| |
| |
| |
VI.
Aardekracht.
Juffrouw Thérees had neuriënd de eerste kriel-aardappelen geschrapt en nadien haar handen tot bloedens toe afgeboend met den puimsteen, want Mijnheer en Mevrouw hadden haar belast met een gewichtige opdracht, waarbij ze vóór alles schoone handen moest hebben. Als straks Geert Konijn van Vuilendam met het glazen koetsje om de familie komen zou, dan moest zij op Liesje letten en zij had beloofd het kind te zullen meenemen naar de klieverkampen van Opperduit, waar de jongste zuster van haar Moeder zaliger op een watermolen woonde. Daar zouden zij blijven, bij Barthelomeus Verlouw haar man, tot Pa en Ma terug konden zijn van de boedeldeeling. Misschien kwam Pa hen dan nog wel halen met het koetsje, maar als hij er om acht
| |
| |
uur niet was, moesten ze de boot maar nemen, de Culemborg. Juffrouw Thérees had Liesje duizend schoone dingetjes ingefluisterd; eerst zouden ze met de fluitboot van de Reederij naar Opperduit varen en Ze zouden bovenop gaan zitten, op 't witte achterdek waar de zonneparapluie boven gespannen is. En terug misschien wel met het koetsje dat zoo licht veerde als een wieg. Bij tante Verlouw op den molen zouden ze karnegruttemelk eten en aardbeien en bessen en frambozen... en rozen plukken en kamperfoelie. En... en... en... Liesje hoorde zóóveel en's van Tante Thérees, dat het haar duizelde en haar hartje er blij begeerig van kloppen ging. Toen 't eindelijk één uur werd en de familie gegeten had, reed Geert Konijn met de glazen wieg voor en stopte met luidruchtigen roep en triumfant zweepgeknal. Om halftwee was het tijd voor de boot, maar Liesje stond al om kwart over één op den steiger met Juffrouw Thérees en zij wuifden naar Pa en Ma, die juist met hun koets op de pont waren, op de breede pont, die zonder machine in sierlijke glijvlucht over 't Lekvlak zweefde. Van Schoonhoven af kwam ineens de ‘Zes’ van Culemborg in 't zicht.
| |
| |
Statig stapte de boot over 't water, een breede zoglijn van gebroken zilver achterlatend. Langs de lage zomerdijken en de kribben klotsten de rolgolven die aan de achterplecht begonnen, met spetterend en sissend geraas uiteen, of ergens een brand gebluscht werd.
Toen met een Heisah hop de valbrug uitgelegd werd, stapten zij samen op, precies de eenige passagiers van Ammerstol. Niemand stapte uit, Liesje bleef daar expres naar staan kijken.
‘Tante Thérees, nu heeft die groote boot voor ons alleen moeten stilhouden,’ zei Liesje onderwijl ze naar de zonne-parapluie klommen, waar 't koel was, als in een boterkelder. Maar Juffrouw Thérees wees haar, dat de pont aan wal was en dat Pa en Moe wegreden, den polder in en achter den hoogen Groot-Ammerschen dijk verdwenen. En zij noemde haar de namen van alles, waar zij langs kwamen gegleden; den toren van Bergambacht en de molens van Vlist en Bonrepas, den aanlegsteiger van Bergstoep waar zij niet stilhielden, en in een wip was Opperduit in 't zicht. De Lek lag kalm te kabbelen, groote zilveren bliekplekken lagen er in verwaaid, hier en daar
| |
| |
sprong een visch op of deinde een rank watervogeltje. De zwarte aalscholvers vlogen krassend op, als de boot langs kwam en lieten van de alteratie vieze brokken halfverrotte visch vallen uit hun slobberige bekken. Het meisje genoot zoo, dat ze er van stomgeslagen zat. Zoo hoog boven het water te zitten en altijd maar die groene dijken te zien wegwijken, die dijken waaroverheen ze nog juist de wijdstrekkende weiden zien kon, zoo hoog op een boot te zitten als een oogenheerscher over water, lucht en land... neen 't kòn toch niet wonderbaarlijker. Jammer, jammer, dat ze al weer afstappen moesten, want de boot koerste naar den steiger en het machinegestamp verstomde plots. Zacht gleden ze naar het doel; met gewisse hand stuurde de man boven in 't glazen kooike het groote gehoorzame schip naar de witgekopte palen, die als uitgestoken handen waren. Nog eenmaal klonk het fijne belletje van 't seintoestel, de raderen sjoepten achteruit, wit schuim vloog langs de bootflanken en 't gevaarte lag stil.
