Aardebanden
(1922)–Herman de Man– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
IV.
| |
[pagina 22]
| |
die zooveel gereisd had, kon er geen gast komen of onweerstaanbaar trok haar het gedacht' of zijn Moeder nog leefde en wat voor een vrouw dat geweest kon zijn. Zij begreep, dat zij een slechten naam ging krijgen, als zij zoo lang bij de Heeren op de kamer bleef, maar die vreemde drang was sterker dan ieder droog begrip in haar. Dukkels probeerde ze nog de Heeren aan 't vertellen te krijgen, maar toen haar 't een paar maal mislukte gaf ze 't op voor langen tijd. Die dagen waren grauw en emotieloos voor haar, een brok verloren jaar, waar sombere herinnering van bleef. Maar laat in 't seizoen, de boomen waren al in den gouden rouw, de Lek werd groen en de wegen om Klein-AmmersGa naar voetnoot1) kledderig en onbegaanbaar; in die dagen kwam er een groote jager op zijn eentje met zijn hond naast zich het Kerkpad af. Hij was gekomen uit het Bonrepas, zei Geurt Ooms, die hem op ‘De Zalm’ aan zag stappen tegen Willem, want hij was hem daar langsgefietst voor een uurtje. Hij kwam om een kamer en Juffrouw Thérees zei keurend dat het wel gaan zou. | |
[pagina 23]
| |
Hij sprak grof en er was een vreemde toon in zijn stem, of hij gewoon was een andere taal te spreken. Ook hij droeg hooge leeren schachten. Sinds dien mededeelzamen jager van den Baron, was dat de eerste mensch waar iets bijzonders aan te zien was, vond zij. Als hij aan de groote ronde tafel van de Heerenkamer zat en hij sneed zijn bief, dan kon hij ineens naar haar kijken, zóó dat ze rillen moest. Die man verbergt vreemd leven, dacht Juffrouw Thérees en ze ging wat naar buiten om voor 't laatst van 't jaar misschien wat te roeien. Maar de boot stond vol regenwater van gister en ze was niet gestemd om dat er uit te hoozen. Daarom keerde ze weer naar de herberg terug en kwam bij de mannen zitten met haakwerk. De vreemdeling was ook naar beneden in de herberg gekomen en zat alleen aan een tafeltje, te spelen met een kartonnen rondseltje. Over vele menschen op 't dorp wier gesproken aan de tafel waar zij zat, maar ze luisterde niet dien avond, hoewel ze anders scherp oplette; niet voor niet heette men ze spottend het nieuwsblad. Maar wat gaf ze vanavond erom, dat Jaan Voorspuy den knecht van Hannes van Dam afgezeid had; ginder alleen | |
[pagina 24]
| |
aan het tafeltje waar de dominospelen op stonden, zat de ruige vreemdeling, die misschien wel een geschiedenis verborg, zóó geweldig, dat al de nieuwtjes van Klein-Ammers er door verzwolgen werden. De Kapitein had geen succes dezen avond bij Juffrouw Thérees; hij had al eens gepresenteerd haar garen te helpen opwinden, maar ze was zoo ongenaakbaar als een ingezeepte boegspriet. Zelfs naar zijn verhalen over geweldigen vischvangst, uit de jaren dat de zalm nog in scholen zwom en maar twee en veertig cent het pond opbracht, luisterde zij niet. Van de tafel waar de vreemdeling zat klonk gebiedend geklop; Juffrouw Thérees stapte daar op af en boog wat. ‘Bier!’ ‘Licht of donker Mijnheer?’ ‘Donker!’ Ze droeg een halfliterfleschje aan en goot het gulpend uit in zijn glas. Tegen de plakkaten van de verkoopingen en verpachtingen zag ze zijn schaduw als van een uitheemsch beest, dat op twee pooten heeft leeren loopen. 't Zal een ruwe, wreede mensch zijn, dacht Juffrouw Thérees en haar verlangen, zijn leven te leeren kennen | |
