| |
| |
| |
IX.
Late tranen.
In den namiddag was er een gast gekomen op een fiets zonder ketting. Zooeen had Juffrouw Thérees nog nooit gezien en de mannen van Ammerstol ook niet. Willem vertelde, dat de Luit. van zijn compie er net zooeen had, maar de meneer zelf, die erover werd aangesproken door Bartje, was niet spraakzaam op dat punt.
‘'t Rijdt zeker nogal makkelijk meneer,’ zei Bartje, en hij probeerde eens joviaal den nienwen gast toe te lachen.
De ander hoorde en merkte niets.
Bartje kuchte.
‘Oh... u vroeg wat? Van m'n fiets.’
‘Ja meneer.’ Bartje schoof wat bij en lei zijn armen kruislings over tafel.
‘Ik zee daarnet, rijdt dat makkelijk zoo
| |
| |
zonder ketting? Ik fiets ook zie je.’
‘Nogal, nogal.’
‘Bent u van ver gekomen vandaag, meneer?’
‘Neen.’
Stilte. Het gesprek lag at weer op z'n gat. Bartje zei iets over 't mooie weertje tegen Klaas Neuteboom, en de vreemdeling keek voor zich en bleef zwijgen.
‘Hij zêt er nie' een,’ fluisterde Bartje tegen Juffrouw Thérees. Dat dorst hij, waar de ander bijzat, want die luisterde toch niet.
Ze wees hem dat hij zou zwijgen.
Bartje hinnikte. ‘'k Betaal ommers en ik zeg geen kwaad van den vent.’
‘Doe dat nou niet,’ zei ze binnensmonds terug; ‘Hij hoèft toch niet met jou te kletsen.’
‘Nou goed, goed, maar schenk me dan eerst is een catsie in.’
Dat kreeg hij en Bartje smakte als een soepslorper.
Juffrouw Thérees bediende dien dag met onrustig gebaar. Ze had het ten zeerste druk, want Jaan was er niet en ze stond voor alles. En een gast bracht altijd wat omslag mee, al was deze meneer nou niet bepaald akkefieterig.
| |
| |
Hij had gedineerd, maar meer laten staan dan naar binnen gewerkt; zonde van 't kostelijke eten vond ze. Tegen den avond was hij even uitgeloopen, maar direct weer teruggekomen, of hij ergens bang voor was. Vlak voor hun deur had ze gezien dat hij, 't was bij het terugkomen, ineens opkeek, om dat bleuë meisje van Teun den Oudste een hand te geven. Even maar klaarde zijn gezicht daarvan op, maar toen hij opnieuw de gelagkamer inkwam, stond het weer zwijgzaam en somber.
Willem zei: ‘hij zal pijn in zijn buik hebben of anders in zijn pottemané.’
‘Misschien is zijn schoonmoeder wel uit den doode verrezen,’ zei de Notaris, die juist in de gauwte zijn bittertje kwam knappen.
‘Hoe heet'em, Thérees?
‘Weet ik nog niet meneer, ik heb hem nog niet laten inschrijven en zelf zegt hij niet veel.’
‘'k Zag hem daarnet bij den Burgemeester uitkomen, maar 'k heb hem bij mijn weten toch nooit eêr hier gezien.’
‘Tenminste niet in mijn tijd,’ merkte Juffrouw Thérees op, ‘anders zou 'k hem wel herkend hebben.’
| |
| |
Onderwijl zat hij op z'n kamer, brieven te schrijven.
Driemaal liet hij Juffrouw Thérees tikken vóór hij, loom, ‘binnen’ riep. - ‘O... bent u daar.’
‘Ja meneer, kunt u even uw naam inschrijven, morgen vroeg komen ze 't inzien ziet u, 't is verordening.’
Hij schreef bevend. Over zijn schouder heen las ze het af, maar ook z'n naam was haar onbekend.
‘Vult u niet in wanneer u vertrekt?’
‘Neen, want ik zal misschien eenige dagen moeten blijven juffrouw. Als er post komt, dan krijg ik het wel? Ik heb geschreven, ‘Hotel de Zalm’, dat is zeker voldoende?’
‘'t Minste kind zal u hier zeggen waar dat is, dus zal 't goed genoeg terecht komen. Wilt u soms vroeg gewekt worden morgenochtend?’
‘O neen, ik kom uit mijn eigen wel op. Neen wacht - zeven uur, kan dat? Goeden nacht.’
