Lediggang is kwaaie school. Hij kon, omdat het buiten zoo glad was, nooit ver van den huis. En wat was er tusschen hun muren voor den tootelaar te beleven? Op de til lagen wat ouwe boeken, waar niemand ooit naar omzag. Hij heeft zich daar overheen gebogen; niet langdurig, maar ten leste greep hij er wéér naar. Wat was haar keind der vele zorgen onbestendig geworden. Zijn oogen keken toen zoo ernstig, ze docht zelfs met angste...... dwalend. En bovenal toen het voorbeeld afkwam van het bovenmeestertje uit het Voormalig Sluishuis, wier ze bang. Kon haar Lampoot, hij is toch nog jong en zoo onbedreven in de geleerdheid, dien zwaren kost verwerken? Gong het niet draaien in zijn kop, zooals 't was gaan draaien bij meester Abraham? Toch dierf ze hem die boeken niet ontnemen...... het was het eenige hem overig.
Haar Lampoot had heel geen locht karakter. Hij woog de dingen zwaar en van hem wier alom getuigd, uit de dagen dat hij nog koopman was, dat hij den boer eerlijk heeft bejegend. Daar hebben ze hem toen vertrouwd en hem niet zelden de spullen meêgegeven, nog voor de koop was afgesloten, opdat hij ze markten zou en daarna afrekenen naar de weekwaarde. Hij kocht van alles, wat overschiet in een boerenbedrijf en leverde daarvoor halsters en koeistrengen terug. Hij zorgde wel voor verdiensten, maar in rechtvaardige mate. Dat wier erkend en daarom nam zijn handel toe. Van hem wier gezegd...... de Lampoot is wel vellenkoopman, maar geen vilder. Moeder vond dat een waardig testimonium. Een boer zal geen leurder zijn, maar haar jongen kon toch niet anders; aldus bekeken was het geen schande. Zij heeft het ooit van den kansel gehoord: niet het beroep onteert, maar de wijze waarop men het uitoefent. -
| |
| |
De Lampoot zit in het voorhuis en kijkt naar een strak punt in het witte veld. Of kijkt de Lampoot misschien niet? Hij zit daar dukkels. Soms grijpt hij in gewoonte-gebaar naar zijn pijp. Maar daar is geen pijp meer, allang niet meer. Hij koopt geen tabak; want aan moeders geld vragen, stuit hem tegen. Het is leeg geworden in zijnen kop. Sedert hij niet meer afgeleid wordt door den koophandel en door den daagschen gang langs de buurten, is zijn denken gansch en al vrij gekomen. Hij weet goed dat de koophandel op zichzelf niet verwerpelijk is. Maar gelijk hij thans handel waarneemt van zijn vader, zóó verafschuwt hij dit bedrijf. En hij weet zich daarin één met moeders. Maar zij zijn tezamen onmachtig; wat vader zijn eigen heeft voorgenomen, dat laat hij niet varen om tegenstand in zijn woning. En al wil de Lampoot wel scherp onderscheiden tusschen handel en handel, ten leste is zijn weerzin zoodanig groot geworden, groeide het koopmanschap in zijn geest zóó wanstaltig uit tot een gedrochtelijk iets met duvelskop en bokkepooten, dat hij vrede heeft ermeê, dat hij niet meer uitgezonden wordt op de brik. Alle aanleiding tot ongerechtigen handel is daarmeê tegelijk weggevallen.
Maar hij is nog jong en wat zal hij gaan besteken? Welke bedrijvigheid staat voor hem open, gehinderd als hij is door zijn lam been? Hij heeft steun gezocht in de boeken en raad gevraagd bij beslagen menschen. Hij kan goed leeren en de studie trekt hem aan. Dat weet hij nu pas; vrucht van de stilte. Ja, al lezende heeft hij de smartelijke ontdekking gedaan, dat hij te weinig weet om studie te kunnen verkiezen. Hij weet nog niet eens, wat er allemaal vast zit aan die velerhande studie. En of hij de eene studie wel, de andere misschien niet zou kunnen bevatten. Ouderling Rahms heeft hem geraden Voorganger te worden op Artikel VIII. Hij durft wijzen raad zoo maar niet verslingeren; maar de berg van weten, waar hij zonder hulp tegenop klauwen moet...... hij kan hem niet overzien. En hij valt terug in daadloosheid, omdat hij niet besluiten kan. Hij vat ook nog andere draden op, maar even
| |
| |
vaak valt hij in 't onbestemde terug.
Zal hij handwerksman worden? Daar in Langerak tusschen de daggeldershuizen ligt de schuit van dien anarchist; een roover is het geworden. Maar voormaals was dat een handwerksman, hij maakte manden. Dat heeft hij op later jaren ook maar geleerd, vroeger moet hij molenbouwer zijn geweest, of iets van dien aard. Zou hij het mandenvlechten dan niet kunnen leeren, hij heeft kortelings toch ook nog vaardigheid in breien bekomen? En als hij dan nog begeerte heeft om meer te weten, kan hij dan niet en passant leeren uit de boeken? Hij vraagt het moeders en die is bezorgd. Ze ziet nooi haar keind een armeluisvak kiezen.
Vele geslachten van gezeggende boeren zijn aan het hare vooraf gegaan en haar boerentrots is tot een diep-ingeweven standsbesef verankerd. Maar daarvoor heeft zij geen woorden ter verklaring. En dat is heel niet noodig tusschen moeder en zoon; er is ook nog het begrip dat overspringt van oog tot oog. Maar geen enkel plan kwam in vervulling voorloopig, het barre tij dat àlles stremt, houdt hem vast op vaders werf.
Werken dan zijn handen niet, zijn verstand is rusteloos van uur tot uur. En hij volgt den gang der gebeurtenissen in zijn geboortstreek, die zoo zwaar beproefd wordt, fel aandachtig. En nu vader bekant altijd van huis is - zoekend als de aasgieren - neemt hij het Boek, gelijk meester Abraham Heycoop deed en leest er gulzig in. En hij ook leert er uit, dat de hoovaardij der menschen wraak afroept van den Heere. Hij wordt beangst voor zijn geslacht. En zijn gebed wordt prangender, naarmate het leven rondom hem ongebondener wordt. Vader heeft niet meer tot hem gesproken, sedert hij hem in dien schrikkelijken nacht heeft weêrstaan. Al krijgt hij nauw een woord weerom, toch blijft hij hem groeten, iedere maal als vader den huis in komt. Maar verder dan een groet komt het zelden. Met woorden heeft hij zijn vader niet meer weêrstreefd. En toch heeft Gert gemorken, hoe dat astrante jong oordeelde over zijn eerlijken handel. Dat merkte hij zóó
| |
| |
wel, zonder woorden. En daardoor groeide nog die verwijdering.
Als moeder hem zoo eens vroeg, wat toch de Lampoot moest gaan beginnen, zoo zegde de Houten Gert: ‘Alles is mijn goed; laat hem maar bedrieven zoeken naar zijn believen, maar laat het eerlijk werk zijn. Ik zal hem er niet in weêrstaan.’ En daarmeê was niemand wijzer. Besluit hierover wier dan maar uitgesteld. Het ontluiken van de natuur stond stil en bekant alle bedrijvigheid der menschen stond stil. Maar de gedachten niet.
En de Lampoot heeft deze verveling heel niet ervaren als iets tijdelijks, dat met verandering van tij vanzelf zou eindigen, gelijk het nietsdoen eindigen zou voor alle andere menschen. Want zijn handel langs de buurten, zijn voormalig bestaan, dat was ommers voorbij. Hij wier toen bedachtzaam op het tevreden stil zitten. Oude mannen zitten gaarne stil en daarvoor rentenieren zij. Maar het bloed van den Lampoot was jong en denderde nog; soms wild. Hij had het stilzitten niet van nature en moest er nog het geluk van leeren vinden. Stil zitten en fel denken. Stil zitten en dingen begrijpen. Stil zitten en den vrede bewaren met den eigen mensch en de jonge leden die om beweging krampen. Stil zitten en ten zegen zijn voor anderen in nood.
Zoo voor zijn zuster Thera, haar een hulpe zijn in haar zware parten. Want wat het groot-geworden meidje ja aan moeders nog niet zeggen dierf, dat maakte ze hem bekend, want hij is zoo geduldig. En hij is behoedzaam in zijn antwoord. Nooit is dat een gewoon woord, dat op vele dingen gelijk slaat, maar toch voor geen der dingen afdoend bescheid inhoudt, zooals de raad van velen is. Toch zijn het geen geleerde woorden want ze zijn begrijpbaar. Thera hoort ervaren menschen vaak spreken over zaken, die voor haar in nevelen blijven en waar ze alleen maar iets omtrent van begrijpt. Maar wat de Lampoot haar zegt, dat is zoo klaar. Dat is alsof zij zichzelve beantwoordt, maar niet als pril meidje, neen, als ervarene vrouw.