‘Hier is nu Opperduit,’ zei Juffrouw Thérees toen de boot weer statig wegvoer, en ze trok beredderend de jurk van Liesje wat omlaag.
| |
| |
‘Ik zie niets’, zei 't kind teleurgesteld na zooveel schoons, en ze keek met verlangen de wegvlietende boot na.
‘Wacht maar; zie je dien molen ginder? Daarheen gaan we en 't is daar erg prettig, je zult zien.’
‘Maar waar is eigenlijk de stad?’
‘Welke stad?’
‘Of is 't soms een dorpje, Tante?’
‘Oh... Opperduit? Dat is een gehucht, hier wat verder. Zie je daar al dat paarse? Dat zijn nou de klieverkampen, daar riekt het goed Liesje.’
Juffrouw Thérees stak proevend haar vingers omhoog; zoo zette zij kracht bij aan haar betoog. En samen liepen ze naar den molen, waar zooveel genot moest zijn.
Vrouw Verlouw was blij als een jarig kind met het onverwachte bezoek.
‘Je maokt det anders niet te dukkels teugenswoordig nichie, maor nou heije toch wel zoo'n lief smoelgie mee-ebracht; hoe hiet jai, meske?’
‘Liesje,’ piepte ze.
‘Liessie?? Net as Moeder zaliger, die heette ook Liesbeth. En wat heje een schoone jurk 'a min kaind; kraig Tante Marie ook een kussie van jauw?’
| |
| |
‘Kom Liesje, geef tante maar een schoon kusje,’ zei Juffrouw Thérees statig en Liesje zocht een veilig plekje tusschen de fijne witkanten muts en het sorrebaardje in aanleg onder haar neus en gaf hartelijk een klinkenden kus en toen nog een, met haar beide handjes om den hals van 't boersche wijfje geslagen. Hoe 't kwam wist Liesje zelf niet, maar ze hield van haar nieuwe Tante Marie van 't begin af aan en daarom gaf ze haar vertrouwelijk een hand en volgde haar. Tante liet haar eerst de geiten zien die op de bleek stonden en dan een zachtaardig ooike, met bruine spleetoogen, dat op een kleine kamp lag, bezijen den molen. Ooike blette en de twee lammeren die wat te ver waren gegaan keerden weerom - zoo was 't goed. Liesje vond dat de lammeren astrakankrullen hadden; zoo had Ma een kapmantel. En de konijnen en de driekleurige poes kreeg ze te zien; toen gingen ze terug de ronde steenen molenkamer in, waar Juffrouw Thérees al zat, met Nico het blinde smoushondje op haar schoot.
