Aardebanden
(1922)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 120]
| |
XI.
| |
[pagina 121]
| |
‘Toch een dwaze boel vannacht geweest hè?’ Ja, knikte Juffrouw Thérees en onwillekeurig dacht ze aan de menigvuldige klappraatjes, die al de ronde deden over 't dorp. Ook dacht ze aan dien sul van een Kapitein, die, ze wist zelf niet hoe, aan den slag geraakt was met zatte schippers uit Gouderak en die nu met een messteek in zijn arm in zijn kosthuis thuis lag. En ook aan hen beiden, en aan Aal Portielje moest ze denken. Zoo verloren, ieder in zijn eigen gedachten, bleven ze zitten; langer dan hun plan geweest was, toen ze samen een kaaitje omwandelen gingen. ‘Ik ga nu gauw eens verderop Thérees,’ was 't eerste wat hij weer zei. Toen stonden ze op en liepen terug, in de richting van de Lek. Zij huiverde, hij siste een aria uit Carmen. ‘Jacques,’ zei ze ineens onder 't zwijgende gaan en ze ging zelfbewust voor hem staan: ‘Je zegt zelf dat je gauw weggaat van Ammerstol, waarom wil je me nu nooit wat van je Moeder vertellen? Waarom begin jij altijd aan iets anders, als het gesprek op je Moeder komt? Wij zijn nu toch geen vreemden meer voor elkaar, nietwaar?’ In | |
[pagina 122]
| |
haar houding was hooge ernst en statigheid. Hij weerde haar wat af. Dat onderwerp zinde hem blijkbaar niet; hij zocht zich weer los te maken ervan en plots had hij de oplossing. In zijn oogen kwam de spot terug: ‘Vreemden, kaproentje? Hoe kom je er bij. We zijn verdorie bekend met elkanders wangen om er van te watertanden. Wezenlijk Trezeke, ik weet nu precies waar ik je kussen moet - kijk hier.’ Ze liet hem maar weer doen, en meteen was hij van dat gesprek weer af. Maar Juffrouw Thérees voelde door haar lijf onbepaald en toch dwingend 't verzet loopen; straks zou hij heen zijn, misschien nog wel deze week, en zij zou achterblijven, met enkele vage herinneringen aan wat fantastische verhalen en verzinsels, maar zonder innige herdenking aan hem. In de kern was dit juist als met dien jager, hoewel Jacques Emile zoo heel anders was, zooveel zachter en fijner, dan die beer, waaraan ze met niets dan spijt en schrik terugdacht. Diens Moeder met haar geverfde haren en opgelapte jeugd, was een angstfiguur uit haar droomen geworden, maar Jacques Emile en zijn familie moest er een mooie | |
[pagina 123]
| |
plaats in krijgen, dat wilde ze met heel haar willen. Ze wou van hem een herinnering bewaren, waaraan ze later zou kunnen voortweven zoodat het in 't herdenken steeds fijner en plechtiger worden zou. En nog éénmaal op dien weg naar huis vroeg ze hem, smeekte ze hem, wat te vertellen van zijn oorsprong, van zijn Moeder, zijn jeugd en zijn gezin. Maar Jacques nam haar smalle hoofd tusschen zijn verzorgde handen en zei, op zijn eeuwigen graptoon: ‘Moeders, Vaders en meer zulke thuiszittende dingen, zijn om van te zwijgen; zij zijn het geleefde leven, vóór ons moeten we zien. De wereld is van jou en van mij en van ieder, die in die eeuwig frissche taart bijten durft. Vraag ik jou naar je Bet-overgroot-achtergrootmoeder of naar je Bataviersch-patriarchale-zes en twintigmaal-oud-papa? Laat dat rusten, Trezeke mezeke, daar komt maar kibbelen van, gerust - ik heb daar ondervinding mee opgedaan.’ Toen gaf ze 't op. Maar met roode oogen diende ze een half uur daarna het avondeten op; hij zag dat ze geweend had en wilde 't weer goed maken met een pretje. Dat baatte hem niet dit keer. | |
[pagina 124]
| |
