| |
| |
| |
V.
Het nachtbedeke.
Juffrouw Thérees begon zich zondig te voelen. Niet voor God, want die eene maal per week dat ze naar de Bergambachtsche kerk trok, maakte haar niet zoo vroom en vol kerkvertrouwen. Ook niet voor de menschen, want die wisten niet wat haar overkomen was met dien vreemden jager. Maar in haar zelf voelde ze verwijt. Nu ze wist (ja, wat wist ze eigenlijk), nu ze wist dat zijn Moeder hem wel gedragen, maar niet gevormd had, begreep zij niet, dat zij zich door zoo'n ongeschoren ruwen vent had laten zoenen. Ze dacht aan Adriaan terug; aan hun avondtoertjes langs de Lek. Van Adriaan had ze het tiende nog niet geduld, maar van hem wist ze dan ook alles en dat maar was zoo flauw en zoo spanningloos. En dan de kapitein, die toch een fatsoenlijk
| |
| |
man was, een mensch die zich nooit te buiten ging en het wezenlijk ernstig met haar meende; tóch zou zij niet toegestaan hebben, dat hij haar terloops achter de kelderdeur bij 't fonteintje ook maar één kusje stal. Zij begreep, dat er iets haperde in de verhoudingen. Voor de menschen was zij nog altijd de oerfatsoenlijke Juffrouw Thérees, een beetje bejaard meisje met een onbesproken naam - en in wezen was ze een zwak vat, een deern. Zoo voelde zij het en dat knaagde haar. Nu nog dorst ze hooghartig meepraten over de kinderen, die wat te voorbarig waren geweest in hun minnen. Ze kon er nog schande van spreken en zelfs mee spotten. Hooguit kon iemand denken dat ze het deed, omdat haar tijd voorbij was, maar de Kapitein en zijn openlijk geheim was daar om dat te heeten liegen. Nu gingen ze den stillen Winter in. De lange gure avonden gingen komen, de roeiboot zou opgetrokken worden om straks niet naar den kelder te lekken of kapot te vriezen, de kachel kwam weer staan in de herberg en in de opkamer en ze zou beginnen aan een sprei, die ze haken ging uit harde witte katoen. Zij had Zich eigenlijk nooit afgevraagd of een jaar- | |
| |
getij haar aanstond of niet; ze wist dat het tòch komen moest en dat zij het te aanvaarden had. Maar deze winter werd lang en droef. Ze zat heel alleen in de opkamer over de Lek te kijken, waar al gauw ijsschollen in dreven en krakend geschuifel uit opsteeg. Dan dacht zij aan de twee jagers waarmeê zij gesproken had en begon op die oogenblikken te verlangen naar het seizoen, dat er weer visch en gasten zouden zijn. Hier op Ammerstol kon zij niets vernemen wat haar belangstelling waard was; ze kende al ieder en de geschiedenis van elk was zoo eender, zoo toonloos, zoo grijs. En toen dan met regenvlagen en stormgeloei de eerste lentebotsels uit den grond kropen, kreeg zij hoop. De kapitein opende aanstaande Maandag de visscherij al met een vroolijk avondje voor de visschers, bij hen
in de herberg, en zij had gister in de stad van Schoonhoven een grooten bos gele paaschblommen (tijloos zooals ze bij hen zegden) meegebracht en onder het portret van Moeder gezet in een blauwgeribd weerschijnvaasje. Jaan begon aan de schoonmaak op zolder en van Duitschland kwamen de vlugste Magyaren al met hun rollende huizen in heele troepen.