En dàn werd me daar toch wat af gebabbeld; ach heere - de ooren van alle Ammerstolsche menschen moeten op dat uur
| |
| |
akelig getuit hebben, want ieder kreeg zoo zijn beurt. Onderwijl zat Liesje alles eens goed te bekijken. Aan de ronde muren hingen portretlijstjes van kunstig gesneden hout, een paar teksten, die op donker fluweel geschilderd waren en boven de deur en tusschen de vensters gedrukte prenten, die in platte mahoniehouten lijsten waren gevat. Die prenten vond Liesje mooi, ze waren zoo ijl en blij gekleurd, precies of 't echte zon was op zoo'n plaat. Hier was het pas heerlijk. Ze nam zich voor, vanavond aan Pa te vragen ook in een molen te gaan wonen. Door de nauwe spleetvensters kon ze ver, heel ver over 't laagliggende land van Berkenwoude kijken, waar overal in 't gras, wel twintig meter beneden haar, de zwiepende maaiers doende waren met hun blauwblikkerende zeisen. En aan den kant van den Benedenbergschen polder zag ze de turfgravers, die derrie trokken aan lange beugels. Dat werk ging trager, zoo uit de verte leek het precies allemaal poppenspel. De hofstee's van Berkenwoude lagen verborgen achter groene boomenkloeten, waar hier en daar een fel rood dak doorstak. En van daar tot aan den molen lag een heerlijk golvend kleurig grastapijt, doorspekkeld met
| |
| |
veel rood en oker en pluiswit op een blinkend groenen achtergrond. De zon daaroverheen was een groot schitterend juweel gelijk, en als Liesje door haar oogharen keek, vlogen duizendkleurige vlinderstralen doorzichtig als libellenvleugels, van de wit-laaiende bron weg om neer te tippen op de golvende grastoppen. En overal was muziek. Uit den wriemelenden luchtkoepel trilde de leeuwerik; de sprinkhanen zaagden op de bermen en de onzichtbare krekels kriekten van geweld en geen ophouden. In den rooden bloedbeuk zoetevooyste traag een weggedoken merelaar en de kworrelzuchten en 't gebrobbel van de groene rijnvorschen in den molenvliet was als een tremolo van 't kerkorgel daartusschen. En overal in de lucht hing heerlijke geur. De kervels die dorden, nu rijp werd het zaad, doorwademden de lucht met fijne prikkelende kruiddampen; de gele rolkliever en de groote kampen schapenkliever roken toch wel zoo zuiver naar honig, om van te trekkebekken. Maar vooral, vooral de muurbloemen van Tante Marie, die tegen den molenmuur pafferig stonden te bloeien van geweld, deden een mensch zijn neus drie keeren achtereen ophalen en dan had men
| |
| |
nog niet genoeg daarvan. 't Was een reuke om vanzelf bij gaan staan zingen - zingen voor purperen violieren. Liesje zag ook, dat de koeien langzaamaan, met gebogen koppen, naar de koeihokken trokken, lodderig van de zwolte. En ze zag groote feestvierende muggezwermen onder een perelaar, die dansten omdat er zooveel muziek was in de lucht en zooveel goede zon en geuren alderhande. Nu - dat alles was toch zeker wel voldoende, om er een vol uur meê door te brengen.
Toen vrouw Verlouw genoeg gehoord had van haar geboortegrond, ging ze wat lekkers halen uit den koelen kelder. De karnegruttemelk was goed koud geworden in den gewelfden kelder en smaakte naar twee borden vol. Liesje was nu vast overtuigd dat het nergens zoo prettig kon zijn als op een molen; vooral nu ze mocht gaan spelen met de lammeren, die eerst wat bang waren voor haar. Ach - wat was dat toch allemaal wonderlijk. Ze liep als ze genoeg met de lammeren had gerend, langs het water en ze zag deftige snoeken haast zonder vinroering langskomen in den vliet, waar fel de zon op zinderde, zoodat ze zien kon tot op den bodem. En in zoo'n molen- | |
| |
vliet was heel, heel veel te kijk. Daar hingen wierkleedjes in, precies kanten gordijntjes zoo fijn, en daar schoten zwarte torren en rare beesten doorheen, alsof er heelemaal geen kans was om te verdrinken. Op 't gaanpad zag ze een verschrikten mol, die zich schielijk aan 't ingraven was met zijn kleine menschenhanden, die rap als een machientje den grond wegkrauwden. En 't was vier uur, Liesje lag voorover op 't begin van den Tiendeweg naar bloeiende wikke te kijken, toen kwamen opeens de knechten uit Koolwijk met hun puntschouwen langsvaren, waarop de blauwe en de geelkoperen melkbussen stonden in rijen. En de melkmeiden liepen er achter en zongen joelend liedjes en plaagden de melkknechten met grassprietjes, waar ze 't zaad van afstroopten en die ze hun in de haren draaiden.