[pagina 25]
| |
steeg er door en benam nu al haar overig denken. ‘Dien je hier?’ vroeg hij, norsch. ‘Ik woon hier bij Vader.’ ‘Zoo; als ik mijn bier op heb, ga ik nog even buiten en dan wil ik naar boven.’ ‘Goed meneer, uw kamer is klaar.’ Hij nam het bierglas op en dronk klokkend, onderwijl Juffrouw Thérees zich terugtrok naar de middentafel, waar de mannen in twee groepen begonnen te pandoeren. ‘Doe je mee Juffrouw Thérees?’ vroeg Bartje de Bult. ‘Nee,’ zei ze stug. De vreemdeling stond op. Zwaar kletsend met zijn ijzer-beslagzolen liep hij de gelagkamer door. ‘Pandoeren jullie?’ vroeg hij aan het groepje mannen. ‘Ja meneer,’ zei Bartje piepend beleefd en hij stond halvelings op met de kaarten in zijn hand. ‘Zoo.’ Even keek hij dan over Bartje's schouder en ging vervolgens langs achter naar buiten. ‘Verzorg je mijn hond, juffrouw? Er zijn cakes in mijn tasch, geef hem nog maar wat voor den nacht.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Zal d'r veur zorrege meneer,’ zei Willem lijzig van achter de tapkast. Willem verzorgde de beesten, dat was zoo zijn doening in huis. ‘Da's eene drieste,’ zei Ouwe Lemmer, toen hij zich goed overtuigd had, dat de vreemdeling weg was. ‘Zeker een heèle meneer, waffoor hond hettem bij hem Willem?’ ‘Een setter, Nol,’ zei Willem. ‘Willem kaerel, schenk mij dan nog eens een citroentje in, nou eentje omdat ie een setter het,’ onderbrak Bartje; ‘maar wat ik zeg, 't lijkt mij ook een onbeschofterik met z'n bullekop.’ ‘Bartje,’ zei Juffrouw Thérees, ‘dat had jij moeten zeggen, toen hij je daarnet aansprak.’ ‘Ik?’ ‘Juist Juffrouw,’ beaamde de Kapitein; ‘je mot een zalm grijpen assie in 't net zit, anders krijg ie'm niet. Maar 't is anders mijn vint ook niet.’ ‘Bè je bang, dat onze Thérees ermee wegtrekt over de Lek?’ plaagde Nol. ‘Nol hou je smoel, denk jij maar 'an je spel, wats er weeral troef?’ ‘Nou Kaptein, jij bint ook gauw op je | |
[pagina 27]
| |
wagen mo'k zeggen,’ vond Bartje om den vrede te bewaren. ‘Als je 't weten wilt, schoppen is troef en ik vraag pandoer met zeventig.’ ‘En nou kaarten!’ kraste Nol. ‘Je hèse zeker goed.’ ‘Ja, ik ga solo.’ ‘Zijn ze om neer te leggen?’ Meer verstond Juffrouw Thérees der niet van, want weer trok ze de deur uit naar de Lek. Onder aan den Dijk, aan den voet van den steiger van Verschure, ging ze op een paal zitten. Ginder, op Bergstoep aan, liep de vreemdeling. Hij werd nagezien van alle kanten; nu was er weer wat te praten op 't dorp. Het water wies en rees naar haar laarzen. Uit de Lek steeg het altijd eendere geluid van brekende golven. Daar, op het ducdalfpaaltje bleef ze zitten, tot de vreemdeling weer terug kwam, naar de herberg. Ze was hem nog nèt voor en kon juist nog den tijd vinden om de kaars aan te steken. Want boven en op de trap zou 't al wel donkeren. De vreemdeling zei alle mannen genacht en volgde haar tenger figuur dat in het trapportaal verdween. Heur schaduw viel achter haar op den muur en telkens sloeg hij daarnaar, met zijn | |
[pagina 28]
| |