Juffrouw Thérees vond dezen mensch een vreemde. Hij zei zoo heelemaal niets; je wist niet wat je precies van hem denken moest. Wel zag ze, dat het een goeie jongen was; ze schatte zoo, dat hij van boeren- | |
| |
afkomst was en wat gestudeerd had, maar verder begreep ze er niet veel van. Hij was aan de telegraphie, dat zag ze in 't register.
Maar wat ging haar de rest eigenlijk aan; hij betaalde en zij gaf haar kamer en 't eten, voor 't overige stonden ze als vreemden tegenover elkaar.
Jacques Emile was dien avond de laatste, die binnenkwam.
‘'k Ben op een vrouw uitgeweest menschen,’ zei hij lachend tegen de lui in de herberg.
‘Ga je trouwen, meneer? We zijn van de partij,’ zei er een.
‘Ik trouw in de lucht. Met een zeppelin, dat is het nieuwste. Heb je 't al gelezen in de kram?’
‘Bel jaat 'k; maar dan zeg ik: pas. Alles wat je hier beneden besteken wilt, daar doe ik aan mee, als was 't op een tonnenvlot op de Lek, maar hooger dan de vliering krijgen ze mij niet.’
‘Nu, we zullen zien. Ga jij mee Thérees, als er gevlogen moet worden?’
‘Ik moet bedienen.’
‘Nou - er zijn zeppelins met buffetten. Maar wie z'n hoed hangt daar?’
‘Er is iemand gekomen op kamer drie.’
| |
| |
‘Zoo, naast mij? Hij snurkt toch niet? Wat is 't voor een kolonel?’
Jacques nam het register. - ‘Neen, ik ken hem niet, hij heeft een beetje de bibberasie, als je z'n schrift ziet, zou 'k zoo denken.’
‘'t Is heelegaar zoo'n rare. Hij zegt er niet een, meneer Jacques,’ knirpte Bartje.
‘Zoo, kon je 'm niet aan 't wauwelen krijgen? Zeg Thérees, doe hem de groeten van me als je'm ziet, van Jacques Emile Lamoré, transporten over heel de wereld, Zwolle en zeg hem, dat hij morgen de eer heeft, met mij aan de ontbijttafel te mogen zitten.’
‘Zoo, mògen.’
‘Ja natuurlijk, Koningin. Maar Uw Poezeligheid mag mee aanzitten.’
‘Nou, 't is dik an, Juffrouw Thérees,’ spotte Rooie Jos; ‘maor 'k làme niet kenne', met mijn mag je morrege nog altijd mee naar de stad, boven op den hondekar, hèje zinnigheid?’
‘Ja 'k ga mee,’ lachte ze terug.
‘Je lèter uit meneer, al hèjen boordje om. Wij gaone dus uit rije', trek morrege' je beste jurk maor an.’
‘Als je nu maar eerst begint, zachtjesaan om 't sluitingsuur 't denken, Jos; kijk eens op de klok.’
| |
| |
‘Worre' we weer weggejaagd?’
‘Nee' je mag blijven. Maar dan moet je een kamer nemen.’
‘Nou as 'k een keer uit de loterij kom met de honderdduzend, dan doe 'k 't is voor een nacht. Dan zàje 't toch van me motte' aflegge', stadsmeneer.’
‘Nou Jos, wil jij soms mijn kamer? Dan ga ik wel naar jou huis toe.’
‘Neeë, dankie meneer, dankie wel heurre. Ieder zijn eigen wijf. Zie jij d'r zelf ook maor een te kraige, op een geregelde manier. Hier zij - onze Juffrouw Thérees is nog een vrai mêssie.’
Jos!’
‘Nou, miszeg ik daor soms wat 'an Juffrouw? Bin jij soms niet fain genog veur meneer? As jai toch in de stad loopt, met dat vreemde bloessie 'an, zallen ze je vast nie' nageve' dàje van een gat as Klein-Ammers bint, neeë. Je mag er bestig zain en as ik mijn wijf nie' e had en je wou... dan.’
‘Nou wat deed je dan, nam je haar dan?’
‘Jao meneer, zoowaor as ik Rooie Jos hiet. En ik zon m'n koopie nie' beklaoge, kooke' hèse best geleerd hier bij d'r Moeder zaoliger en ze is zoo zacht as een lam, vooral hier van veuren.’
| |
| |
‘Handen thuis, Jos.’