Toen Juffrouw Thérees vanaf den molen naar haar keek, zag ze Liesje juist door 't klaphek naar 't klieverkamp trekken. Moederziel alleen ging ze daar genieten van den gezonden honiggeur en van het orgelgezoem van de duizenden bieën, die er overheen zweefden in rappe vlucht. Het moest ook juist gebeuren dat er een zwe- | |
| |
venden ooievaar langs kwam, die met één vleugelslag wel tot over de Lek kon komen. Het verbaasde stadsmeisje wist haar vreugde om dat vele niet meer te bergen en begon te lachen en te zingen en haar gebedje te zeggen, alles door mekaar. Juffrouw Thérees zat goedgezind dat af te zien, op de bank onder de linde, die bloeide en geurde van belang en ze bracht eens een handvol fel roode bessen, die zoo frisch waren als 't water der duinen, naar Liesje. Ook kwam Gerregie, het pleegkind, dat Verlouw drie jaar geleden in z'n huis genomen had, thuis uit school. Dadelijk waren ze 't eens, Liesje en Gerregie. Zingend trokken ze 't erf rond en nu pas, met zoo'n goede gids, zou ze alles pas in de puntjes kunnen bekijken. Ze trokken in den bessentuin en naar den molentrans, totdat Vader Verlouw, die thuis was gekomen, hen riep, met zijn holle vuisten als een toeter voor zijn mond. Er moest gegeten worden. Vader was een groote stille man met rustige gebaren en droevige oogen. Als hij niet op den molen moest zijn, dan werkte hij op den akker of bij den boer, zooals nu in den hooibouwtijd. Hij peinsde graag en zei nooit veel. Hij gaf Liesje zijn groote doorgroefde hand en daarin lag haar
| |
| |
wit palmpje zoo nietig als een zeilbootje op de groote zee. Er werd eerst gebeden en Liesje, die niets anders kende, bad een beetje verward haar nachtbedeke.
Hun brood was erg lekker, en door Vrouw Verlouw zelf gebakken in den roodsteenen oven. Als daar knapperende witte suiker op gestrooid werd smaakte het, om nooit weer te vergeten. Er was ook witte meikaas met groote gaten er in, die geurde naar nat jong gras en smaakte met een hiernamaals-smaakje. En dan kwam een eitje na en nog een eitje na, pas gebrocht door de koekoeksveer; dan een bordje pap en wat bessen en aardbeien om de koele pap mee te kleuren... heerejeetje, Liesje heugde zich niet, ooit zóóveel en zóó lekker gegeten te hebben. Toen 't eten gedaan was, haalde Vader Verlouw op z'n kousen een dik boek van een plank tegen den muur en sloeg het met beslistheid open. Van wat hij daar allemaal las begreep Liesje niets; ze vond het grappig, want de man van haar nieuwe Tante Marie las door zijn neus. Dat deed hij erg plechtig, met gefronst voorhoofd, en zijn dikke zwartgegroefde werkvinger huppelde als een lam over de vergeelde bladen van het zware leeren boek
| |
| |
waar versierde koperen sluitsels en hoeken aan waren.
‘Amen!’' zei hij ineens hard en klapte het boek dicht. Opnieuw deden ze allemaal de handen samen en Liesje bad maar weer trouwweg haar ‘Jezuke zoete duveke’. - Ze vond dat ze hier best levenslang zou kunnen wonen en dat zei ze aan Tante Thérees toen ze weer op de werf stonden, om een kuieringske te gaan doen langs den Tiendeweg van Berkenwoude, die hier precies uitkwam achter den molenvliet. Jammer, dat Gerregie niet had mogen meegaan; die was naar de Catechisatie en zooiets mocht ze niet overslaan van Vader, voor geen geld. Er was maar een smal gaanpaadje tusschen het elzenkreupelhout, de populieren- en wilgenknoten en de overal heenslingerende braamranken. Soms was er heelemaal geen weg en dat vond Liesje er juist het mooie van. Dan boog zij de kreupeltakken vaneen met haar mollige knuistjes, dan kroop ze door holletjes en onder bovengrondsche wortels door, en haar klaterend stemmetje klonk ver den diepademenden polder over, als een avondklokje. Ze vond om een boomstronk, tusschen het mos, een heelen pol peersblauwe viooltjes; ook was ze eens bijna
| |
| |
per ongeluk op ranke blauwe klokjes gestapt en vonden ze wild wapperende witte windekelken; ‘net nachtponnetjes’, vond Liesje. Aan weerskanten van de kaai waren slooten, de een daarvan was breed; dat was de molenvliet. Soms trok Liesje om goed over 't water te kunnen zien het gordijn van elzentakken wat opzij; dan zag zij fel gele lisschen, purperen molentjes en midden in 't water heele fijne witte bloempjes, zoo klein als oorbelletjes. ‘Dat zijn wateranemonen,’ vertelde Tante Thérees.