vlakke hand kletsend tegen den kalkwand. Dan lachte hij rauw en Juffrouw Thérees benauwde dat. Een groote kamer was voor hem in orde gemaakt, zij zelf had de schoone lakens opgelegd en de dekens te luchten gehangen. ‘Hier meneer,’ zei ze en stootte een deur open, ‘hier is 't.’ Hij stapte binnen en keek eens rond of hij wat zocht. ‘Domme ja - m'n stok. Waar is nou die stok. Staat hij soms beneden?’ ‘Even gaan zien meneer?’ ‘Ja goed, breng meteen dan een borstel mee, of kan jij morgen vroeg mijn broek even uitborstelen.’ ‘Jawel mijnheer.’ Mèt was ze al weg, op zoek naar den stok dien ze vond en boven bracht. De vreemdeling zat op den rand van 't ledekant en trok zijn schachten uit. Voor zij er op bedacht kon zijn, vlogen de leeren kappen haar tegen de beenen. ‘Poetsen,’ zei hij. Ze knikte verontwaardigd, maar hij merkte dat niet en trok doodleuk zijn schoenen uit en wierp ze achter haar om naar de deur. Juffrouw Thérees, die nog steeds met den stok in haar hand stond, zette hem in den hoek waar het zware geweer stond en liet de | |
[pagina 29]
| |
lancaster gordijnen zakken. Bij het tweede raam dat uitzag op de tolpaden naar Bergambacht bleef ze éven talmen - juist of ze buiten wat zag, dat haar aanging. Haar arm hield ze hoog opgericht naar het gordijnkoord, zoodat heur blauwe bloezemouw opkrinkelde naar haar elleboog, vrijlatend het rossig bloot van den arm. Nu moest hij gaan vertellen, dacht Juffrouw Thérees; als hij er nú niet toe komt, beurt er niets van. Ze streek met haar hand over heur gladgestreken haren en zuchtte. Hij daar op het bed zat naar haar te kijken met een wereldwijs trekje van alles begrijpen. Op zijn grove roodbruine kousen liep hij naar haar toe, wiegend en glimlachend. Hoewel het hart van Juffrouw Thérees angstig wild klopte keek zij niet om. Ze voelde hem komen, ze wist wat hij dacht - maar ze volhardde in haar schijnbare onbewogenheid. Toen hij zóó dicht genaderd was dat zijn adem op haar arm viel, drukte hij er meteen een zoen op, en ruw lachend wierp hij der arm dan van zich af. Zij keerde zich schielijk om en keek fronsend naar hem. Maar in 't zelfde oogenblik wierp hij zijn armen óm haar en beurde haar op van den vloer. Die man was sterk als een behaarde hengst; | |
[pagina 30]
| |
ze zat vlak naast hem op het bed alvorens ze goed wist wat er gebeurde. Toen viel haar borst tegen de zijne onder 't geweld van zijn klemmende armen en haar wangen werden overgoten met zijn woeste zoenen. Met zijn grove dikke hand woelde hij door heur gladgekapte haar, en als hij op een haarspeld stuitte dan trok hij die eruit. Dan plots, als hij haar op de gekste plekken gezoend had, duwde hij haar weg en keek haar aan - diep in de oogen. Haar adem stokte. Ze had hem laten begaan ondanks haar walging voor zijn manieren en de ranze bierlucht die uit zijn mond haar toewoei. Ze beheerschte zich.. ze had een doel dat grooter werd en grooter. Nu ging ze 't hem vragen, even nog wachten, tot ze 't gebruik van haar stem weer had. ‘Vertel me eens wat?’ zei ze slikkend, ‘vertel me van jezelf.’ ‘Vertellen?’ ‘Ja, van jezelf, van jezelf uit je leven.’ ‘Kom,’ zei hij en greep haar opnieuw, zijn handen warm gevouwen achter in haar hals en trok haar terug tegen zich aan. In zijn armschroef lag ze geknepen, huiverend van angst, als een vlieg onder een hand. ‘Wat wil je nou weten, m'n troel?’ | |
[pagina 31]
| |