Ze vroeg hem, hoe dat zat: Een mensch zal toch zijn vader lief- | |
| |
hebben en zij weet niet zeker, of ze van vaders houdt. Toen in dien nacht toen de eerste otter aan de pinnen zat, was ze van harte woest geweest op vaders. En sedertdien was het of zijn woorden haar stonken. Mag dat nou wel? Zoo is het toch vroeger niet geweest, vroeger hiew ze veel van vaders. Van dat ze als klein keind meê mocht op de kaasbrik naar de markt in Oûwater......
De Lampoot heeft daarop gezegd: ‘Thera, een keind zal immer zijn ouwers eeren, opdat zijn dagen verlengd zullen worden. Van vaders heb jij het leven, van hum kleêr en eten. Vader heit voor jou veule zorgen gehad. Het oordeel komt jou niet toe en mijn niet toe. Alleenig als hij jou wat beveelt, dat strijdig is dan laat jij het na. Dat is een recht, het keind gegeven. Vader heit mijn den handel ontnomen: al zou me dat rouwen, dan nòg mot ik hem eeren.’
‘Maar als ik nou toch ervaar, hoe vader misdoet daar des nachts in de Koekoek?’
‘Sem en Jafeth dekten de schande huns vaders en liepen achterwaarts. Zouden wij dan zijn als Cham, de schande van vaders uitdragende? Thera...... vader is niet slecht. Bij àl wat hij doet, denkt hem op het geluk van ons; hij wil dat wij allen rijk zijn. Als hij dwaalt, beken dan, wij allen kunnen dwalen. En beproef altijd terug te denken aan de aangename uren met vaders verbracht. Je hebt toch niet alles vergeten, wat je vroeger aangenaam is geweest? Laân we bidden veur vaders.’
‘Maar het wordt me hier zoo lee.’
‘Is het huis je niet meer aangenaam, Thera?’
‘Hier heb ik gespeuld en ben ik jong geweest en heb ik aan moeders rokken gehangen en ben ik groot geworden met jullie allemaal. Nooit heb ik gedocht, dat de dag zou komen, waarop ik wenschen zou, hier weg te zijn.’
‘En wil je hier nou weg? Waarheen wil je gaan, Thera?’
‘Dat weet ik héél niet. Maar ik wil weg...... het is me hier zoo lee! Vroeger, als we blindemannetje speulden, dan liep ik met den
| |
| |
doek voor, nòg nievers tegenaan. En nou is het of ik overal tegenaan loop en dat is mij zoo lee. 't Huis is me niet meer aangenaam.’
Waarop de Lampoot zegde: ‘Zeker weet ik het niet, maar misschien gaat alles nog veranderen met het weer. Jij gaat van 't veurjaar toch met moeders kazen. In arbeid is vergetelheid. En als alles weer gewoon is. misschien wordt alles dan weer goed.’
‘Weet jij dat zeker, Lampoot?’
Hij boog zijn kop. Schaamde hij zijn eigen of verdook hij zijne gedachten? ‘'t Kan toch, Thera. Dus laân we 't verhopen.’
En evenzoo heeft zij met hem gesproken over andere zwarigheden, als een onervarene tot een vertrouwd, goed kameraad. Hij wist altijd vrindelijk bescheid. En als er dan voor haar nog onzekerheden overig waren, bleef toch het goede besef, dat ze niet alleen stond met wat haar benauwde. Eens vroeg hij, of ze dan niets met moeders overlei. ‘Moeder is zoo verdaan en stil geworden, ze kijkt me zoo bang aan, Lampoot.’
Als hij alleen was, dacht hij op die ervaringen met Thera's terug. Ja, moeder is stil geworden. Wat ze draagt, komt naar haar lippen niet meer. Zou het niet beter zijn, dat hij het niet langer ontweek, met heur daarover te praten? Maar hoe kan hij woorden vinden, zonder haar te grieven in vaders? En wat baat praten? Praten, praten en altijd maar woorden, terwijl de dingen die zeer doen tòch blijven schrijnen?
Zoo heeft hij ook overlegd: wat praat ik toch tegen Thera's. Geef ik heur troost met mijn woorden? Hoe kan dat, terwijl ik eigens nog troost behoef. Geef ik raad? Ik, die zelve raad behoef? Ben ik niet bezig een hol vat te worden dat harde, onwelgevallige klank afgeeft? Zoo wroetende, vond hij zichzelven een vent als een boek, een dat raad geeft en troost, maar het blijft een dood boek. Het leven gaat door en gaat niet opzij voor een boek.
En als het leven, onverbiddelijk doorgaand, zijn wonden slaat en de mensch vindt berusting, zit dan aan de berusting ook niet menigmaal bitterheid vast? Zie hemzelf; hij heeft een lammen
| |
| |
poot. Zijn lamme poot heeft hem uit den regel gestooten, hij is bijzonder. Zijn hersens zijn, sedert hij daar recht weet van kreeg, gaan tobben en wroeten; nu is hij berustend geworden. Hij heeft zijn deel klageloos aanvaard, maar als hij alleen is tusschen de koele lakens, hoe menigmaal heeft hij dan niet gewild - ja, dat overkomt hem in deze dagen zelfs veelvuldig - dat hij rechtgeschapen ware, geen geteekende. Wee U voor den geteekende, zeggen de menschen na. Hij weet dat goed. En kan hij voor het besef een geteekende te zijn, altijd wel berusting vinden? Neen: want als hij zoo alleen is, dan groeit boven zijn berustenden wil en zijn vaste weten uit, een onrust die hij niet keeren kan. En dan worden zijn lippen dun en groeit venijnige spot in zijn wezen. Daar lig ik als een hond achterover, ik met mijn lammen poot, ik met mijn...... berusting. Berusting waaruit ik put als ik tot Thera's spreek en haar vermaan, toch vrindelijk aan vaders te denken. Maar eigens ben ik een opstandige in het geheim, die anders zijn wou dan hij is. Binnenin mij leven er twee: een huichelaar met rechtschapene rede, naast een mistevredene die zijn lot vervloekt. Maar de mistevredene huichelt niet.
Dan greep hij naar zijn kop en vroeg om raad...... De zekere vroeg eigens raad, een zwalker gelijk. Vroeger toen het bezig zijn hem afhield van zulke gedachten, was hij in de tweeslachtigheid zijns wezens nooit doorgedrongen, thans kroop die onrust tegen zijn vastigheid des geloofs op. Waarom moest juist hij mank zijn? Hij zag hufters, waar evenveel hersenwerk in stak, als in een steenen beeld...... ze waren wèlgeschapen. Langs hun deur komen de beroepsschooiers, die eerder verhongeren zouden dan werk aanvaarden; maar armen zoowel als beenen waren aan hen compleet. Op het huis Reyerscoop is een veertienjarige jongen gek. Maar hij kan loopen en hoeft niet mank te gaan. Waarom ben ik mank? Eens heeft hij gedocht: laat ik mijzelven nog gelukkig prijzen, geen beroepsschooier recht van lijf en leden te zijn, geen mensch zonder willen of wouwen, geen halskop die naar de
| |
| |
vliegen lacht...... recht van lijf en leden, maar, dat de Heere mij begenadigd heeft met het bewustzijn der rechtvaardigmaking. Zal ik dan mistevreden zijn? Zie naar vaders: geld heeft hem en goed, maar tevreden is vader niet. Aan zijn hart knaagt de angst om zijn geld. In hem brandt woeste begeerte om méér geld. Geld maakt zijn zinnen woest, duister zijn hart en geweten. Arme vader, was je liever als je Lampoot, een geteekende, maar niet aangevreten door den lupus van het geld.
Maar niet lang bleef deze soort berusting aanhouden. Want dan keek hij weer op naar zijn broer Goof, die al vaker ten avond de woning ontzwierf; hij wist wel waarom, maar de gunst van vrouwen is voor een Lampoot niet weggelegd. Waarom ben ik lam? Of hij vernam weer dat een vroegere schoolkameraad trouwen ging. Waarom ben ik lam. Dat murde aan zijn kop en zijn oogen wieren er zorgelijk van en oudachtig.
Hij heeft meegemaakt, dat moeder een stoepmeid moest henensturen - er was wat geweest met een van die soldaten - en den avond voor zij ging, was weer zwaar voor hem. Want Jannigje, het mag dan maar een stoepmeid zijn geweest, ze heeft den Lampoot altijd veel vriendelijkheid betracht. Was dat vanwege haar gedienstigen aard, of had ze medelij? Dat wist hij nog zoo zeker niet. Tusschen hun soort volk en tusschen die kinderen van de daggelders aan den overkant, was al z'n leven een scheiding geweest. Zijn aandacht vermocht nooit lang te wijlen over de Wetering; 't leven daar aan den overkant was een afgesloten boek voor hem, zoowel als voor al zijn huisgenooten. Ze aten wel aan hun tafel meê, doch alleen in hun bediening van stoepmeid en daggelder. Maar dan zelfs aan tafel was er tweeërlei praat, boerenpraat en knechtentaal. En in velerhand zaken kwam dat tot uitdrukking. Een knecht oordeelt maar gelijk een knecht. In het besluiten wieren ze nooit betrokken, in de eenheid van het gezin traden zij niet. Hij heeft zoo dukkels dat welige stoepmeidje aangekeken, denkende: jij bent hier de mindere tus- | |
| |
schen ons, de mindere ook van mij, want mijn afkomst is boerenafkomst. Maar tusschen de onzen, daar ben ik de mindere; een boer moet naar behooren recht van lijf en leden zijn en ik ben maar een lampoot. Zoo zijn wij, ik en jij, Jannigje, twee minderen, maar van verscheiden soort. Maar minderen, dat zijn wij.