Liesje nam zich voor het goed te onthouden en om te bewijzen dat ze 't nog wist riep ze driemaal op die wandeling dat ze weer wateranemonen had gezien. Dat deed de stijve Juffrouw Thérees goed tot in haar diepste wezen. Zij wilde zich zoo graag verbeelden dat dit blonde meisje van een ander, een weinig van haar hield. En voor Liesje was iedere stap op dien ruigen Tiendeweg een nieuwe ontdekking.
‘Ik wist niet dat er zulke vreemde bloemen bestonden, Tante,’ snapte ze, toen ze een groep veelkleurige paddenstoelen vonden. En witgevlekt siergras had ze óók nog nooit gezien. En had ze ooit kunnen denken dat er blaadjes waren, die naar pepermunt
| |
| |
ruiken en dat er bloemen bestonden, waar melk in zat en waar je zwarte handen van kreeg als je ze plukte? Van al dat wondere nieuwe was 't meisje een beetje beduusd geworden, en weer dicht bij den molen, toen ze dan ook heel de kaai hadden rondgewandeld, werd ze moe van al dat wringen door 't hakhout en het verre gaan en ze wilde wat gaan zitten.
't Was aan de hooge zijde van de kaai, wel drie meter boven het land, waar zij zich neervleiden; de molenvliet lag diep onder hen en even diep het onmeetbare ademende land tot Stolwijk. De zon was al ver gezakt en raakte bijna de ijlblauwe landlijn. Heur licht begon oranjeachtig te worden en de daghette nam gaandeweg af. Wie nu goeie oogen had en van even goeie wille was, kon al over den polder het matrulle kleed van zomeravonddamp zien zakken, aan den anderen kant dan waar de zon was. Maar Liesje zag dat alles niet meer. Heur moeë kopje had ze vertrouwelijk op de bloese van Tante Thérees gelegd; de glinsterende oogjes knipperden wat - dan vielen ze toe. Willoos hing het rijke-menschen-meisje in de armen van Juffrouw Thérees, zij tilde het lijfje voorzichtig op
| |
| |
en legde het makkelijk neer in haar moeder-lijken schoot. De zachte blonde haren van Liesje lagen juist tegen Tante's wang; zoo, tegen haar borst, liet ze 't kind rusten. Even nog werd ze wakker, om dadelijk weer weg te doezelen. Juffrouw Thérees voelde, dat Liesje weer insliep; dat gaf haar een vrome zoete vreugde. Een mug zweefde neer op 't voorhoofd van het slapende meisje, zij zag het niet, maar voelde de onrust van het kind door haar eigen lijf gaan en ze joeg 't insect voorzichtig weg. Boven hun hoofden zoemden de rijzende peppels, die in de toppen nog zonlicht vingen, en 't was of duizend maal duizend fladderende vlinders daar door die kruinen vlogen - allen zachtkens zingend. Juffrouw Thérees zag en hoorde er naar, als naar een nooit beleefd wonder. Alles wat er omging in 't zieltje van Liesje meende zij aan te voelen en scheen door haar borsten naar haar denken te gaan, in volle stroomen.
Zoo werd Juffrouw Thérees weer een heel jong meisje, àl wat ze wist, door haar ondervinding, vloog haar hoofd uit en iedere hartslag van het prille wezentje aan haar borst bracht haar intenser haar eigene jeugd weerom. Ze nam groote stappen over
| |
| |
levensperioden en rustte alleen dàn met haar hersens ergens, als er iets heel innigs te bedenken viel. Aldus wandelde zij langs een weg, waarlangs louter zilveren beeldjes herinnering beschermend opgesteld stonden, als Lieve Vrouwkens in de nissen van Roomsche kerken, achter devote lichtjes. Haar bloed werd kinderbloed en wilde wat kinderen willen, en toen ze zacht begon te neuriën met vreemdlichtende oogen, op het rhythme van Liesje's ademtocht, was het weer Moeders oud lied:
Ick weet een vrouken amoureus,
haer wesen is so gracieus,
si staet in mijnen sinne;
gestadich is si in alder stont,
Men vinter niet seer vele:
want si heeft eenen rooden mont,
ende een snee witte kele.