‘Uit je leven - je geschiedenis,’ bracht ze er schor uit. De tranen lekten uit haar grijze oogen en drupten neer op de grove bruine arm waarmee hij haar om den hals gevat hield. Stijf zat hij tegen haar aangedrongen en zij had werk om zijn tastende hand weg te duwen van haar beenen; telkens kwam die terug, telkens woester en sterker. ‘Zeker wil je weten waar ik woon, hè? Nou dat zeg ik je niet, en waar ik vroeger gewoond heb dat is te veel om op te noemen.’ ‘Nee,’ zei ze en poogde nog of ze een lachend gezicht kon trekken, ‘nee wat doet u...?’ ‘Leven, jagen, kussen, eten!’ Hij lachte om zichzelf en drukte haar weer woester tegen zich aan; dwingend drong zijn hand naar haar beenen, maar ineens, alsof zij 't besef van haar fout gevoelde, rukte zij zich los. Heur haar was losgeschoten; daar woelde hij doorheen als een kind door water, ook hield hij haar eraan vast. In haar hals zoende hij en op haar hoofd. En zij - de strenge Juffrouw Thérees, die zich gemakkelijk had kunnen losrukken, liet dat toe. Met haar rug stond ze naar hem toe; hij had haar bloote pol- | |
[pagina 32]
| |
sen beetgegrepen en zoo, haar bij de armen achterover wringend, duwde hij der hoofd heen en weer in zijn arm. Zij liet zich gaan - als een willooze. Zijn sterkte, zijn niet te breidelen mannekracht deed haar duizelen. Nu, terwijl zij zoo achterover in zijn armen lag en hij weer met haar zitten ging op het ledekant, niet wetend wàt met haar te doen nu, zou ze hem toch aan 't vertellen krijgen. ‘Leeft uw Moeder nog?’ vroeg ze angstig. Heur gelaat boog ze naar hem op, om te zien hoe hij die vraag ontvangen zou. ‘M'n moeder, duifie? Ja, die leeft.’ Hij liet haar los en stond op. Met twee, drie stappen als van een grooten beer was hij de kamer door. ‘Ja, die leeft, waarachtig ze leeft nog. Maar je kunt haar cadeau krijgen, lief kind. Heb jij nog een Moeder? Als 't dan maar wat fraaiers is dan die Mama van mij.’ ‘Waarom? Houdt ze niet van u?’ ‘Gek kind. Ze denkt dat ze nog jong is. Ze houdt van zich zelf. Kijk zoo, ze beschildert der lippen. Kom hier!’ Hij was weer bij haar en hief haar op bij de taille. Maar dan kreeg Juffrouw Thérees een ingeving. ‘Stil!’ fluisterde zij en hij liet haar vragend los. Met haar | |
[pagina 33]
| |
vinger omhoog bleef ze angstig luisteren. ‘Onraad?’ vroeg hij wrevelig. Ze knikte van ja en vloog naar de deur. Zoo ontsnapte je. Op den overloop draaide zij gauw-gauw heur haar om het hoofd. Op snelle voeten vloog ze naar haar kamer. Daar, tegen den muur hingen de portretten van Vader, Moeder, Willem en Liesbeth. Ook een van haarzelf met een heele schoolklas, een portret van Adriaan en wat prentbriefkaarten. Ze wiesch haar oogen uit en lachte en huilde tegelijk in den mahoniehouten kapdoosspiegel, onderwijl zij haar rijkelijk kapsel weer gladjes in orde bracht. Toen ze beneden kwam ging ze recht naar de tapkast. Daar ruimde ze starend de bierglazen op en spoelde ze. Nog eenmaal den volgenden dag, toen ze boven bij den vreemdeling zijn moest, greep hij haar om 't middel, maar zij dreigde te zullen gillen en hij liet vloekend los. Toen hij Zaterdagsavonds met zijn setter in 't overzetschuitje stond, het geweer op schouder, en brutaal lachend van midden op de Lek een paar haarspelden naar haar opstak, nam zij zich voor, als hij nog eens kwam, hem een kamer te weigeren. Maar hij kwam niet meer nadien. |
|