‘Nou Juffrouw, ik mag d'r toch zeker wel is in knaipe?’
‘Waarachtig niet,’ viel Jacques in; ‘je zoudt wel eens duikelingen kunnen maken.’
‘Dink' ie dat?’
‘Neen, dat weet ik kameraad, en heel snel ook, verstaan?’
‘Jacques’ - wenkte ze; ‘haal nu niets overhoop.’
‘Neen!’ stoof hij op; ‘hij kan met z'n vingers van je afblijven; ik veel dat niet.’
‘Nou meneer, ik gao met jou maor nie' verder, jij het hier toch meer te zeggen; jij verteert meer en je bint nog vrijgezel, maar 't neemt nie' weg, dat wie onze Juffrouw Thérees kraigt, die hèter een goeën 'an. Hoeveel mòk betaole?’
‘Achtenveertig cent.’
‘Beter dan achtenveertig guldes, anders zou 'k bai jullie nog in 't krait komme. - Nou den avond manne', ajuus.’
Het gesprek verliep en de klanten schoven een voor een naar buiten met een praatje over 't weer of een saaie boerengrap.
Toen de herberg leeg was, bleef Jacques Emile gedachteloos voor zich uit op den grond zitten staren. Hij zat omgedraaid
| |
| |
op een herbergstoel, met sijn heele gewicht hangend over de rondiepen leuning.
Juffrouw Thérees sloot en kwam dan bij hem staan.
‘Droevig, Jacques?’
‘Neen duifie.’
‘Wees toch voorzichrig, Vader is daar.’
‘Nou, wat moet ik dàn zeggen, als je Vader er is?’
‘Dan zeg je maar zoo weinig mogelijk.’
‘Kom, Thérees, maak nou geen flauwekulletjes. Je begint zelf altijd. Of is 't soms weer niet waar? Kom, ik ga slapen. Wat is 't voor een vent, die op drie?’
Ze haalde haar schouders op.
‘Weet je 't niet? Nou, we zullen zien, morgen. Misschien ontbijten we wel samen,’
‘Best mogelijk, maar gà dan nu, Jacques. Je weet den weg, hè. Dan kan ik 't licht uitdoen, morgen is 't weer vroeg dag.’
‘Ja, 'k ga al. Kom je ook?’ Op de trap praatten ze nog wat gedempt. 't Werd een rekken om niets, een gesprek waar geen schot in zat.
Toen Juffrouw Thérees haar opkamertje opendeed, kreeg ze van Jacques nog éven een handdruk, kort en vinnig. Hij verbergt wat, dacht ze, toen ze zich ontkleedde.
| |
| |
Boven zat Jacques Emile in den roodpluchen armstoel. Naast hem hoorde hij flauw slaapgerucht. Soms leek het, of z'n buurman in z'n bed kreunde. Onrust neep even in zijn leden, maar dat zette hij van zich af met een lach. Er was een leegte in zijn luidruchtig bestaan, dat voelde hij zelf wel; wat het wezen kon wist hij niet. Beneden hem hoorde hij Thérees door haar kamer schuifelen. Ze deed de knip op de deur.
Toen ging ook Jacques slapen.
Maar dien ochtend had de vreemdeling al gegeten, toen Jacques Emile met natte haren beneden kwam. In een hoek vond hij een stillen man in een grijs goedzittend pak, die ernstig voor zich uitkeek.
‘Morge' meneer, morge' Versteeg. Goed weer buiten?’
‘Bè ja, bè ja meneer Jacques, zoetjes 'an. Vanmorgen eerst wat donker, maar nou klaart het wat op. 't Zal wat mistneerslag geweest zijn, dink ik.’
‘Ah zoo! En, mijnheer, kunt u 't nogal schikken hier in Ammerstol?’
De vreemdeling sloeg zijn oogen op en keek lang en vorschend naar Jacques. ‘Ja zeker,’ zet hij eindelijk, met verwonderd gebaar.
| |
| |
Die denkt, waar bemoei jij je mee, overlegde Jacques. Maar toch hield hij vol.
‘'t Is hier ook bepaald genoegelijk, wat ik u zeg. Maar men moet het opzoeken, ziet u. Ik ben hier zóó maar eens naartoe getrokken, voor mijn vertier, maar 't rouwt mij niets.’