Daarom zal het geweest zijn, dat haar vriendelijkheid op hem was en zijn aandacht op haar. En dat hoeft nu heelemaal niet te bestaan uit genegen woorden, ja nog minder uit liefkoozingen. Hij heeft zelfs weinig malen met die stoepmeid gepraat. Alleen toen ze heenging, heeft hij haar dienkist helpen dragen van de til af. En weer ging hij naar de til, om haar te helpen bij 't opladen van de blauwe hoedendoozen. Het kind der dienstbaren stond daar tegenover hem en hij keek heur aan.
‘Waar ga je nou naar toe?’ vroeg hij, om wat te zeggen.
‘Naar Eiteren, naar moeders weerom,’ lachte ze.
‘En zal je dat niet vreemd zijn, hier bij ons weg? 't Gong hier toch goed, nietwaar?’
‘Vreemd? Welk keind heit het bij zijn eigen moeder vreemd? Ik gaan hier weg en ik zal mettertijd wel weer gaan dienen op een ander, dat is me gelijk. Dienen is dienen, overal is werk.’
‘En zal je je soldaat dan niet missen?’
Ze lachte frank en keek hem aan, zoo een ervaren vrouw een jongen aankijken kan, die zich voor het eerst heeft laten scheren. ‘Overal zijn jongens. En soldaten zijn gewone jongens, al hebben ze een uniform aan. Ik weet niet, wat of hij er van meent; daar vragen wij soort meiden ook niet naar. Maar als hij me zoeken wil, zoo kan hij mijn in Eiteren vinden, zoogoed als hier. En als hij niet komt...... voor hum een ander!’ Ze stond daar voor hem met haar blauwe doos in de hand, klein en rond en lacherig: de postuur der dienstbaren. Ze zag er sterk uit, welgezind en zorgeloos. Die goeie zorgeloosheid van daggeldersvolk in zijn jonge jaren...... later ging die wel over, als de nood neep in 't hok met vele keinders. Zoo was ze; haar denken groef nooit diep, maar ze
| |
| |
was van goeden aard. Met den Lampoot had ze altijd te doen gehad, omdat die zoo dukkels in de verte zat te kijken. En dat ze daar nu weg ging, ze zei het hem niet, maar om den Lampoot speet het heur. En daarom zei ze, maar toen was haar postuur niet zoo frank meer: ‘Maar ik zal toch wel eens aan jou denken, jij waart vriendelijk veur mijn.’
Op dat woord wilde ze de leer afgaan. De Lampoot keek naar haar stoere gemuilde voeten, die ze boersch neerzette. Waarom ben ik mank? Maar als ik dan niet mank was, zou er dan ook genegenheid bestaan van een stoepmeid tot hem? Dan zou hij, met zijn lang postuur een kop boven haar uitsteken, haar heel niet staan zien en zij hem niet, vanwege de onderdanigheid. En nu gaf dat korte ronde ding hem zelfs wel een hand, omdat hij de zijne bevend en ontdaan had uitgestoken. En ze hief haar oogen naar hem op, zoodat hij goed zag, hoe laag heur voorhoofd was... het gelige strakke haar (zoo de meisjes der armen dat hebben) ontsprong diep op dat voorhoofd. Ze geleek aan kermiswagenvolk; die uit de wagens hebben ook van 't veel blootshoofds loopen, zulke gele strepen over het haar. Hij hield de hand vast van het meidje der minderen en het meidje bleef gedwee naar hem opzien. De hoedendoos was tusschen hen in. Toen heeft hij zijn lamme been wat nader gesleept. Dat meidje heeft zich toen wel laten zoenen door een soldaat, zou ze van hèm dan - een boerenzoon - bunzig zijn? Neen, het scheidende meidje was heel gewillig. Ze gaf hem wel een zachten tik en dat meende ze misschien nog niet. Dat was daar op hun til, in zijn geboortehuis, de eerste maal, dat hij de lippen beroerde van een vrouw. Hij dacht toen, dat zijn bloed boven zijn hoofd uit kolkte. Toen ze de hoedendoos liet vallen, wier hij wakker als uit een soortement droom. Hij strekte zijn naar haar toegebogen leden en liet heur los. Met knikkende knieën tootelde hij de leer af. Hij droeg twee hoedendoozen, daarin twee blommentuinen die het hoofd hadden gesierd van een meidje dat voor hem genegen is geweest, voor hèm die
| |
| |
maar een Lampoot is. Ze moest naast hem zitten op de kaasbrik, toen hij heur wegbracht naar Eiteren. En als niemand hen zag op den dijk zoo schoof ze dicht naar hem toe. Maar toen was het besef al in hem ontwaakt, dat moeder dat niet weten mocht, want het was schande. Moeder heeft heur ommers henen gezonden, omdat ze zich in den huis had laten zoenen door een soldaat. En hij...... ook in het huis van zijn moeder. Hij had dat niet zullen doen; dat gaf geen pas naar de manier der boeren. Hij heeft heur naar Eiteren gebracht, strak turend over den dijk. En niet eenmaal heeft zijn hand heur lendenen gezocht. Toen hij weer op huis aanreed, vochten nieuwe zwarigheden in zijn kop. Mocht hij dat dan echtig niet doen? Was dat armtierig partje geluk nog te veel voor een lampoot? Hoe had hij zich thans gesteld tegenover de ongerechtigheden van vaders, de achting van moeders en Thera's vertrouwen? Het was nog te versch; dat dwerrelde allemaal nog bont door malkander. Daar naast hem heeft een gewillig meidje gezeten, dat haar genegenheid zoo mild afgaf; daar was geen tegenhoud aan. En is dat nu een allemansliefje, of was die genegenheid alleen voor hem te bekomen en...... voor dien soldaat? Hij weet dat niet, hij heeft zoo weinig doorzicht in het wezen der bewoners van den overkant. Maar wél weet hij, dat hij meer en gulzig uit dien beker had kunnen drinken en niet alleen nu, maar wellicht alle dagen dat deze beminnelijke vreemde met haar welig vrijgraag lijfje, opgenomen was geweest onder de eigenen. Dat ging weer worden een onrust te meer, om er zijn half-doorwaakte nachten meê te vullen. Hij heeft vergooid, wat voor hem te geef was; al gaf het geen pas, te nemen wat hier bereikbaar was. Zou hij dan altijd zijn en blijven, een verschoppeling tusschen de twee soorten van menschen en aldus een uitgestootene van beide? Hij is te huis gekomen, met zijn kop verdrietig en beschaamd tusschen de schoeren, beschaamd vooral. Ja, laat hij nu maar niet meer van
waardigheid en rechtvaardigheid en edelheid en trouw aan de huistraditiën preeken tegen Thera's; wat
| |
| |
is hij eigens? Hij is als een hond, die het drek likt van de straat. Hij mag daarom zijn eigen schaamte overdenken en er over rouwen. Maar wien kan hij zijn eigen zeer toevertrouwen? Zien ze hem allen niet als een die geen kwaad doet, geen kwaad kàn, alreeds omdat het op zijn weg niet komt? Ze moesten eens weten hoe gehavend hij is, hoe hij zijn ouderhuis bevuild heeft door zijn begeerte.
Ergens in het grasland staat een tronk, waar alle koeien zich schurken komen. Het is een doode boom, die niet meer bloeit. Zoo zijn er menschen, waarbij eenelk zijn leed en ontdaanheden komt toevertrouwen. Een mensch die dat alles trouwhartig en in beslotenheid aanhoort en waarvan geacht wordt, dat hij zelve verre staat boven deze teisteringen. Een mensch waarvan zij trouwen raad verwachten, in wiens oogen zij gelooven, wijl ze door begeerte niet brak zijn. Maar ze moesten weten, ja Thera vooral, hoe hij hun huis onteerd heeft: hij heeft op de til met een stoepmeid staan scharrelen, een soldaat onder 't arme volk gelijk. Ja, het werden kwaaie nachten voor den Lampoot.
