naar het tafeltje, waar hij breed zich neergeplant had.
‘Kom dame; klinken, zet u neer,’ zei hij lachend.
‘Neen mijnheer, dat durf ik niet, ik wil wèl even tikken, maar Vader wil niet hebben dat ik bij de logeergasten kom zitten.’
‘Je Vader is op hol. De mijne trouwens ook. Niets van aantrekken. Maar wat ik zeg, heb je nog véél zusjes?’
‘Niet één!’
‘Dat treft, ik heb geen broers.’
‘Ja, ik wel. Dat is die, waar ik daarnet van sprak.’
‘Zoo. Kom, ik pak mijn rugzak eens uit. Lust u bonbons, dame?’
‘Natuurlijk, maar laat toch niemand het zien, dat ik dat alles van u aanpak.’
‘Dat is er jusst het kwieke van, er is hier niemand. Het huis is van ons; we zijn hier commandant, stuurman, bootsman, matroos, bootsjongen en koksmaatje, wat u?’
‘Ja maar, ieder oogenblik kan iemand binnenkomen en een meisje heeft hier zóó een naam.’
‘U hebt toch zeker al een naam? Ja zeg, hoe heet u?’