| |
| |
| |
X.
Het feest der boeren.
Een dikke drie weken woonde Jacques Emile al in ‘De Zalm’ en hij kende in Ammerstol elke levende ziel en met ieder was hij bevriend. Van weggaan sprak hij niet.
Iedere week, als de ouwe Versteeg glimlachend met de rekening kwam op een presenteerblad, en hem vroeg, of hij de komende week nog zinnens was te blijven, moest hij bekennen, dat hij dat zelf niet wist. Voor Jaan de werkster en voor hem schoot altijd een goeie fooi over; Versteeg vond dien meneer Jacques bepaald een aanwinst, al had hij soms rare kuren.
Op een keer waren er oempa's uit Rotterdam gekomen, met hun dikke Duitsche koppen, waar zwarte bakkebaarden uit groeiden. Ze droegen blauwe slipjassen, ondanks de zenderende hitte, en petten met gouden
| |
| |
tressen. Meneer Jacques was met zijn beenen uit het raam van zijn kamer gaan zitten en had ze een uur lang laten spelen, alleen voor zijn eigen.
Telkens als een bulderend liedje uitgestooten was, wierp hij wat geld naar beneden; de begeerige koppen van de Klein-Ammersche jongens waren daarvan strak naar hem opgeheven, als ware hij een vent van de maan.
En hij scheen niet moe te worden, tot eindelijk de Moffen hun heele kunde uitgetoeterd hadden, en weer van vorenafaan wilden beginnen.
‘Nee,’ zei Jacques beslist, ‘mij niet beduvelen waarde toeteraren.’ En hij kroop naar binnen en sloot het raam met een ruk.
Juffrouw Thérees stond in de kamer hem met lachend verwijt aan te kijken. Beneden telde de duitenophaler wat die vreemde vogel afgedokt had en glunderde.
‘U moet u niet zoo bespottelijk maken Jacques,’ zei Juffrouw Thérees: ‘ik begrijp best dat u erg veel pret in 't leven hebt, maar daarom hoeft u zich nog niet zoo aan te stellen. Als je fratsen uit wilt halen, doe ze dan voor je zelf, zoo dat niet ieder het zien kan.’
| |
| |
‘Is dat een wenk, Godes van mijn liefdeshersenvak?’
‘Neen flauwerik,’ snauwde ze terug en smeet de deur achter zich dicht. Op den overloop moest ze aan zichzelf bekennen, dat ze alweer niet boos was en dat ze het trouwens op hem nooit worden zou, zoomin als op eert kind.
Een paar avonden na die dwaze historie had hij haar een raar avontuur verteld.
Jacques Emile's vader had een verhuizerij, en voor de emotie, die dat meebracht, ging Jacques wel eens mee op de groote internarionale transporten. Zoo moest eens een gezin van een Overijselschen Kasteelheer naar Titu in Hongarije, een goed uur sporen van Boekarest. Jacques reed in denzelfden trein, waar hun groote verhuiswagen, die op een platten wagon stond, mee vervoerd werd. Veel had het hem gekost den wagen mee te krijgen met den bliksemtrein van de Oriënt-Express, maar de Kasteelheer had het gewild en er geld voor over gehad en Jacques had er voor gezorgd, blij als een vogel, omdat hij wat geweldigs ging meemaken. Want in Bazel, toen de trein onder de duistere overkapping stilstond,
| |
| |
was hij zonder gezien te worden onder zijn eigen verhuiswagen gekropen, waar met geweldige roode letters op te lezen stond:
Emile Jacques Lamore Zwolle Holland transporten door geheel de wereld.
Zóó waren ze van Bazel weggestoomd, of hij was op den bok geklommen en daar zat hij, hoog boven de stalen banden, die over Europa zijn gespannen, in denderende vaart door den nacht te gieren. Hij moest zich omkeeren om te kunnen ademen, 't was hem, of elastieke banden zijn keel dichtsnoerden; maar hij genoot bovenmate.
Onder hem vloog de wereld voorbij in een vaart van honderdtien kilometer per uur. In haar verbeelding zag Juffrouw Thérees hem zitten, met zijn handen krampachtig zich vastklemmend aan de zitplaats op dien trillenden wagenbok; ze ijsde en hield haar borsten ervan vast.