Alle vroukens heb ik lief,
om haer lijt mijn herte grief
Niet dan reyne liefde eerbaer
en wil ic haer betooghen;
want si heeft een geluwe hayr,
ende daer op twee bruyn ogen.
| |
| |
Over het land aan haar voeten verstomde gaandeweg het geluid van zeisen en bolderende wagens. Het aanhoudende trieste bassen van een hond dook op, toen de stilte aan kwam doffen en enkel het ritselliedje van de peppels en 't gekworrel uit den molenvliet werd nog vernomen alsof een reusachtig uurwerk zachtjes van binnen rammelde. Monotoon klonken daar doorheen de overentweergaande menschenstemmen uit de Benedenbergsche buurt en die van de hofsteê's aan den Lekdijk. Maar Tuffrouw Thérees onderkende al die geluiden niet meer een voor een. 't Was één muziek voor haar; de warmte van het meisje aan haar borst, de stilte over 't land en de stemmen uit de buurt - alles, alles was schoon, heilig blank en van één klank. Ze wist niet meer dat ze de dochter was van Versteeg uit ‘De Zalm’ van Ammerstol, ze was vergeten, dat Liesje haar bloedeigen dochtertje niet was - Juffrouw Thérees leerde nu Moeder zijn en daarmee 't alderschoonste wat ze ooit beleven kon. En van puur geluk liet zij haar tranen vrijelijk vloeien, ze sprongen als welbelletjes uit haar oogen en het was of het wrange van haar hart ermee wegspoelde.
| |
| |
Zooals op een zonnedag na een fellen pletsregen, zoo helder zag ze de aarde; de wereld was een groote welkome bron; zij lag daar zoo rustig en kalm aan als het meisje aan haar ademende borst. Juffrouw Thérees voelde aardekracht door haar aderen gaan, er was een band van 't kind naar haar en van haar naar de aarde. Nu wil de aarde, dat ik haar jong kind kus, drong door haar wezen en zij kuste Liesie op de blonde zachte haren. Als de uitgebloeide kervelpijpen nu plots muziek voor haar waren gaan maken, zou zij zich niet verbaasd hebben. Als de kabouterkopjes van de peerse violen nu gezegd hadden - we gaan sterven Moeder en Kind - we sterven - ween over ons Moeder en Kind - dan zou zij geweend en gebeden hebben voor peerse viooltjes. En als de aarde haar bloed gevraagd had voor ander, nog verborgen leven, dan had ze 't nu gegeven als de pelikaan uit het sprook.
Over Liesje's gezichtje kwamen wezen-trekken van puren innerlijken vrede, van zuiver aardebewustzijn... dat was nu alles bij elkaar toch wel een wonder, en Bijbelsche gebeurtenis, zoo machtig als een Prophetie of een Christusmirakel.
| |
| |
Wie 't in de boeken niet vinden kan, wist nu Juffrouw Thérees, kan van de aarde en van de kinderen leeren, dat geboren worden wonder is, dat leven wonder is, dat groeien wonder is en sterven groeien. Blank als een Heilige in de nagedachtenis van een Roomsch kind is, zat zij daar op den Vlietdijk, zij met het kind. En haar nieuwe wetenschap, die geen echte wetenschap was, maar slechts 't onderscheiden van de echte kleur en geur der dingen, deed haar mirakelen doen.
Ze voelde, dat ze nu vliegen kon en met Liesje in haar armen zweefde ze heen als een jubileerende vogel - eerst boven den vliet, dan hooger, hooger - boven de wijkende en golvende wereld en de zon daalde niet meer voor haar, omdat zij steeg.
In de lucht was het goed voor de tobbende ziel. Nu eerst voelde ze hoe artnoedig de mensch is, die babbelt met buren over buren, die leeft om wat voorbijvleugelend geluk, of voor schijn en onwezenlijkheid. Zij begon de rust van nonnen te begrijpen, de rust die aan hun gelaat iets heiligs geeft. Beter dan in de lucht kon 't in den hemel niet zijn en de vogels bezaten hun hiernamaals al bij hun vleeschelijk leven, vond
| |
| |
zij, onderwijl zij voortzweefde in voortdurende verrukking.