De nacht, de koele, verwijtende nacht lag over de Lek te murmelen, vreemd en star, na 't geweld en 't gebeuk van gister, dat geduurd had tot zelfs in 't morgenschemeren. Ach, de Koningin kon 't niet helpen, dat nu reeds de weeklachten over gister naar den Hemel trilden, die heftiger en veelvuldiger zouden worden, naargelang de uren zich schaarden achter het festijn van haar jaardag. Als een uil over het dorp vloog, moedeloos, oehoeënd, eindeloos, eindeloos, dan lag daarin als een Natuursymbool, de komende ellende. Jacques Emile voelde dat en was het toeval dankbaar, dat hen beiden weerhouden had, daar in dien wreeden nacht van gister. Hij had berouw. Dat had de stilte van den nacht gedaan. Wel was Thérees een meisje, dat niet meer in haar eerste jeugd was, wel kon ze bijwijlen taai zijn als een stuk kauwgom, maar in haar hart was 't een goeie ziel, èn een zwakke, een wankele, dat wist hij als bij intuïtie. Hij had haar niet zoo moeten bedroeven, juist even voor zijn vertrek, na zoo luchtig met haar gespeeld te hebben. Nu lag ze te bed in het opkamertje en wie weet griende ze | |
[pagina 125]
| |
er vanavond niet over, voor ze insliep. Maar wàt hij nog goedmaken kon, dat zou hij doen. Hij gevoelde zich als een schooljongen, die wat misdreven heeft, even plechtig schuldig. Juist wilde hij de achterdeur, die weer voor hem opengelaten was, binnengaan, vast besloten haar morgen eindelijk te antwoorden op haar vreemde, dringende vraag, toen hij van ver een vreemd zoemend geluid meende te hooren, of ergens een vliegmotor ronkte. Dat kon toch niet waar zijn, midden in den nacht. Jacques Emile liet zich in het gras glijen en lei zijn oor op den dijk, maar dat kortte niets, 't moest dus werkelijk in de lucht wezen dat geluid. Lang hoefde hij niet verbaasd te zijn, want plots zag hij een vreemd zoemend insect voorbijkomen, wel zoo groot als een kwiksteert. En niet één, neen duizend - meer dan duizend; genade - heel de lucht hing er van vol. Hij sloeg met zijn hand in 't wilde en ving er een. 't Was een geweldige korenbout, met een dik gekleurd achterlijf, trillende gazen vleugels, die op generfde bladgeraamten leken en een geweldig kwaadaardigen kop, met groene draaibare oogen, die er bovenop zaten als vuurtorenlichten. | |
[pagina 126]
| |
En terwijl hij nu fel om zich keek, zag hij dat de lichten van de bakens op de Lek ervan verduisterden - 't was een wolk, neen een eiland in de lucht. Hier en daar kwamen verschrikt menschen uit hun huizen en die klommen op den Dijk, om te weten te komen wat dat zijn kon in de lucht. Toen ze zagen wat het was, sloeg de schrik hun om het hart, dat die zwerm eens op het land in de contreie neer zou strijken en er alles kaalvreten. Ze stonden het te begapen als iets dat hun veel leed kon aandoen, als een Bijbelsche vloek. 't Was daar in de lucht een gebrom en gezoem of de wind aan 't blazen was door een orgel zoo groot als een wolk, met pijpen naar den Hemel. ‘Thérees moet dat zien!’ dacht Jacques Emile hardop van verrukking en hij sprong over de heg naar het venster van haar opkamer. Zij hing in haar nachtpon over 't raam, te luisteren naar het vreemde geluid. Ze had gemeend te droomen, vertelde ze en het toegeschreven aan den nagalm van de muziek van gister in haar ooren. Maar Jacques Emile berichtte haar opgewonden, dat er een landverhuizing van korenbouten | |
[pagina 127]
| |
bezig was en lachend zei hij er bij, dat hij de klanditie voor de meubeltjes vragen zou. ‘Je moet komen zien Thérees, doe gauw bovengoed aan, dan beur ik je door 't raam uit je kamer, toe.’ Hij moest dan even wachten, zei Juffrouw Thérees, en ze liet rap het lancaster gordijn zakken. Maar hij, in een dolle bui, keek stiekem door de spleet en zag haar staan, middenin haar kamer in haar blanke ondergoed, ontdaan van de wijde nachtpon. Boven een donkerbruine buikcommode zag hij portretjes hangen, een juffer in ouderwetsche kleeren, die wel wat op Thérees leek, een saaie meneer met een fatsoenlijken sufferskop, en een etherisch meisjesportretje, een prachtkindje, iets om een fiets mee te versieren op Koninginnedag. Geen vijf minuten liet ze hem wachten. Toen ze heur groene, stijve bloeze dichtgeknoopt had, riep hij luchtig: - ‘Kom nu, je bent toch immers klaar?’ ‘Heb je dan staan kijken?’ vroeg ze argwanend. 'Dimme nog toe; daar verpraatte hij zich al. ‘Neen schoon meisje, mijn hart gaf mij dat in, ik heb zoo'n subtiel bloedsponsje; wist je niet hè?’ | |
[pagina 128]
| |