‘En Trezeke, hoor nu duiveneitje, toen we Brieg gepasseerd waren, sjoepten we plots de Simplontunnel in. 't Werd driemaal zoo donker als donker, alleen vóór aan de locomotief was een helsche rood-met-groene warrelvlam en verder niets,
| |
| |
niets dan de flauwe weerkaatsing van de coupé-lichten op den tunnelwand. Ik kreeg het razend benauwd schoone kasteleines en ik dacht dat ik de pijp uitging en rechtstreeks naat Manneke Pek reed, in 't diepste kuiltje van 't vagevuur, maar dat was niet zoo. Hoe lang 't geduurd heeft, weet ik niet, zelfs niet bij benadering ik had geen erg in mijn horloge, ziet u m'n trolleke, maar er door kwamen we. Ik had toen een vinger dik zwartsel op mijn gezicht en als ik m'n stofbril niet van te voren opgezet had, dan had uw dienaar thans voor heel zijn verder leven blindemannetje mogen spelen. Negen uren heb ik op den bok gezeten, ik voelde me precies of ik uit al mijn scharnieren geschoten was. Ik heb de groote gele zon zien groeien uit het Italiaansche berglandschap en toen we 's ochtends om negen uur in Milaan binnenreden, was ik net een papzak, die sinds de schepping in den motregen gelegen heeft.
En in Milaan bleven we driekwartier staan Ik kroop van mijn troon en probeerde eerst, of mijn beenen niet verlamd waren. Ik moest weer van jongsaf loopen leeren en toen ik dat kon, wipte ik éven 't stationsplein op voor een wijntje. Ik moet er
| |
| |
raar uitgezien hebben na dat lieve ritje.
't Wijntje daar smaakte als kussen van de verliefde Zon en ik werd waarachtig zóó blij, dat ik aan het eerste het beste lief meisje op 't plein, dat om mij lachte, vroeg:
‘Jonge damio! Geef mij millio kussio's en éenio!’
Ze had er twee bruinzwarte plekken van op haar Italiaansche wangetjes, op mijn eerio. De rest van den tocht heb ik in sierlijke doorgangswagons en in den restauratiewagen doorgebracht in de statige tegenwoordigheid van den Graaf en zijn vervelende familio. Zooiets is alleen in Italië mogelijk schoon weidebloempje.’
En vóór dat ze er erg in had, moest Juffrouw Thérees haar gespannen aandacht voor het fantastische verhaal wéér boeten met een kus, maar daaraan raakte zij zoo onderdehand gewoon bij Jacques, het hielp haar trouwens over 't vele peinzen heen; zij vergat te denken, zij vergat te wenschen, zelfs vergat ze de jagers, de Pa van Liesje en dien laatsten gast. Zoo was het goed.
Aldus duizelde zij, dienend en werkend en lachend de Augustusmaand door, tot- | |
| |
dat de feestelijke Koninginnedag aanbrak. Van den vroegen morgen af, hing al over Ammerstol een vettige poffertjes- en oliebollengeur. Het gepiep van wel duizend maal drie gummi varkentjes en komkommers der jonge feestvierders maakte de nijdige zielen razend.
De leden van de Harmonie waren om zeven uur bijeen gekomen en hadden al drie of vier rondkuierinkskes gedaan met hun helsche lawaaimachines, dwars door 't dorp, alle straatjes en sloppen op en af, toen de Loco-Burgemeester aan kwam stappen met de ambtsketen om den hals en een oranje sjerp over zijn jas. Achter hem kwamen de schommelend stappende Wethouders, die met echte feestgezichten en in zwarte slipjassen gekomen waren. Ze droegen zijden petten en geweldige rood-wit-blauwe cocarden in hun knoopsgat. Een vreemde stilte brachten ze mee, die ongewoon hing over al dat dringende volk. Alleen klonk hier en daar nog een benauwd valsch gilletje van een ineenzijgend varkentje van doorschijnend rubber, met pootjes van vuilroze kauwgom, of de kreet van een kind.
Gert Zuidervliet als oudste Wethouder
| |
| |
met zijn saai weldoorvoed gezicht, die den ouwen zieken Burgemeester moest vervansten, las drie kwartier aan een stuk onverstaanbaar door zijn neus, die daarvan zenuwachtig begon te bibberen. Uit de verlangende kinder- en groote menschenmassa klonk ongeduldig gekuch en zuchten van verveling en almaar zaagde Gert Zuidervliet door, de uit zijn hoofd geleerde zinnen af, die zoo zouteloos waren als muffe zoetekoek. Eindelijk riep hij droog maar dapper: - ‘En nu, burgers, met z'n allen, driemaal hoera voor de Koningin!’
Hoerah! Hoeraaah!! Hoeraaaah!!!! Ze brulden als olifanten, omdat het nu eens toegestaan was, en Gert Zuidervliet knikte goedgunstig.
Toen nam Willem Portielje, de pootige Wethouder van de liberalen, die in het boveneind op een nieuw spulletje woonde, het woord en zei woest, met diepe keelklanken, den stierigen kop in den nek gebogen:
‘Mense. De waornemende burregemeester heit gezeit dawe motte feestviere veur onze Koninginne, we mosse dan maor daolik gaon beginne en goed ete en drinke en hard zingen. Bèja waorom niet, waorom
| |
| |
zouwen we ook is niet laote zien, dawe nog niet dood binne. Allé dan. Alleman doe sen best! Ik heit gezeit!!’