Maar ineens - een wit nevelvoorhang werd verschoven door onzichtbare kracht, en tegen een helrood fond aan, stond de laatste jager met zijn schachten en zijn woesten hijgenden hond. Bloed droop uit den bek van 't sterke beest, dat lilde op de achterpooten. Ze zag felwitte tanden, bloedoverloopen. En damp steeg uit het bloed, dat onafwendbaar op Liesje's blond hoofdje drupte.
‘Bang!’ kloeg Liesje onrustig in haar slaap en 't woord viel als gloeiend lood op het geweten van Juffrouw Thérees.
Ze had willen gillen, maar had geen stem meer; gelaten moest ze dat alles meemaken en wachten - immer wachten, staande met haar voeten in de aarde, gelijk een boom. Ze kon niet meer vliegen, de aarde trok haar.
Ineens viel ze in een ander bewustzijn. Op haar arm lag een zachte hand. Dat deed haar angstig omzien en vreezen - vreezen 't allerergste. Het was de Pa van Liesje.
‘Sliep u, Juffrouw?’ vroeg hij, die achter haar stond. Toen ze zijn stem hoorde, gleed de ontzetting weg van haar gelaat.
| |
| |
Ja... ja... juist... wat was het hier?
Ze keek naar Liesje en naar haar Vader, dan weer naar 't kind, dat met de vuistjes tegen den mond gedrukt nog doorsliep en dan wist ze 't weer - 't was hier Tiendeweg, Molenvliet, Opperduit, en Woensdagavond.
Die man was Liesje's Vader en zij was Thérees Versteeg uit ‘De Zalm’.
‘Ze moet maar slapen blijven, Juffrouw!’ vond Liesje's Pa.
‘Ja meneer...,’ zei ze botsend, of 't een ontploffing in haar keel was... ‘slapenblijven.’
Wat haren van Liesje fladderden rond den mond van Juffrouw Thérees. Pa streek ze weg en beroerde even met zijn vingertoppen haar lippen en wang. 't Was haar of een electrische stroom door haar lichaam woelde, toen ze de aanraking voelde van die dunne vingers. Haar lippen knepen samen in angst om haarzelve; op Liesje's gelaat vloog een trek van pijn... dan, met een rilling werd ze wakker. Toen ze Pa zag, wilde ze weg van 't warme schootkuiltje van Tante Thérees.
De weelde- en angstdroom van de herbergdochter was voorbij, zij moest het kind weer afstaan aan den Vader, die grootere rechten had. En nu wist ze weer alles... wrang knauwde het klare besef in haar binnenste, als azijn op
| |
| |
een versche wonde. Ze was geen Moeder en Liesje was haar meisje niet. Zij - Thérees Versteeg, was een bedelares; niets bezat ze, geen dochtertje bezat ze - ze was oud.
Gedrieën liepen ze naar den molen terug. Pa vertelde, dat hij hen had zien zitten van den molentrans af en dat de koets op hen wachtte. Ma was te moe geweest; die rustte nu wat uit in ‘De Zalm’. Juffrouw Thérees alleen zei niets. Liesje, nu pas goed wakker wordend, snapte honderd uit. Een grauwe reiger zeilde nijdig weg, reigers houden van geen vreemde luide geluiden.
Toen Pa's knie onder 't gaan maar even die van Juffrouw Thérees beroerde, moest ze rillen, of haar gebeente er van kraakte. Pas in dat hobbelende koetsje werd ze weer gewoon de Juffrouw Thérees van altijd. Ze wist mooie verhaaltjes voor Liesje en Liesje luisterde tot ze verlangen kreeg naar Mama en kribbig werd.
Juffrouw Thérees wist nu, dat de hemelpoort met alleen voor stervenden openstaat. Er was iets schoons aan haar spits gezicht nu ze daar zoo zat, in het koetsje, de handen in den schoot gevouwen, als voor een eigenbedacht gebed. Een Moeder Gods van een Vlaamsch Primitief gelijk.
|
|