| |
| |
De eerste zalmgasten kwamen pas einde Mei. 't Was warm geworden en 't deed deugd langs de zomerlanden van de Benedenlek te zitten, vlak aan 't water. De boomen waren weeral een maand lang groen en onder de kastanjelaren sneeuwde het bloemenvlokken, dat was een kreê gezicht. De koninklijke lisschen stonden als gele vlammen te bloeien tusschen de breede biezen, die statig, als soldaten met sabels, daarbij de wacht hielden. Juffrouw Thérees was een geweldigen bouquet wezen plukken, om in de gang boven, in een grijzen keulschen vetpot te zetten. En passant was ze doorgeloopen naar 't Bergstoepsche veer om margrieten voor de groote kamers. 't Kon niet mooier getroffen hebben; toen ze terug kwam was er volk gekomen, voor drie dagen; een slanke nog jonge heer met zijn dame en een dochtertje, een kleuter van zoowat vijf jaar. Op Juffrouw Thérees werd gewacht; zij moest hun de kamers wijzen en het hun gemakkelijk maken. Vader ging liever met de Heeren die jagen kwamen om, en Willem was alleen goed voor de paarden en 't boerenvolk; die kleurde altijd subiet als een meneer uit de stad hem aansprak. Moeder vroeger had ook goed overweg ge- | |
| |
kunnen met de stadslui, wat dat betreft had zij geheel haar Moeders aard, zeiden ze 's avonds in de Herberg als Juffrouw Thérees er zelf niet bij was; maar Lammetje was zachter geweest en bijlangena niet zoo stijf. Heel veel jaren terug, toen ze nog niet met Versteeg getrouwd was en nog jonge kuren had, toen was me dat een pak geweest. Veel amicaler dan Juffrouw Thérees nou; vooral ook niet zoo wrang voor de mannen, in alle eer en deugd wel te verstaan. Maar och - men moet de menschen nemen zoo ze zijn, op een ieder is wat af te dingen en alles bij malkaar was Juffrouw Thérees toch óók de kwaaiste niet. Alleen dat ze dien ouden bok, dien Kapitein zoo voor den gek hieuw en maar handig wachten liet, was niet zoo 't gaan moest, maar ieder zijn meug natuurlijk.
Er werd juist nog over haar gesproken door Vader Versteeg met Hein, den vrachtrijder op Vreeswijk en Utrecht, toen ze binnenkwam met haar bloemen.
‘O die zijn prachtig!’ kreet het stadsche mevrouwtje, waarvan Juffrouw Thérees dadelijk vond, dat ze op veel te hooge hakken liep. ‘Mag ik een bosje van die reine witte bloempjes met hun gouden hartjes op mijn kamer, juffrouw?’
| |
| |
Juffrouw Thérees hield niet van kouwe drukte en zei botweg, dat het goed was, dat zij ze als ze wilde allemaal mocht.
Dan keerde zij zich om. ‘Vader, welke kamers zal ik geven?’
‘Laa's zien, twee en drie, ja goed, of laat Mijnheer en Mevrouw anders zelf kiezen.’
‘Loopt U dan maar even mee, dan zal ik U de kamers wijzen, U wilt zich misschien meteen wat verfrisschen. Zeker met de boot gekomen van halfdrie.’
‘Ja, Juffrouw,’ zei de Heer, ‘we moeten overmorgen naar een boedeldeeling aan den Vuilendam, daar woont familie van ons. En uw hotel was ons aangewezen, ziet U.’
‘U zult zich niet te beklagen hebben, mijnheer,’ zei ze als naar gewoonte, zoo ze 't geleerd had van Moeder indertijd; ‘wilt U mij volgen, de meid zal uw koffers straks wel boven brengen.’
Nu - de kamers stonden Mijnheer en Mevrouw aan en Liesje vond het er prachtig, want boven haar bed hing een schilderijtje met een meneer erop die op het water liep, en dat moest ze nu toch eens aan haar Mama laten zien.