Er werd weer gehoeraad en het feest was officieel geopend. Eerst kwamen de volksfeesten en de prijskampen.
Jacques Emile deed mee in den wedstrijd voor versierde fietsen. In stilte had hij zijn plan uitgewerkt en hij kreeg met aller stemmen den eersten prijs, omdat niemand op de idee gekomen was, van zijn fiets een schip te maken, waar vier heel blonde kindertjes in zaten, die als 't ware groeiden uit de veelkleurige bloemen en de rijpe vruchten. De tien gulden die hij verdiende met zijn prijs zette hij bij den schelen koster in halvecentjes om, en midden tusschen de dichtopelkaar-drummende kinderen, wierp hij met breeden zwaai de tinkelende muntjes te grabbel. Er werd gevochten en gestompt, getrapt en geloeid, onderwijl Jacques Emile een haneveer met weerschijn ging steken op zijn slapvilten hoedje, ter eere van de overwinning.
De vier blonde maagdekes, die hij gevonden had op een armoedig hofsteetje onder aan den Dijk op Schoonhoven aan, kregen ieder een hooge papieren muts, waar bekant
| |
| |
geen eind aan was en een toeter van een el, in drie kleuren en tot afscheid van den Oom nog ieder drie zakjes confetti en een geweldige zure pijp.
Jacques Emile danste met alle meisjes van Klein-Ammers en met een wagenvracht andere, die toegestroomd waren naar de brallende pretbron.
Tegen den avond hing over het anders zoo innige Lekdorp één geloei van losgelaten menschenkelen en Juffrouw Thérees, die in de herberg handen te kort kwam, moest telkens denken aan Jacques Emile, die daar nu rats tusschen in was en zeker als een der wildsten meehoste, zeker - want ze kende zijn aard. En als ze dan peinzen ging, al was 't in drukst van het bedienen, dan was het weer mis. Dan verviel ze van 't een in 't ander, dan schoven droeve printen voor haar oogen, beelden van vroeger, waaraan ze niet meer denken wilde. Nu pas merkte ze wat Jacques Emile voor haar was. Hij had haar in het lach-leven gezet, hij had haar de koude, de onrustige herinnering ontnomen, dat had hij.
In ‘De Zalm’ mocht tot tien uur getapt worden; zóó sloeg de klok of Vader Versteeg en Willem zetten hun schouders
| |
| |
tegen de opschuivende boeren en werkten hen weg. Er waren er velen, die zonder betalen er tusschenuit knepen, maar weer anderen betaalden stompweg borrels, die ze niet gedronken hadden, alleen om 't genot van te betalen en om groot te doen voor kameraads. Na een kwartier viel de herbergdeur achter den laatsten treuzelaar dicht. Juffrouw Thérees en verder allemaal in 't huis, tot Jaan de werkster toe, roken naar jenever en sigarenwalm; zij waren moe en in hun hoofden hamerde het van het dierlijke gebrul en gestamp in de herberg en van 't pal opletten of alles betaald werd, wat uitgedronken was.
Toen wilde Juffrouw Thérees, al was het laat, toch nog wel eens wat zien van 't feest. Aan 't Kerkpad zag ze vanaf den Dijk een felschitterende rij geelachtige lichtjes, vandaar klonk muziek en 't felste lachlawaai. Dat is werk van Jacques Emile dacht ze subiet, en om zich te overtuigen, ging ze er heen met groote zekerheid.
Nu 't volk uit de stampvolle herbergen gestroomd was, werd het op 't dorp nog ééns zoo druk. De kinderen waren naar bed gebracht; wat nog op den Dijk feestvierde, waren de jongens en de meiden, die rond- | |
| |
hosten aan lange woeste slierten, met roode koppen en losgewoelde haren.
En die niet de doffe angstige lalklanken zonder zin meebralden, zongen zonder er bij te denken, motorisch voortgedreven op elkanders wil, van:
‘We slaope vannacht in 't schuurkie,
In 't schuurkie bij de geit,
Valderie, valdera, valdero...’
Soms trokken twee hossenden zich plotseling los uit den sliert en vonden elkaar terug tusschen twee huizen. Vèr trokken ze 't land niet in met hun onuitgesproken wil; overal langs de bermen, vlak onder 't geloei der feestvierders lagen ze in paartjes. Maar anderen waren wijder gegaan, diep in 't land, tot zelfs op den Tienderweg, overal lagen ze op de aarde, als gesneuvelden; sommigen slapend over elkaar en in elkanders armen, anderen in verward gefluister of dronken zotteklap. De grond wasemde, het was warmer dan anders, toch was er wat labbere wind.