Al zeilt één enkele buizerd over een gebied, zoekende naar duiven en andere weerlooze vogels, al zwerft het wijfje van dien adelaar der lage landen daar verre vandaan, toch vindt zoo'n paar elkaar. Zoo ook vinden eenzame menschen elkander, al is het ook uit een menigte. Aan de pomp op de deel zijn toch zoo vele soldaten gekomen, sedert ze legeren in hun zomerhuis. Ze hebben toch allemaal hun woordje tot de huisgenooten gezegd, ook tot den Lampoot. Slechts één ervan heeft de Lampoot graag weergezien. En die ééne heet Piet Coljee. Het is een vent, krek zoo lang als hij, maar hij mankt natuurlijk niet. Daar mankt er maar een...... hij, de Lampoot. En daarom staat hij terzijde van de menschen. En die Piet Coljee, dat is een stille jongen tusschen de rauwe pleizierige soldaten, Piet Coljee staat als hij, alleen tusschen de velen.
Toen de Lampoot voor het eerst die gestalte aan de pomp zag,
| |
| |
of eigenlijk niet meer dan zijn schaduwbeeld, bleek hem daar al wat van. En toen hij hem weerom zag aan de pomp, en hij hoorde wéér geen flauwe lacherige grappen, toen vroeg hij zich overnieuw af: zou die soldaat niet van het slag zijn van de rest? - Van toen ging de Lampoot gespannen op hem letten. En toen hij daarna nòg een keer op hun deel verscheen, sleepte hij zich naar de pomp en keek dien soldaat in de oogen. De vent keek frank terug, twee ernstige oogen. De Lampoot gaf een boersch groetwoord terug op zijn groet en het discours was uit. Er is nog heel wat water gepompt, aleer die soldaat hem toevertrouwd had, dat hij eigenlijk grauwde van den dienst. ‘En waarom aard jij niet in den dienst?’
‘Ik heb het zelf gewild, want ik ben maar een remplaçant voor het geld; tegen den dienst heb ik niets, tegen de soldaten heb ik niets - 't zijn meest beste jongens, alleen wat los in den mond - maar we verstaan elkander niet. Zij zitten daar maar te zingen en ze hebben geen ander onderwerp ooit dan over meiden en over herbergpleizier en over het eten. En op Zondag - we zijn hier met rond dertig man - gaan er maar vier ter kerke en van die vier zijn er dan nòg, die zich bijkans schamen daarvoor. We hebben hier toch drie sergeants en we hebben een luitenant; hen heb ik nog nimmer in de kerk gezien. Soldatenvolk denkt meer aan eten en aan zingen. We hebben hier een zwaren dienst en het is ernstig genoeg, waarvoor wij hier zijn. Maar dat verandert niets aan hun levensmanier. 's Morgens staan ze tegenover een doodgeslagen mensch; des avonds houden ze vast aan hun afspraak met de een of andere lacherige meid. Ze zijn nu eenmaal zoo...... maar ik heb er geen aard in.’
En na dit gesprek heeft de Lampoot dien soldaat gezocht. Hij heeft met hem over den dijk geloopen en dat ging niet snel. Daarna heeft hij den soldaat ook in hun woning gehaald. Het was hem wel eens, of die Haarlemsche jongen hem was toegezonden. Van hem heeft de Lampoot pas recht vernomen, hoe de stad be- | |
| |
staat. In de stad, dat weet hij nu, zijn de meeste menschen locht van levensmanier, maar de eenzamen zijn er niet zoo eenzaam, omdat de bijzonderen er niet bijzonder zijn. Hij heeft hem verteld, zijn vader heeft een winkel in de stad, maar vader is wat goed van vertrouwen geweest en heeft veel aan volksvrouwen geborgd. Toen kwamen er uitgestelde wissels. Hij en zijn broer hebben toen die schulden met voor anderen te dienen afgekocht, ten behoeve van vaders zaak dus. Hij vernam uit Haarlem tot zijn geluk, de zaak ging weer wat beter. En als zijn diensttijd om was, kwam hij weer terug op het teekenbureau, waar hij werkzaam was geweest. Zijn plaats stond open. ‘Hoe de bordjes toch verhangen kunnen worden. Want toen ik drie jaar geleden zelf dienstplichtig was, heeft vader nog een remplaçant voor mij kunnen stellen; ja er kan veel veranderen.’
De Lampoot hoorde dat aan. Hij hoorde graag vertellen over de stad en de dingen die dezen soldaat aanbelangden. Die jongen zei zijn zaken eenvoudig en oprecht. En omdat moeder waarnam, dat haar Lampoot er goed en rechtschapen gezelschap aan had, daarom gaf ze hem krentenmik en brood met ham uit de schouw. Dat nam de soldaat maar bloode aan; ze hebben hem beduid in dat boerengezin, dat eten uit den voorraad nog wat anders is dan een aalmoes erlangen. In het gezin van een boer eet een ieder meê, die zijn voeten als gast onder de tafel mag steken. En zoolang de Houten Gert er niet naar vroeg, zoolang mocht de soldaat gerust komen. Haar mismaakte jongen had toch overigens niet veel, vond moeder.
En toen dat zoo al wat weken geduurd had, waren ze vrinden geworden. De soldaat had voor zijn nieuwen kameraad geen geheimen meer. Hij heeft hem verteld, dat hij kennis heeft gehad aan een meisje uit Leiden, ze was verpleegster. Maar van langen duur is het niet geweest; hartelijk was ze genoeg en haar bedoelingen waren wel rechtschapen, maar trouw is toch nog anders. En tweemaal heeft Piet Coljee dat laten passeeren,
| |
| |
telkens vurig hopend op betering. Toen heeft zijn vader hem gezegd: ‘Piet, weet wat je doet, want dat gaat zoo niet goed. Een trouwdag is kort, het leven is lang.’
‘En wat heb je toen gedaan, Piet?’
‘Toen heb ik naar zijn raad geluisterd.’
‘En viel je dat licht?’
‘In den beginne niet; maar dat slijt. Tenminste, het is bij mij zoogoed als gesleten. Ik heb er goeden steun aan gehad, dat wij jongens met vader omgaan, als ware hij ons een broer. En in die dingen behoort een mensch zijn eigen hart wel te volgen, zooals ook geschreven staat: maar vader is ons zoo eigen. En zijn raad is daarom meestal ook licht te volgen.’
Toen de Lampoot dàt hoorde, heeft hij den soldaat, die door armoê gedreven hier zijn dienst deed, benijd. Hoewel hij toch een zoon is van een beslagen boer, een die op zijn portie een mooi stuk erfgeld te verwachten heeft, hij heeft een remplaçant benijd. Een vader, heeft hij, die als een kameraad is. Een vader die zóó van nabij met het willen en wouwen van zijn jongens leeft, dat zijn raad ook in de dingen van de liefde wet is, die licht kan worden opgevolgd. En niet opgevolgd uit hoofde van het gezag des vader, maar...... vader raadt ons ommers ten beste, dùs volgen we vaders. Hij heeft den avond dat hij dit verhaal uit den mond van Piet Coljee vernam, hem bedachtzaam aangestaard. Piet, docht hij: ik wou dat mijn vader waar als jouw vader.
En als er weer dagen kwamen van drukken dienst, als de Lampoot den hemel rood zag van de branden, dan wist hij het al: Piet Coljee deed in de duisternis patrouilledienst en kon dus weeral niet komen. Wat wieren dan zijn avonden dof.
En bovenmatig zwaar is het hem geweest, toen hij voor het eerst bemerken moest, dat nog een ander dan hij deelde in de genegenheid van dien soldaat uit de stad.
En dat Thera, die begonnen is - omdat moeder daarin voorging - hem te verwennen met eten. Ze deed dat zonder veel
| |
| |
nadenken, dat is toch gewoonte. Zoo'n soldaat heeft goed den kost, maar 't blijft soldatenpot. Ja, hoe is het toen verder gegaan? Heeft hij haar het eerste verteld, dat hij zich hier maar een verschoppeling vond tusschen de overigen, of heeft zij hem het eerste verteld, dat haar huis haar zoo lee was geworden? Ook Thera heeft hem, toen het vertrouwen openbloeide met vervoerde oogen hooren gewagen van zijn vader. Ook Thera kon daar nóóit genoeg van hooren. Als de soldaat hun huis in kwam en hij vond niet dadelijk den Lampoot, dan vond hij toch Thera, want ze was er. En hoe het haar toch gelukte...... immer draaide zij het gesprek op zijn vader. Daarover vroeg ze hem allerhand dingen. Soms moest hij zeggen: ‘maar wat je nu vraagt, dat weet je toch al, dat heb ik al eer verteld.’
Maar dan hield ze toch aan. ‘Vertel het dan nòg maar eens.’
‘Maar mijn vader is toch een vader als elke vader...... waarom hoor jij zoo graag vertellen over vader, Thera?’
Ze kreeg daar echtig een kleur van en eerst toen ze Piet Coljee langer en vertrouwder kende, dierf ze daarop door te gaan. Haar broer had alleen maar gehoopt - en zonder dat dit ooit over zijn lippen kwam, want de Lampoot kan zwijgen - dat vader Gert van aard had mogen zijn gelijk die andere vader. Maar Thera ging vrouwelijk dravend verder en docht: Piet Coljee...... ik wou dat jij mijn broer was...... dan was jouw vader mijn vader.