‘O neen?’
Vervloekt - met dien kerel ging het niet. Jacques Emile stootte zijn ei stuk en at gehaast. Na 't ontbijt vond hij Juffrouw Thérees in de heerenkamer bezig den boel op te ruimen voor de sociëteit van dien avond.
‘Zeg, Thérees, dat 's een stijve. Die heeft een popelierenboompje ingeslikt, waarachtig.’
‘Jacques, laat me met rust, ik moet werken. Niet iedereen kan zoomaar wat rondfladderen.’
‘Neen, arm vriendinnetje, jij moet heel wat assepoeseren op zoo'n dag, hè?’
‘Och kom. Ik zou niet anders willen. Denk je, Jacques, dat ik aan dat leegloopen wennen zou? Wat doe jij eigenlijk, zoo'n heelen dag?’
‘Ik?’
‘Ja jij.’
| |
| |
‘Nou... ja... van alles, hè.’
‘En van alles niks. Neen jongen, ga jij maar weer ‘van alles’ doen en laat mij met vrede.’ Ze keerde zich van hem af.
‘Wacht, Thérees, hoor nog éven.’
‘Nou, zeg op.’
‘Ja maar - ze mogen 't niet hooren, 't is een geheim.’
Juffrouw Thérees verschoof met geraas de zware mahoniehouten tafel en Jacques werd den hoek in gedreven.
‘Hoepel jij maar op met je geheim.’
‘Nou, atjuus dan.’
Aan de deur bleef hij wat talmen, om iets van zijn mouw te vegen.
‘Wat wou je dan zeggen, Jacques, maar gauw, anders doe je 't maar niet.’
‘Je wilde het immers niet weten?’
‘Nou goed, zeg het dan niet,’ Maar toch vluchtte zij dezen keer niet, toen hij haar overmoedig vangen kwam, achter de geboende tafel. Hij vlijde zijn arm om haar hals, zocht haar oor onder het donker blonde strenge haar en koesterde zich een weinig. Van vertellen kwam niets.
‘Toe nou, Jacques, met je gekheid, zeg nou op.’
‘Kindlief, wat nu nog meer? Dàt is het
| |
| |
geheim, ik wilde je alleen maar wat knuffelen hier, hier.’
Ze vocht zich los en sloeg hem met den stofdoek.
Fluitend trok hij op.
‘Dag meneer,’ zei hij luchtig spottend, als hij weer de gelagkamer doorkwam, ‘veel pleizier, doe maar net als ik, leef maar, of er geen dag van morgen bestaat.’
De ander won wat zeggen, iets deemoedig vriendelijks, maar Jacques zat al op de fiets en was weg.
Boven van 't opkamertje klonk de dunne stem van Juffrouw Thérees. Ze zong zoo-waar. De vreemdeling luisterde, viel terug in zijn mijmerij en luisterde weer.
Door het smalle raam zag ze dat. Vreemd mensch die, overlegde ze en vergar haar liedje.
Tegen den middag, de vreemdeling was weer even uitgegaan, kwam er een brief voor hem. Ze draaide het witte couvert om en om, maar daaraan was niets bijzonders te zien. Door den omslag heen kon ze nog juist enkele woorden lezen, daaruit was, jammer genoeg, niemendal op te maken.
‘Kijk,’ dacht ze, ‘als 't nu eens juist
| |
| |
zoo geweest was, dat in dien brief iets stond, dat wat klaarheid geven kon.’ Spijtig, nu wist ze nòg niets. En van hemzelf zou ze 't nooit te weten komen. Vanochtend nog was ze over zijn familie begonnen, maar toen was 't net geweest of zijn gezicht in elkaar kromp, en dat maakte haar waarachtig nog benauwd. Dâlijk was ze daarmee opgehouden.
‘Meneer, er is hier een brief voor u,’ zei ze schielijk, toen hij binnenkwam. Hij viel er op aan of hij brandend nieuws verwachtte, en las de vier dichtbeschreven velletjes in enkele minuten door. Toen begon hij van voren af aan. ‘Goed nieuws meneer?’ vroeg ze zachtjes, als hij klaar was en met den brief in zijn hand uit het raam staarde.
‘Ja! ja! nogal... Dat is waar, hebt u papier en inkt?’