Mama wees dat ze zwijgen moest, maar
| |
| |
Pa keerde zich goedig en beschermend lachend naar haar om. Onderwijl het trippelende Mevrouwtje met Juffrouw Thérees nog wat zaken bedisselde, vertelde Pa, die zijn meisje op zijn knie genomen had, dat die meneer in zijn wit gewaad Jezus van Nazareth was, iemand waar heel veel menschen van hielden en die dan ook erg goed geweest was. Juffrouw Thérees hoorde met heel haar aandacht naar Mijnheer en maar terloops wat Mevrouw haar gelastte. Dat van Jezus boeide haar meer; die Vader vertelde dat zoo beminnelijk aan zijn dochtertje, zoo begrijpelijk.
Liesje snapte het schijnbaar nog al en 't interesseerde haar bovenmate, want nu Pa eenmaal aan den gang was, moest hij doorvertellen over al die wonderlijke dingen van heel vroeger.
‘En Pa, is het nu heusch waar, dat hij op het water loopen kon?’
‘Dat weet ik niet snoes, maar 't is ook al zoo'n heele poos geleden, misschien kon het toèn, nietwaar? En als jij nu een ander mooi vertelsel hoort, vraag jij dan dadelijk of 't waar is? Kan je 't anders niet mooi vinden?’
‘O, ja... Roodkapje.’
| |
| |
Juffrouw Thérees was erbij komen zitten; 't Mevrouwtje had het druk met het uitpakken van de koffers, die Jaan boven gebracht had. Maar zij moest naar dit gebabbel eens wat luisteren. Ook zij wist heel veel van deze oude geschiedenissen, zooals die Vader ze noemde, van de catechisatie en uit de preeken die zij gehoord had van Dominé Daalhof of wel van een Ringpredikant. Maar die preeken waren altijd zóó, dat zij vooruit wist wat er komen zou, als de Voorlezer den tekst had afgelezen. Er zat altijd iets in van het staag tikken van een klok, er kwam nooit van z'n leven schot in, geen uitbundigheid met groote mooie stilten daarachter.
‘Kind’, zei Pa, en hij liet toe dat zijn meisje gedachteloos aan zijn ros baardje trok, ‘de menschen, die erg gemakkelijk kwaad doen, hebben iets noodig om aan te denken, op 't oogenblik dat ze nog op 't randje van het kwaad staan. En nu zijn er veel mooie dingen om aan te denken en waarvoor je dan het leelijke laten zal; jij denkt maar aan Moeke, ik aan de Mijne, Moeke heeft geen Moeder meer, die denkt aan jou en wie niets heeft denkt aan Jezus, die van ons allen de Vader is. Daarom
| |
| |
bidden de kleine kinderen als ze slapen gaan en ook de groote menschen. Zeg jij nu eens aan de Juffrouw je nachtbedeke op Liesje, de juffrouw hoort het graag.’
En Liesje vouwde haar mollige handjes samen en bad met een ragfijn zangstemmetje:
zullen zoete kameraadjes zijn.’
‘Pa,’ vroeg ze toen starend, want ze deed een ontdekking, ‘Jezuke is dat Jezus?’
‘Ja m'n kind.’
‘Oh...’
Ze peinsde. In de halsbroche van Juffrouw Thérees viel een zonnestraal, die roodglanzend terugspoot de kamer in. Daar keek ze naar. Ineens sloeg zij haar armpje om Pa's hals.
‘Ik hou van Jezuke, Pa...’ fluisterde ze en bleef zoo wat liggen tegen hem aan. 't Wier erg stil in de kamer, alleen wat blank ondergoed in een koffer ruischte, want het werd verlegd.
Juffrouw Thérees moest vluchten, de kamer uit om op de trap haar ontroering weg
| |
| |
te steken achter haar streng gezicht van alledag. Het Mevrouwtje gaf haar dienzelfden dag nog een portret van Liesje, ze had daar brutaalweg om gevraagd. Juffrouw Thérees vond dien nacht in haar ledekant, haar kamer, Ammerstol en heel de wereld veel te klein. Die Vader dacht aan zijn Moeder zooals een ander moet denken aan Jezus...
|
|