Ze heeft dat eerst gedacht en toen met die gedachte rondgeloopen. En dan moest ze nog die gedachte vermalen in haar hoofd, toèn heeft ze daarover gedroomd - haar vader wàs ineens van gansch ander slag, een vader gelijk die vader in de verte. Toen Piet Coljee op een keer het meidje alleen vond op den deel, is dat verlangen als van eigens over haar lippen gekomen.
‘Piet...... Piet Coljee, ik wou dat jij mijn broer waart, dan was jouw vader mijn vader.’ Hij keek haar aan, lang en nadenkend. Toen haalde hij ontroerd uit zijn borstzak een wasdoeken taschje en daarin stak een geel daguerreotype, voorstellende een burger- | |
| |
heer in lakensch frak. De achtergrond was een bruin vervloeiend schaduwbeeld. Thera nam het plaatje aan en keek er gespannen naar. Die man had een zware knevel en droeg zijn korten baard op Fransche wijs. Hij keek van het plaatje haar vlak in het wezen. Zonder wat te zeggen, gaf ze Piet het portret terug. En toen ze dat gedaan had, was ze op slag weer vergeten, wat voor oogen haar van dat plaatje hadden tegengeblikt.
Lang bleef Piet Coljee besluiteloos met dat portret in zijn handen zitten. Toen borg hij het traag weer weg, maar het wasdoeken taschje bleef spelend tusschen zijn vingers. Daar komt de Lampoot; hij hoort hem slepen en nu knoopt hij zijn uniform los, bergt het portret van zijn vader weg. De Lampoot schuift bij en er komen woorden zonder aanbelang, over onderwerpen zonder aanbelang. Want er hing iets van aanbelang verscholen in de lucht. Toen Piet Coljee heen ging, volgde hem Thera om te sluiten. Ze volgde, alsof hij haar dat had bevolen. ‘Maar de knippen van de deeldeur mogen er nog niet op,’ zei ze triestig, toen ze al over de onderdeur hing voor 't afscheid.
‘Je vader is zeker nog niet thuis?’
‘Hij zit daar in de Koekoek.’
Hij begreep en wilde haar toen wel troosten. Maar hoe kon dat, zonder haar in haar vader te grieven? Want wat er omging in dat boerengezin der zwijgers en duiders begon hij in te zien. Hij vatte haar hand en hield die bedeesd vast. Waren zij bevreesd elkaar nu hun gedachten te openbaren? Maar is dat dan wel noodig, als er begrijpen is tusschen twee menschen?
Zoo bracht dat meidje den soldaat, die een portret van zijn vader droeg op zijn borst, vele keeren naar de deur voor afscheid. En niet alleen daaraan heeft de Lampoot gemerkt, dat hij zelfs déze genegenheid (een der weinige hem ooit betoond) nog deelen moest. Meer nog is hij dat gewaar geworden uit de gedragingen van den soldaat, als hij aan hun tafel zat. Hij was voor Thera zoo schappelijk en gedienstig. Als er water moest gehaald worden,
| |
| |
voor aker of moor, dan stond de soldaat daarvoor recht. Dat is een ongekende zaak op den boer; een vent die werk overneemt uit handen van een vrouw. Er wier een beetje meê gegekt, alleen Thera loech daar niet om. Ze nam het versche water van hem aan en sloeg den moor aan den haardhaak, met een dankbaren blik. Maar dat moet toch ook niet ongemerkt zijn gebleven voor moeders.
Toen docht op een keer de Lampoot ontdaan: wat gaat dat hier worden......? Heb ik al weer verloren wat ik gewonnen had, een weinig vrindschap? Want bitter wier in hem de reeds groeiende gedachte, dat hij deze genegenheid weer prijs zou moeten geven, al was het aan Thera. En dat ging mieren in zijn kop, en dat draaide weer terug op dat oude en onafwendbare...... ik ben een lampoot en daarom tot niks nut en niks waardig...... alles wat hartelijkheid is stuit op mijn af. Mijn part zal zijn voor heel mijn leven, te weten dat ik ampart sta, omdat ik ampart ben. Ik zal genog moeten hebben aan mijn zelvers. -
Maar toen zijn bitterheid reeds zoover gerezen was, kwam Thera voor hem staan. En ze heeft hem verteld, zonder dat ze iets terughield, in het groote vertrouwen waarmeê ze hem altijd was tegemoet getreden: ‘Van Piet Coljee hou' ik veul.’
Hij verschrok en keek angstig naar zijn witte handen. Toen hij zijn kop ophief en alleen maar heur oogen zocht zonder te praten, toen wier ze beschaamd. De hare wieren vochtig. ‘Had ik dat dan niet maggen zeggen, Gert?’ vroeg ze bekant snikkende.
‘Waarom zeg je nou ineens Gert? Ik ben toch den Lampoot.’
‘Ben je er zoo van verschrokken?’
Toen stond hij op en hij wier heel lang, want hij rustte nu niet op zijn lammen poot. ‘Vader zal jou daarom den huis uitknuppelen, dat zal gewis jouw part zijn; heb je daarop al gedacht?’
‘Jaat, maar eigens, wat zeg je er eigens van?’
‘Ik zeg, Thera; Piet Coljee is jou waardig als mensch, dat is hij, dat zeg ik. Maar jij bent de oudste dochter van een koeiboer
| |
| |
met zeventig bunder land. Ik vat wel, dat jouw hart en vader bunders land, differente zaken veur jullie zijn. Maar zal vader dat vatten? Zeker niet. En dan ga jij een zwaren tijd tegen.’
‘Net als jij, waar Lampoot. Want jij mag al maanden den boer niet meer op als koopman,’ zegde ze zacht.
‘Dat is anders en 't is ook beter zoo. Goof heeft geen lammen poot, is vlugger en kan meer geld verdienen; daarom!’
‘Maar zeg nou toch...... wat mot ik doen?’
‘Jij moet doen Thera, wat jouw hart je ingeeft; als je manhaftig genoeg bent, om daar veul ellendigheid voor te verduren. Want waar je schat is, daar zal ook je hart zijn. En ga nou maar gauw en recht van hier naar moeders en zeg het heur. Want dat heb jij nog niet gedaan zoover ik je ken, waar Thera?’
‘Nee’, zei ze beschaamd: ‘maar dat is zoo zwaar.’
‘Waarom toch; als het een zuivere zaak is? Je houdt toch ommers van Piet Coljee.’
‘Het is me zoo zwaar.’
‘Thera, ik vat jou wel. Jij bent er bang om, vreezende dat moeder je dat afraaien zal. Niet om Piet Coljee, dat niet, maar om den vrede in den huis. Maar het past jou, voor moeders niets te verzwijgen. Daar heit ze niet naar geleefd met ons.’
‘Maar als moeder het weet, dan zal ze dat niet achter durven houden voor vaders en ik ben zoo bang......’
‘Maar vader zal het toch óók weten moeten. Wat jij mij daar gezegd hebt, gaat een omkeer beteekenen in jouw leven, Thera. En zoo moet het ook zijn, wil het goed zijn. En zoo zàl het goed zijn...... ik ken dien Piet Coljee en ik ken Thera. Daarom komt het ook vaders toe, dat te weten. 't Zijn ommers geen voorbijgaande zaken en 't gaat niet om een baal lorren.’
Maar ze bleef aandringen en hij kon haar toch maar zoo nooi iets af staan. Dat ze zou te vechten krijgen tegen vaders dat wist ze. Maar waarom nù al; kon dat nog niet wat verschoven worden? Is er in dezen winter al geen verdaanheid genoeg in hun huis ge- | |
| |
weest? En zal moeder het nog niet wat willen verbergen voor vader? Al was het maar een tijdje; tijd schaft raad.
De Lampoot denkt daarop door. En ten ende zegt hij: ‘Wat de kinderen besteken, in groote zaken en zeker als het de bestemming betreft, dat mot tevoren geweten zijn deur de ouwers.’ En hij had dat nog niet gezegd, of hij ziet, gelijk met een davering door zijn kop, zichzelven ineens weer gebogen staan over Jannigje daar op de til; zijn lippen zoeken de lippen van een mollig, rond, willig en welig meid je van den overkant......
Zijn gestalte is nu heel zoo gestreng niet meer. Hij zakt terug op den Kuilenburger stoel en neemt Thera's bij de hand. ‘Keind, keind, ik vat het, dat het je zwaar is. Laân we het moeders dan ook maar niet zeggen en als het gezegd worden moèt, zoo zal ik dat veur jou zeggen. Maar nou mot je toch niet schretten......’
‘Je bent zoo goed veur mijn. Lampoot. En altijd geweest. Als ik dan weg gaan, kan jij dan niet met ons meê? Is er in de stad niet meer vertier veur jou? En nievers geen plaats veur jou?’