Ze liet zich overtuigen en trok het gordijn weer op. Hij ving haar gelaarsde beenen en beurde haar van 't kozijn af. ‘Zet me neer, dwaas!’ gebood ze direct. ‘Niets daarvan jonkvrouw; op mijn schouders is 't beter.’ Tegenstreven hielp niet, statig stapte hij het tuinhekje uit met zijn dame op den schouder, als een Roofridder uit de middeleeuwen. ‘Zet me neer, Jacques, als ze me zagen,’ smeekte ze benauwd. ‘Je wordt niet gezien assepoes; hier, we zijn den Dijk al af. 't Is door die lamme beesten hier net zoo donker als in de Simplontunnel. Vind je 't niet kostelijk? Kind - nog toe - wat? Wil je er af? Zwijg nu, zwijg nu Dulcinea, luister naar die schoone harpetonen, dat is allemaal ter onzer eere, dat wist je niet, hè? Ik heb ze besteld die driehonderd-drie-en-dertig miljoen muzikanten; dat is anders dan die armoedige Duitsche toeteraars van gisternacht, nietwaar?’ riep hij zichzelf opwindend. Weer stonden ze op het Kerkpad. Op den grond lagen nog vertrapte lampions en slierten serpentines, trieste herinneringen aan 't Oranjefeest van gister. Hij liet haar neer- | |
[pagina 129]
| |
glijen van zijn schouder en nu pas voelde hij, hoe warm ze was geweest tegen zijn hals. Ze klommen over het teenen Tiendeweghek en 't gezang boven hun hoofden werd àl voller en melodieuser. Er was nu òm hen niets te zien meer, en niets meer te hooren dan de bruisende korenboutenzee. De koeien in het land stonden angstig omhoog te zien, maar hun loeien ging verloren in 't oppermachtig vleugelgezoem dier millioenen Bohemers, die naar andere oorden trokken, die nieuwe werelden voor hen zouden zijn. ‘Ik wil mee Trezeke!’ riep hij aan haar oor en hij spreidde zijn armen uit zooals een kind doet, dat zijn hart te groot voelt worden voor de wereld. Maar 't ging niet, 't kon niet. ‘Wat zijn wij menschen toch nietig en armtierig - wat kunnen wij weinig - o, o, o, ik wil mee, ik wil mee, naar Cocanje of naar 't Heilige Land, al was het naar Schoonhoven!’ Stomgeslagen staarde zij hem aan. En steeds lager kwam de vlucht en telkens botsten er emigranten tegen hen aan; die vielen dood of vlogen verder, als ze dat nog konden. Ze begroeven hun | |
[pagina 130]
| |
dooden niet en aten ze ook niet op als de wolven uit de boeken, zij hadden geen tijd om te rusten, zij allen waren Bliksem-Oriënt-Expres-treinen, zij stopten zelfs in Milaan niet om mooie meisjes de wangen vuil te kussen. Ergens heel ver, voorbij de zon misschien, moest een heerlijk Nirwana voor korenbouten zijn, waar de lucht voedsel voor maag en ziel tegelijk is; daar gingen ze heen. ‘Dat is het idole éternel,’ mompelde Jacques en zijn polsen gloeiden. Hij werd daar nog gek van in zijn kop; boven het loeiende geweld uit meende hij te hooren dat Thérees, de altijd evenwichtige Thérees, hijgde - haar levensgeur rook hij. ‘Kom! Kom!’ juichte hij en nam haar bij de hand, zooals een kind een kind voorttrekt, en rende met haar dwars tegen den stroom in, den Tiendeweg op. Toen ze aan de lansingGa naar voetnoot1) waren, die er tusschen lag als een duistere wond in blank vleesch, keerde hij om met een ruk en liet zich vol verrukking meeglijen met de imposante vlucht dier millioenen. ‘Nu gaan we mee naar Nergensland, nu | |
[pagina 131]
| |
zijn we op den eeuwenlang verloren weg,’ zong hij met zijn lotgenooten mee. Maar verder dan het teenenhek konden zij niet. Daar vielen zij neer, hijgend en angstig lachend en omziend, of de heks uit het sprookje van Berkouw hen soms achterna zat. Hun lichamen lagen ineengestrengeld als een warm kluwen op de aarde. Zij nijgden zich tot elkander in 't zèlfde argeloos levenswillen, als die onbegrijpbare vluchtende wezens boven hen. Er bestond geen Ammerstol meer - zij waren van heel de wereld en liggend op de duldige aarde, kwamen zij tot één... God zelf had dat zoo gewild en had dit machtige leger puurlevende wezens over hun hoofden gezonden, opdat het zou geschieden. Want het stond al van heel vroeger geschreven dat dit zoo wezen zou, hier op de wereld. |
|