Toen Juffrouw Thérees aan het Kerkpad kwam, zag ze, dat de ranke witte bruggetjes en de leunen fantastisch versierd waren met vetpotjes in alle kleuren, en precies bij de
| |
| |
muzikanten in 't midden van een brallenden en rondzwierenden kring jongens en meiden, die met ronde lampionnen zwaaiden en serpentines rondwierpen, danste heel in zijn eentje, Jacques Emile, - dwaze buikdansen en boerengeklepper, met de gebroken haneveer nog steeds op zijn hoed.
Soms pakte hij een meisje uit den cirkel bij de schouders en dan tolde hij ermee rond en hief haar op tot ze gilde van verrukking en angst.
Ineens viel de muziek stom, en verwezen brokkelde hun danscirkel uiteen. Toen Jacques Emile zich met moeite loswoelde uit het opdringen van zijn dankbare toeschouwers, zag hij ineens Juffrouw Thérees, staande heel apart als een cynische toeschouwster. Eén oogenblik kwam iets van vergelegenheid over zijn hoogrood lachgezicht, maar - ‘Muziek! Muziek!’, riep hij uit en snelde op haar toe.
De muzikanten vroegen geld daarvoor en hij wierp luchtig uit zijn vestzakje, zonder te zien hoeveel het was, wat zilver. En weer riep hij - ‘Muziek!’ - en pakte zijn schoone kasteleines om 't middel tot den dans. Juffrouw Thérees wilde zich loswerken, maar Jacques Emile was vlug, sterk
| |
| |
en uitgelaten. Hij duwde heur hoofd in zijn arm en voerde haar mee, op de maat van de zwoele vreemde wals die nu gespeeld werd, door die onbewogen dikke oempa's, in hun blauwe, veel te lange jassen.
De wals was uit. Weer zwegen de blazers.
‘Muziek!’ kreet hij opnieuw, verbrak den cirkel en voerde haar al dansende weg, naar het donkere. Zijn open warme mond lag op heur haren, dàn op haar mond; ze dronk vreemde wilde vreugde in en liet zich gaan, gedachteloos als een droomende.
Zoo vlogen ze over een grasveld, meer snellend dan draaiend en àl inniger werd zijn greep en àl heviger bruiste zijn bloed naar zijn bonzenden kop. Zoo dansten zij lang... hoe lang weten zij niet meer.
De verre muziek zweeg en gelijk aangeschoten wild vielen zij neer op het koele gras. Juffrouw Thérees overwoog al niet meer zooals anders. Ze voelde, dat ze voor Jacques was, voor den lachenden en levenden Jacques, en ze liet zich op dit welige gevoel wegstroomen als een boom op den vloed. De grond was lauw.
Maar ineens zag ze, tegen het licht van den hemel, waar Schoonhoven lag, een silhouet van twee menschen, die stijfgearmd
| |
| |
door 't gras liepen, met korte driftige passen, recht op hen aan. Ze zag dat de jongen ineens zich vallen liet en 't meisje (hemel, Aal Portielje was het) beetgreep bij de beenen, zoodat ze over hem neergleed. Angst benam haar den adem... ‘Aal! Aal!’ wilde ze roepen. ‘Aal meid wat doe je!’
En jijzelf dan, drong dan als een vlam door haar bonzend hoofd, waarom Aal niet en wel jij...?
Toen Jacques Emile met zachte vleiwoordjes en zijn bijna vrouwelijke teederheid, zich over haar heenboog, schudde ze hem angstig af.
‘Niet doen. Nu niet Jacques,’ smeekte ze als een kind.
Jacques zei hortend - ‘kom flauw meisje, niet zoo kinderachtig zijn,’ maar ze ontsnapte aan zijn streelende armen en hief zich trillend op. Met haar plotsen ernst en een vasten wil dwong ze hem met haar terug te gaan naar 't joelende dorp. Naar Aal dorst ze niet meer kijken, bij 't passeeren.
‘Kom Jacques, kom jongen’, vleide ze als een Moedertje, ‘je bent moei, jij moet gaan slapen.’
Jacques schudde kregel met zijn schouders, maar toch liet hij toe, dat zij hem
| |
| |
meenam aan haar hand, zooals een Moeder dat doet.
Dwars door de zweetende en hossende groote-kinderenbent trokken ze naar de herberg. Toen ze langs het Burgemeestershuis kwamen, waar meneer Buma nu ziek lag te luisteren naar het vervaarlijke geloei dat opsteeg uit de kelen van zijn dorpelingen, waar hij de vertrouwde Vader van was, toen had Juffrouw Thérees ineens te doen, diep te doen met dien goeden grijzen Heer.
Het hoofd van Jacques hing diep tusschen zijn schouders.
|
|