‘Laat mijn maar hier bij moeders blijven. Ik ben er al aan gewoon, dat ik ten leste alleen bij heur overig zal zijn. Laat mijn maar blijven waar ik ben, Thera; het zal ook niet anders kannen... ik ben ommers maar een lampoot.’
‘Waarom praat je nou toch zoo; ik wil toch het beste veur jou en dat heb ik altijd toch betracht.’
Maar de Lampoot stond op, hield zich vast aan de tafel en speulde wat met zijn slappen voet. Hij lachte. Maar hij moest niet lachen, vond Thera, hij moest eigenlijk nooit lachen; als hij lachte zag hij er zoo danig leelijk uit. ‘Ik ga nou maar eens wat kuieren,’ zei hij ijselijk opgewekt: ‘En praat jij daar nou maar niet meer over, ik bedoel over mijn poot. Want zoo het is, zoo zal dat wel goed zijn. Dag Thera!’ En hij schorrelde behendig den huis uit, om wat te gaan hinken over het ijzige witte veld. Ze heeft hem nageoogd, ze zag zijn gestalte nog lang tegen het witte licht en toen was het haar zuiver, of hij daar schokkend liep te huilen
| |
| |
als een keind. Maar dat was het toch niet (dat wist ze uit de ervaring van een heele jeugd) haar broer Gert schokte altijd zoo als hij liep. En hij huilde nooit. Mannen huilen nooit; kùnnen mannen wel huilen? Maar zij heeft er wel om gehuild. Mild opluchtend gehuild, omdat het nu aan den Lampoot gezegd was. En ook omdat hun Gert lam is, lam in zijn eenen been. En daarom zoo alleen stond op de wereld. Maar toen moeder naar haar roode oogen vroeg, wist ze geen goed bescheid.
Ook heeft de Lampoot daarna het vertrouwen bekomen van zijn vrind in deze zwarigheid. ‘Ik weet het al,’ zei hij dof: ‘en weet je van Thera dan niet dat ze 't mij verraaien heeft?’
Piet Coljee beaamde dat. Hij sprak met zijn vrind mannelijke woorden, kloeke woorden. ‘We moeten er geen geheim van maken, al wil ze dat. Dat heb ik haar al uit en te na gezegd. De ondeugd gedijt in het duister. En wat er tusschen jouw zuster is en mij, dat is een eerlijke zaak en mag geweten worden.’
‘Zuiver ook mijn gedachte. Maar vader zal heur eerder doodslaan, dan haar jou af te staan. Je vraagt naar klare taal en dat respecteer ik. En daarom geef ik jou klare taal tot bescheid. Hij zal zeggen: Waar ligt jouw land, waar ievers staan jouw koeien gestald? Verder zal hij niet kijken. Het toekomend bezit voor zijn dochters zal moeten zijn...... koeien en land. En had jij nou nog maar ander bezit, maar Piet, ik zeg dat niet om jou te grieven, ik zeg het om deze dingen helder te bezien, jij hebt toch ommers niks. Wat ga je heur aanbieden? Heb je daar al op gedacht?’
‘Ik heb mijn verstand, mijn kunde, mijn vak en mijn armen en ik zal voor haar werken. En al zullen we arm zijn, ze wil hier weg heeft ze gezegd. Ze wil hier ondanks alles weg. Daarom zal ik haar meênemen. Ik kom bij vader in de zaak, ik heb daarover geschreven. 's Avonds blijf ik machine's teekenen. De zaak gaat weer beter. Je vat toch, dat ik hard voor haar werken zal.’
‘Piet Coljee, dat vertrouw ik best. En als ik hier de vader was, dan gaf ik je haar meê, al had je maar één hemd. Want het beste
| |
| |
bezit is gelegen in het gemoed. Maar misschien praat ik zoo, omdat ik eigens geen boer ben. Heb jij onze haardplaat wel eens bekeken? Daar staan poppen op. En weet je wat die veurstellen? De leeuw in den tuin van Holland en daaronder staat: Wat of ick hebbe, dat houde ick. En de tegel-tableaux daar boven? Aan den eenen kant vrouw en dochteren bij de koeien, ten anderen kant de boer met zijn zonen naast de peerden. In het midden'n rijmwoord:
Het land bebouwen is mijn lust.
Mijn hart en zinnen zijn bewust,
Te wonen bij het woelig vee
Gelijk het Vader Jacob deê.
Dat staat niet alleen bij òns in de schouw, maar bij veulen hier in de buurten. En nou schat ik, dat je me al begrijpt. In vrede krijg je heur nooit of nooit tot vrouw. Dat zal hard tegen hard moeten gaan. En daar zien ik tegenop. Als het ten uiterste om rechtvaardigheidswille niet behoeft, zallen keinderen niet opstaan tegen de ouwers.’
Waarop Piet Coljé manhaftig antwoordde: ‘Ik zal dan zèlf naar jullie vader gaan en het hem vragen!’
‘Wil jij mijn moeder dan die ellende aan doen? Blijf jij weg; gaat niet naar vaders. En als jouw diensttijd om is, zorg dan eerst veur een bestaan, waar een gezin van kan gedijen. En als jij je bestaan hebt, als je dan nòg naar onze Thera's taalt, kom eerst dàn weerom en zeg vaders: ik kom om Thera's en Thera wil met mijn meê. - Hij zal dan zèker weigeren; maar ze is mondig. Dan zal je vermogen te zeggen, dat je veur haar zorgen kunt. En daartegen kan dan zèlfs een vader ten leste niks commandeeren.
‘En zou ik haar dan nou maar hier laten; ze kwijnt hier weg. Dat weet jij misschien niet zoo.’
‘Dat weet ik wèl. En dat weet ik maar al te zeer. En al ben ik er niet zoo eenen, die star heeft gekeken naar die tegeltableaux
| |
| |
en al zijn wijsheid daaruit haalt, al geloof ik bestig, dat er ook geluk veurhanden is voor een mensch buiten den boerenstand... ook ik staan mijn zuster maar kwalijk af om een avontuur in ongewisheid en in armoei te beginnen.’
‘En zou er dan alleen maar geluk zijn voor de rijken, geen geluk voor de armen?’
Dat was weer zoo'n woord, dat zwaar woog. Hij lei zijn lange armen over zijn knieën en boog den kop. Toen hij weer oprees en den soldaat in het wezen blikte, zegde hij: ‘Daar is geluk veur rijk en arm, algelijk er ongeluk is veur arm en rijk; alleen veur de geteekenden is er heel geen geluk.’
Maar toen heeft die soldaat hem toch getroost. Hij vond woorden, die waren als zachte zalf op een oude dragende wonde. Pijn, die bekant niet meer gevoeld wier, wijl de mensch er aan gewoonde, nam hij daarmeê voor èven weg. Hij heeft den Lampoot bij de schoeren gepakt, zoodat diens kop tegen zijn uniform kwam geprangd. Zoo stonden zij een wijle woordeloos en wezenloos. ‘Neem haar dan maar meê, mot ik jou raaien,’ zei hij. ‘Want ze kwijnt hier weg, ikke weet dat......’
Daarop heeft de Lampoot met zijn moeder gesproken en de vrouw verschrikte zeer. ‘En ik die gedocht heb, dat heur aanwezigheid mijn nou tot troost zou gaan worden in 't leven; mot ik dan alleen achter blijven?’
‘Moeder, ik blijf toch óók achter. Ik zal jou tot troost zijn en Thera zal toch eenmaal een man motten volgen. Wat heeft het keind hier in den huis? Ons huis is haar een woestenij geworden. Jij kan dat dragen, moeder; jij bent het verdriet nou wel gewoon geraakt. En ik mot dat dragen, want het is mijn opgelegd. En ik heb mijn berusting en ik heb jou. Maar maggen wij tweeën vorderen van een jong bloed, dat zij hier verdroogt, als gunter haar geluk leit? En hou jij Driekje niet hier en ons allegaar?’
‘Maar vader, wie gaat dat aan vaders zeggen?’
‘Dat zal ik doen, naar de omstandigheden; het geeft pas, dat
| |
| |
vader het tevoren weet. Ik weet goeds, wat of dat inhoudt, maar iemand moet het zeggen. Ik heb tòch een lam poot; aan mijn is niet veul bedorven, laat ik het dan maar zijn.’
‘En wat zal vader zeggen? Dat weet je toch al.’
‘Ik weet het op veurhand, zeker weet ik dat; hij zal heur met knuppelen willen dwingen. Maar ze is van een slag dat zich niet dwingen laat...... ik ken heur. Ja, ik zal het vaders zeggen, maar nog afwachten zal ik, al naar de omstandigheden.’