Ze bracht het gerief en hij ging schrijven, als een die koorts heeft. De letters vlogen onder zijn pen vandaan en soms liet hij in de haast klodders vallen. Zonder verder bescheid plakte hij de envelop dicht en ging er de deur mee uit. Daar is iets vreemds aan de hand, dacht Juffrouw Thérees. Op de herbergtafel lag nog de open brief, maar
| |
| |
toen ze dien opnam, was 't alleen maar de envelop. Hij heeft het nieuws dus slim bij zich gestoken, overpeinsde ze. Lang moest ze wachten tot hij terugkwam van het postkantoor, maar weer ging hij niet in, op haar voorzichtig gestelde vragen.
‘Morgenavond ga ik weg, Juffrouw, als er dàn soms nog wat komt, dit is mijn adres.’ Hij gaf zijn kaartje.
Ze bleef het tusschen haar vingers klemmen, onderwijl hij oude brieven uitzocht en nalas.
Ineens, met een ruk, kwam ze uit dat ondoenlijke peinzen terug, en begon weer van voorafaan de fleschjes in het taprek af te vegen en bij te vullen. De vreemdeling bleef daar urenlang zitten. Gasten kwamen en gingen, ze spraken wat met hem, gaven 't weer op, anderen volgden en 't werd avond.
Juffrouw Thérees liep de herberg in en uit als naar gewoonte. Ze probeerde net te doen ab anders, of die zwijgaard daar niet in den hoek zat als een beklemmende belemmering voor den luchthartigen toon van altijd.
Tegen den avond trok hij er weer uit. ‘Ik blijf een paar uur weg, Juffrouw,
| |
| |
kunt u straks even wachten als 't soms te laat mocht worden?’
‘Het achterdeurtje is altijd open meneer, voor meneer Jacques; ik zal hem zeggen, dat hij 't vanavond aan laat staan, maar sluit u dan ook niet. 't Is dat groene deurtje, u kunt het van hieruit zien.’
‘O... goed.’
Hij was weg. 't Was Juffrouw Thérees of bij zijn uitgaan de herberg lichter werd, dat er wat meer son door de blauwe raamhorren kwam zweven.
En precies was hij weg, of Willems de booi kwam met de krant en een brief voor Vader van de branderij. Ook een brief voor den meneer.
Ze keek er fel op, alsof ze verwachtte dat ze zoo er wel achter zou komen, wat er aan de hand was met hun vreemden gast. Niet van dezelfde menschen kwam die brief, dat zag ze wel. Dit was een heel andere enveloppe, en ook was de naam van den afzender anders. Maar... de deze was lang niet zoo goed gesloten als die eerste. Ze kon in de hoeken een vinger ertusschen steken.
Binnen raasde het koffiewater. Als ze nu naar beneden ging was ze alleen. Neen,
| |
| |
Juffrouw Thérees aarzelde niet, hoewel ze later in 't herdenken stellig meende, dat het haar zwaren strijd gekost had.
Boven den wasem van het roodkoperen watermoortje kreeg ze al dadelijk het omslag los. Voorzichtig nam ze den brief eruit, en las, bevend, telkens omziend:
Waarde Zwager. Het is mij haast onmogelijk dezen brief te schrijven en je kunt me gerust gelooven, ik ben al wel vijfmaal op een nieuw velletje begonnen.
Je begrijpt, jongen, dat we zeer met je lot begaan zijn en dat we allemaal vurig hopen, dat je den kop er niet bij verliezen zult.
Wie had dat ooit kunnen denken? Dat oude menschen sterven, daarop ben je voorbereid, hoewel niemand graag zijn moeder naar 't kerkhof draagt. Maar dat met Everdine er nu nog bij, wie er goed aan denkt voelt de tranen in zijn oogen komen.
Josine heeft direct toen ze mij van den trein haalde, na de begrafenis, aan mij gevraagd, of wij je meisje niet in huis zouden nemen. 't Is wel bard voor je, maar zoo moederloos is een kind toch nooit heelemaal goed verzorgd. Jan, je Tine is van denzelfden leeftijd als onze Geesje, dus ze zullen best met elkaar wennen en nu wilden we jou nog een goeden raad geven. Ga zoo gauw mogelijk uit dat Ammerstol weg als je zaken er afgehandeld zijn. Of anders laat die papieren maar bij ons komen, als de Burgemeester 't niet gauw genoeg in orde gemaakt heeft. Want jongen, zoo met zoo'n versch leed tusschen al die
| |
| |
vreemde menschen te moeten zitten is niet goed voor jou. We rekenen er dan ook vast op, dat je morgen bij ons zijn zult. Je kunt dan de eerste paar maanden wel zoolang bij ons blijven, want we willen je niet dadelijk al scheiden van je kind. Ga dus zoo snel mogelijk Tine, je kind, bij nicht Aaltje halen en breng haar mee.