Aldus hebben zij overlegd, alsof dat alles nog in een verre en bange toekomst lag. Wijders wier er over gezwegen. Piet Coljee praatte er niet meer van en Thera ontweek het alleen-zijn met haar broer. Tegen moeders zei ze nog wel: ‘Omdat je 't nou weet, ik dierf 't jou niet goed eigens zeggen...... maar weten moet je het zeker. Ik gaan hier weg; het huis is me hier zoo lee. Van vaders zal 't niet maggen, maar ik gaan. Ik blijf in een huis niet, waar geld wordt gegaaierd uit moord en uit doodslag en andermans ongeluk.’
Moeder Maaike huilde alleen maar; ze kon haar keind om dat woord afstaan, maar ze bangde zoo voor wat komen ging. Eigenlijk was ze te leeg geworden van binnen voor sterk verweer. Die slag op haar hoofd, toen vroeg in den winter en al die slagen daarna op heur hart...... 't was bij elkaar te veel geweest.
Maar slechts enkele weken daarna, het was op een ochtend vroeg en de Houten Gert was al uitgetrokken, wijl er boeldag was bij de zoogeheeten weduwvrouw Vis, wier man in het tuchthuis zuchtte - toen kwam daar Thera de deel op in haar Zondagsche kleêr en onder de mutse. Ze stond ineenze in het achterhuis voor haar moeder, gelijk een herfstvogel voor den grooten trek. Moeder heeft haar zien komen en het besef van de ramp sloeg haar bekant neer. De Lampoot kwam daar al aangestrompeld en loech haar toe, omdat hij niet krijten wilde. Ze was zoo teêr en nederig, gelijk ze daar stond. Maar tevens zoo vastberaden als een vrouw in groote nood. Hij kende heur tè goed, ze
| |
| |
zou nu niet meer zwichten. Toen heeft zij haar schreiende moeder nog verteld, dat ze te Haarlem zoolang ging inwonen bij Piet zijn zuster. ‘En in Mei, als het den Heere belieft, gaan wij trouwen.’
‘Keind, mijn keind, maar dat komt zoo schielijk...... het is mijn te veul. Doe dat toch niet, toch niet.’
‘Moeder, ik kan niet anders meer; het huis is me hier zoo lee.’
In groote oogenblikken, worden groote besluiten genomen. Een moeder doorleefde in enkele minuten slechts, haar levensloop van jaren. Ze zwalkte tusschen twee meeningen. Haar keind verstond ze; maar met Gert, met haar man, was ze toch getrouwd. Mocht ze nu haar man afstaan op dit zware, zoo onverwachte oogenblik? Wat moest ze doen en zeggen gaan? Wie geeft nu raad? Toen heeft ten leste de vrouw haar toch aangezegd, dat zij den huis zonder vaders wil niet dierf verlaten. Zoo behoorde het toch heel niet. O, wat was ze ontdaan...... wat was ze bang. En als heur lieve keind het tòch deed, als zij een vreemden soldaat ging volgen, dwars tegen haar ouwers in, dan was zij niet langer heur dochter meer. Haar handen zou ze aftrekken van het halsstarrige keind. Ze zegde het, alsof ze 't keind ging overleveren ten doode.
De Lampoot stond daar zoo verhanseld bij als een aangeschoten vogel. ‘Moeder, moeder, laat haar toch zóó niet gaan. Spreek toch geen vloek over het hoofd van je eigen bloed. Wat het keind daar doet, ik raai het heur óók niet... heel niet... maar kàn je het dan niet verstaan? Dat mag dan hard zijn veur jou, maar zijn al die maanden niet hard geweest veur haar? En komt ook haar 't geluk niet toe, moeder?’
Maar moeder Maaike heeft haar eigen resoluut opgesloten in de opkamer, zoo resoluut, omdat ze haar eigen zwakte kende en vreesde dat ze toegeven zou. Ze heeft de luiken gesloten, als wilde ze het hemelvuur dat rond haar woning flitste, niet zien. Maar de bliksemstraal dringt tòch door het hout der luiken; het leed van een verzakend keind, dringt tòch door tot het moederhart. Ze zat
| |
| |
daar in het koude voorhuis in rouwe. Zoo zat zij uren lang. Alles was zoo stil geworden; ze heeft het ontrouwe dochtertje niet hooren gaan. Wat was dat leed schielijk neergestolpt en wat sloeg het barmenschelijk zwaar.
Op de deel zat de Lampoot naar zijn heerachtige handen te kijken, wachtende op vaders. Zijn handen beefden.
* * *
Vroolijk voor zijn doen is de Houten Gert dien dag achterom komen rijden. ‘En nu maar aflaaien, jongens!’ Daar waren vandaag toch wel mooie koopjes te halen geweest en vast niet te duur. Hij heeft een wortelnotenhouten kabinet gekocht en dat is er nog een van het goeie slag, dubbel-gebogen en met berenklauwen. Er zit breed koningsbeslag op en dat past er zuiver bij. Laân nu de antiquairs maar afkomen als het straks opzomert; daar is wat goeds te bekijken bij hem op zolder. En niet alleen dat kabinet. En passant kocht hij daar nog bij de nagemaakte weduwvrouw een penanttafeltje, met rozenhout ingelegd, naar Fransche manier en daar zijn ze rechtevoort in de stad zoo fel op. En hij brengt bij Pietje Vis vandaan ook nog een bijpassende empire theestoof meê, maar het zilveren snuisterwerk heeft hij ditkeer liever laten passeeren...... daar is het vrouwvolk op boelhuizen veul te fel op. Een zilveren lodereindoosje brengt vroolijk drie daalders op, een snuifdoos bekant een pond, een zilveren tabaksdoos met ingegriffelde tafereelen meer dan een rijer. En dan gunt hij een ander bestig de pret.
‘Aflaaien, jongens!’
Maar wat is het stil in den huis. Waar zit die luie Lampoot; die kan toch nog wel schotten dragen en lege laden van zoo'n kabinet? En waar is Thera, waar is de vrouw? En waar ievers zit Driekje? Hij tornt den huis in en staat meteen tegenover den misgeborene. Kloek voor zijn doen, wetende dat hij nù niet meer
| |
| |
daaraan ontkomen kan, zegt hij botweg dat Thera is vertrokken. Ze is vertrokken...... en voorgoed. De Houten Gert kan dat niet bevatten. Er schuift voor zijn oogen een nevel met bloedstrepen er door. Hij kwakt neer op een kuipstaander; dat moet, dat zàl die Lampoot hem nòg eens overnieuw vertellen. Dan wordt hij ijselijk wil en afschuwelijk om aan te zien. Want z'n tanden komen bloot. Ineens loopt door zijn lijf een bevert. Hij hijgt, grijpt zich vast en zoekt naar asem. De Lampoot vraagt bang: ‘Vader, ben je niet goed geworden?’
‘Waar is moeder? ......’ krijt hij schor.
‘Ik zal heur halen gaan,’ zegt de Lampoot gedwee. En daar is hij al terug met moeders, die onder haar paarse chalon (het zwarte doorgewerkte medaillon op den rug) een heel oud vrouwtje lijkt, wel een kop kleiner lijkt. Ze heeft geen tranen meer, maar ze is zoo koud en zoo bang. Ievers in het voorhuis schuilt nog Driekje, die héél niet komen durft.
‘Heb jij dat geweten?!’ is zijn eerste woord in dees benauwenis.
Dit barre oogenblik is niet wel passende, om groote dingen te verbergen en ze zegt hem, dat ze wèl van dat vrijen af wist, maar niet dat ze zóó den huis uit loopen zou.
Hij kijkt met woeste verbazing naar dat figuurtje onder de oude familie-doek; dat is dus het verraad in zijn eigen huis, dat is de opstand van zijn eigen bloed en onder medeweten van zijn eigen vrouw. Het is den Houten Gert, of de muren over hem heen storten. Hij wil het haar zeggen gaan en hoè wil hij het haar zeggen gaan. Maar ze zijgt ineen: ze is, gelijk voor maanden in dien ontaarden nacht, tegen de leemen deel geslagen. Ziet hij èven het visioen van dien schrikkelijken nacht, het beeld van een boer die zijn eigen wijf neergeslegen heeft met een stootijzer? Zijn mond hangt hijgend open en droog nijpt zijn keel samen. De Lampoot zegt hem, niet zoo te schrikken. Ze zal hier van de warmte bij de koeien bevangen zijn; ze heeft ommers al dien tijd van den ochtend af, in het koude voorhuis gezeten en vandaar
| |
| |
niet willen komen. Dan beurt de boer zijn vrouw op en legt haar in de bedsteê. Woorden komen niet meer over zijn lippen, zoo hij daar, door een beslag verlamd, gaat zitten. Maar zóó kent de Lampoot zijn vader niet. Hij sleept zich naar hem toe en vat hem bij de schoeren. ‘Vader! Vader dan toch!’
De Houten Gert kijkt desolaat zijn niksnut aan. Die is hem wèl over gebleven; een meidje dat krek een stoepmeid uitsparen ging, de pronk van zijn huis, is onder z'n handen door weggeglipt. En ze heeft zijn bevel, zijn wil, zijn macht heel niet geacht.