En wil je dan meteen een portret van je Moeder zaliger meenemen, want hoewel ze van ons maar aangetrouwd in de familie was, we hielden veel van haar, dat weet je. Ik heb nog veel kleinigheden van Everdine bewaard, want ze ging altijd het meest met mij om, al waren we met meer broers en zusters. Wij tweeën waren altijd bij elkaar. Zoo komt het, dat ze me veel dingen uit haar meisjestijd toevertrouwd heeft, die nog altijd onder mij berusten. Wil je gelooven, dat ik zelfs nog speelgoed van haar in een koffer boven heb bewaard? Als ik je daar soms een pleizier mee doe, dan mag je al die dingen wel van mij. Ze komen jou meer toe, dan mij als broer.
Jan, en dan nog iets. Bij ons is niemand in den rouw gegaan, behalve ik dan. Ik weet dat jij niet aan rouwkleeren hecht, maar je zoudt me beslist plezieren, als je zoolang je bij ons bent, een band om je arm wilde dragen.
Ik weet wel dat je daar niet je Moeder en je Vrouw mee terug hebt, maar als zooiets nu eenmaal gebruik is, dan gaat een mensch er aan houden, nietwaar?
Ik ben voor je naar je chef geweest om te zeggen, dat je wegens een sterfgeval niet komen kon. Ik had het wel bij 't rechte eind, je nad daar heel niet om gedacht en ze wisten op geen stukken na waar je zat. Jan jongen, nu moed houden. Op ons kan je
| |
| |
rekenen. Maar je moet wat rustiger blijven. Inplaats van halsoverkop om die papieren te gaan, had je beter aan je werk en je toekomst kunnen denken. We maken je daar wel geen verwijt van, denk dat niet hoor; wie weet hoe zouden we self zijn, dat voel ik aan mij self wel, bedenk dat Everdine mijn zuster was. Jij hebt altijd nog je meisje om voor te zorgen. Voor haar moet je alles in 't werk blijven stellen Jan; bedenk dat je nu Vader en Moeder beide moet zijn voot haar. Bij alle leed kan dit je troost zijn, dat eens jouw meisje een ferme vrouw zal worden en dat jij dat hebt doen groeien, geheel alleen.
Josine gaat er ook onder gebukt. Dat zij je nu niet schrijft moet je haar niet kwalijk nemen; ze laat je hartelijk groeten en wenscht met mij, dat het nog allemaal ten goede zal keeren met jouw en je dochtertje.
Nu zwager, ik eindig. Je doet nu wat ik je gezegd heb, nietwaar?
Je toegenegen
Cornelis, Vrouw en kinderen.
Juffrouw Thérees zat stijf als een ijspegel op het keukenstoeltje; de laatste regels las ze nog eens automatisch over - dan kwam de bevert over haar en 't kostte haar moeite den brief weer zonder scheuren in de enveloppe te steken. Dicht doen ging gemakkelijk genoeg, de gom kleefde nog.
Zooals de brief daar weer lag, kon niemand eraan zien, dat hij open was geweest. Ze borg hem in den zak van haar mouw- | |
| |
schort. Toen pas overwoog ze wat ze daar gedaan had.
In haar verbeelding zag ze weer dien stillen meneer zitten, in den hoek van de herberg, en hoe anders kwam hij haar nú voor.
Ze voelde meelij en angst, angst vooral; want hoe zou zij altijd voor hem blijven verbergen, dat ze alles wist? Zou zij zich niet verraden straks of morgenochtend?
Dat denken gaf haar spijt dat ze den brief opengemaakt had. Was het wel netjes geweest van haar? Stel eens voor dat Vader er achter kwam... hij zou in staat zijn haar buiten de deur te zetten.
Neen, nu voelde ze 't ineens... 't was gemeen geweest van haar, gemeen; 't kwam in 't geheel niet te pas, zèlf zou ze zooiets ook niet dulden.