‘Vader, wil het heur toch vergeven en wil het moeders vergeven. De tijen zijn voor moeders ommers zoo zwaar geweest, heb je daar nooit dan op gedocht?’ En omdat hij heel geen weêrwoord bekomt, gaat de Lampoot verder. ‘En Thera zegde, hier in huis kon ze niet langer blijven, het wier haar hier zoo lee.’
De boer rukte overeind en keek zijn naamzegger aan. ‘Je zegt mijn alles, Lampoot; waarom kon dat ontaarde jong het hier niet langer reeën?’
‘Mag ik het zeggen, vader? Je wilt het uit mijn mond vernemen? En zal je er dan niet gram over worren? Ze heit dat van dien nacht niet kannen vergeten. Het was een ongeluk, dat weten we allemaal, maar toen ben je deurgegaan met die otters. En toen heb je het land afgeloopen, om overal opkoopingen te doen, waar anderen met ongeluk waren geslagen. Ze is geen keind meer, versta dat dan toch. En daar heit ze veul van geweten. Dat is haar naar den strot gekropen en ze heit je niks gezeid, wel wetend...... vader zal dat van mijn niet dulden. Je hebt aangezeten in de Koekoek, met speulers en je bent getuige geweest van een onte moord. Je hebt die ellende niet geacht, vader. Vandaag nog ben je uitgetrokken, om winst te beleven aan 't ongeluk van Pietje Vis en van zijn verschoppelingen van keinderen. En ik zeg jou dat nou, maar als je eens wist, vader, hoe zeer me dat viel. Want je bent toch mijn vader. Van den morgen vroeg, ik herzeg het, want ik wou zoo dat je er van veranderde, heden ben je uitgegaan
| |
| |
naar het boelhuis van dien ongelukkigen moordenaar; met dien eigensten moordenaar heb je als kameraad aangezeten. Je bent terug gekomen en nou is Thera heen. Geve God dat het heur wel gaat; ze is bij goeie menschen en haar zal geen schande overkommen. Maar moge je dit nou toch een leering wezen, vader - het geeft wel geen pas dat ik het je zeg, maar luister dan toch vader, word toch wakker vader......’
De Houten Gert heeft het allemaal aangehoord, of misschien ook niet aangehoord, zijn tong is lam en aan zijn slapen daar mokert het en knotst het, of hij een trap met den achterpoot van een hit heeft gehad. Praat jij maar Lampoot, kwezel jij maar door Lampoot, je vader kan het allemaal niet bevatten. Slechts één ding kan hij bevatten en dat nog maar in het dolle: zijn Thera is van hem weg en heeft schande over zijn woning gehaald. Gevlucht met een soldaat. Deze slag is hem te zwaar; zijn zekerheid en vastheid van willen faalt nu.
Hij is dien middag uitgegaan, bokkig zwijgende over zijn doel, hij is teruggekomen als een geslagen hond; het kabinet en de andere kostelijke stukken antiek zijn niet meer afgelaaien dien dag. De Lampoot heeft met moeite hun hooiwagen in de wagenschuur gereden, het paard uitgespannen en verzorgd. Want Goof was op rit, achter handel aan.
Toen zijn er donkere dagen aangebroken. Met het stootijzer in den hand hebben zijn huisgenooten hem uit zien gaan en ze bleven bang in den huis achter. Met leege handen kwam hij terug en met leeg gemoed. Het wier hem klaar: dees slag ging hij verliezen. De soldaat gaf Thera vrijwillig niet terug en Thera eigens taalde daar niet naar; ze was weg en blééf weg. Er kwam alleen een brief...... die heeft hij niet gelezen.
Wat zou het hem gebaat hebben, zoo hij haar nu had gevloekt en den huis had ontzegd voor altijd? En daar miste hij ook de kracht toe. Want die Lampoot, die Lampoot zat hem maar aan te kijken met zijn onnoozele vrouwenoogen. En moeder doolde door
| |
| |
den huis als een geraakte. Des avonds, dan trokken ze naar de slaapsteê en eer hij den blaker doofde, keek hij opzij naar het zwijgende vrouwspersoon, waarmeê hij het leven had gesleten en dat hem keinderen had voortgebrocht. Er is weer heden geen woord tusschen ons gevallen, geen enkel woord - overlei hij. Ze lag daar zoo duldend in zijn huwelijksbed, krek zoo zij gelegen had, toen ze nog maar pas dien slag op haar hoofd had ontvangen. Ze klaagde over Thera's niet, ze klaagde nooit. En als hij lang waakte, dan lag ze stram en bewegeloos naast hem; misschien sliep ze óók wel niet. Neen, zèker sliep de moeder niet.
Waar zou het jonkie zijn? Waar zou het trouwelooze keind, dat zich tot soldatenmeid verlaagd had, waar zou ze zijn? Kameraden zijn hem ontvallen, geveld met een steek in den buik of neergeslagen door een ander noodlot. Zijn dagen zijn er hem niet door ontluisterd geweest. Maar een opgegroeid eigen keind, een blom die naast hem zonder erg bloeide - hij bedenkt daar toch, ze is van onmondig klein keind, meidje en vrouw geworden, zonder dat hij het echtig heeft waargenomen - en nu is ze heengegaan, want ze was bunzig van haar vader...... wat is dat beschamend. Alsof een schaap ging praten om hem zijn slechtigheid toe te blaten. Het is, alsof deze muren het hem toeroepen, of zijn huis hem haat. En zijn eigen vrouw heeft dat uit den mond van dat keind al eerder geweten. Ze heeft het hem niet gezegd; duldend heeft ze zich slapende gehouden, bang voor haar Gert.
Doch zoolang nog die soldaten op zijn werf wonen, zoolang woont daar ook wat, dat nog schamele hoop geeft. Nog maar enkele dagen...... en dan komt die soldaat van zijn straf vrij. Hij zal hem opvangen en al moest hij hem met zijn eigene handen verwurgen, die soldaat zal hem zijn Thera wedergeven. Nog enkele dagen! Wat is die hoop klein, wat is die vervulling onzeker, maar hij prangt zich vast aan die ééne mogelijkheid.
Maar toen is de sergeant bij hem gekomen, die over de financiën gaat. Deze mensch heeft hem de afrekening gebracht, het
| |
| |
geld voor de ingegane maand, volgens hetgeen was overeengekomen als vergoeding voor het logies...... morgen trekken ze weg. Morgen trekken ze weg...... morgen al! Morgen!
* * *
Heden is dat al. Het is al...... morgen. En hij heeft ze zien vertrekken, op vier boerenwagens. De gevangen soldaat voerden ze meê, geboeid in een koets; fel bewapend waren zijn bewakers. En hij is daartegen onmachtig geweest. Toen had hij, zoo ze het hem toegelaten hadden, wel voor het gevangen jonk willen neerknielen, zijn knieën grijpen, om den ontaarde te smeeken, toch Thera's weerom te geven aan haar vader. Hij heeft dat zoo willen afsmeeken, omdat hij niet bij machte was hem te verwurgen, of den strot af te bijten. Maar alles is voorbij gegaan, gelijk in een droom die niets achterlaat.
* * *
Daar gaat de wagentrein; het boldergeluid is door de wintersche lucht nog verre hoorbaar. En op den Lekdijk staat Gerbrand Johannes Cabauw en ziet dat na, ziet dat machteloos na. Daar wijkt weg zijn leste hoop op wederkomst van zijn dochtertje; daar wordt geboeid als een dief den roover weggevoerd, die de kroon stal van zijn huis. Hij kan het niet bevatten, dees ellende niet omvamen. Bij zooveel desolatie past zelfs klagen niet meer. Het is den Houten Gert, of hij een zwart eendje is, dat opgenomen is uit het warme nest en met een weerhaakdreg vastgepriemd...... vastgepriemd dwars door zijn hart. En deze pijn is hem te groot.
Zijn huis is sedert dagen stom; de natuur ligt stom, ook de Houten Gert is stom geworden. Hij wil schreeuwen om bijstand, om hulpe, maar hij kan niet. Heel in de verte dokkeren die karren.
| |
| |
Zal hij hier bevriezen, stilstaande in de barre kou, met die koude verlatenheid vretend aan zijn borst? Neen, hij zal niet bevriezen, want warme tranen komen zijn gelaat koesteren. Voor het eerst sedert hij kind was, heeft hij den vrede der tranen ervaren. En braken die tranen bevrijdend zijn oogen open? Heeft de Houten Gert thans het kwaad als kwaad herkend?
Hij keert om naar den huis. Daar wacht hem de Lampoot. Daar wacht hem zijn zwijgende duldende vrouw. Daar wacht hem het leege, het verwijt, de uitholling van zijn wezen. Hij wacht, hij wacht...... dagen stapelen zich tot weken, weken tot maanden, en eindelijk...... wie had daar nog waarlijk op durven hopen...... eindelijk is het toch zomer geworden na dit apocalyptische getij, na dezen barren winter van negentig.
EINDE.
|
|