Oh... zou zij zich daarstraks niet verraden bij het overgeven van den brief? Zou hij 't niet zien op haar gezicht? Als ze goed hoorde was hij daar al, 't was zijn stap tenminste. Of was 't verbeelding?
Bevend over al haar leden, klom ze 't keukentrapje weer op. Ja, in zijn gewonen hoek zat hij, gelaten als altijd.
| |
| |
‘Ik ben nog even teruggekomen, heeft de post soms wat gebracht Juffrouw?’
Ze ging zwijgend achter de toonbank en zoch quasi naar iets in de la.
‘Hier meneer,’ zei ze ontroerd; ‘dàt is voor u gekomen.’ Hij zal het merken, hij zal het merken, bonsde in haar hoofd.
Hij kwam haastig en brak meteen het papier open. De nog natte gom liet los. Ze voelde hooge driftige kloppen in haar borst, maar de ander scheen niets bemerkt te hebben in zijn haast.
Fel lette zij op. Over zijn gezicht kwam een vredige trek, tijdens hij den brief doorlas. Toen hij aan het einde kwam, zag ze zijn oogen vochtig worden en ineens liet hij zich neerglijen op het tafeltje en weende.
Een benauwd gevoel bekroop haar en steeg omhoog in haar borst. Juffrouw Thérees kon niet goed eert man zien huilen. Dat kon haar stroef en koud maken tot op haar rug.
Als een zinnelooze liep ze van de tapkast weg en kwam achter hem staan. Ze voelde dat ze op weg was, iets krankzinnigs te doen, maar er was geen aasje tegenweer in heel haar lichaam.
| |
| |
Toen ge hem daar zoo neer zag liggen, snikschokkend als een kind, zag ze ineens weer Willem terug, toen, bij de begrafenis van Moeder.
Nevel trok voor haar oogen. Ze zag over een rood warmkleurig veld, waarin gouden zonnen straalden. Dan werd haar gezicht, zonder dat ze daar goed besef van had, nat en lauw, haar borsten werden kalm en knellende moeheid viel weg van haar leden. Dat gaf lucht. Hoe 't kwam wist ze zelf niet, maar als ze uitgehuild was, lag haar trillende heete hand in de zijne. Vreemd en verslagen keken ze elkander aan.
Eerst spraken ze niets. Toen, met stooten, vertelde ze 't hem.
‘Ik heb 'em gelezen. Daarnet beneden... ik kan het niet voor me houden.’
Angstig beurde ze haar hoofd op, naar zijn smal smartgezicht. Eén oogenblik dacht ze dat hij boos ging worden en 't haar verwijten.
Ze had al spijt, gesproken te hebben en plukte - nergens om - aan haar schortzak. Toen kreeg ze een ingeving, terwijl hij maar altijd, stroef als verwijtend, zwijgen bleef.
‘Ja 't is waar,’ zei ze gedempt, of ze een
| |
| |
geheim besprak; ‘u moet moed blijven houden voor uw dochtertje.’
Dan zag ze, dat een schok door zijn lijf heen vloog. Weer greep hij haar handen en drukte die bevend. Hij vergaf het haar, dat merkte ze aan dat gebaar, en aan zijn blik.
Tegen de deur veegde ze de laatsre tranen weg, die nog opgeweld kwamen uit haar overkropt gemoed. Over dat met den brief werd niet meer gesproken, maar hij bleef haar vanuit zijn hoek volgen met zachte, trouwhartige oogen, wààr zij ook liep.
Hij ging er nog een paar uur uit ook daarna, maar vóór het sluitingsuur was hij weer terug.
‘Neen Jacques,’ zei ze dien avond; ‘ik kan nu niet praten met je, ik heb hoofdpijn.’
En den volgenden ochtend, met de eerste boot, voer de droeve gast heen. Juffrouw Thérees had, naast zijn fiets loopend, hem tot aan den steiger gebracht, en zooiets deed ze zelden.
Toen ze in de gelagkamer terugkwam, zat daar Jacques Emile pas aan zijn ontbijt. Even kwam wrevel tegen hem en zijn luchthartigheid omhoog in haar hart.
| |
| |
Maar waarom? Had Jacques haar iets misdaan? Ze verwon dat en poogde als gewoonlijk, tegen hem te lachen.
‘Die houten baas is heen, niet Thérees,’ zei hij met een hap brood in zijn mond.
Maar ze gaf geen antwoord...
|
|