| |
| |
| |
III.
De eerste jager.
De Heeren waren nog niet terug van de jacht en de koperen zalm-aker met het houten deksel er op, dampte en borrelde het huis vol zoeten stoofgeur. De aanleggende boeren in de herberg snoven diep hun neus vol en zeiden: - ‘Hèh, da riekt!’ of zooiets.
‘'t Riekt goed, wat,’ zei Juffrouw Thérees dan terug, terwijl zij de borrels weer vol schonk.
‘Zalm?’ vroeg Hein Oskam van Polsbroek.
‘Ja, wat dacht je anders? De heeren van de Groote Waard zijn aan 't jagen en ze blijven vannacht hier.’
‘Zeg maor da'k meevret as 't mot,’ piepte Bartje de Bult.
‘'k Gloof je graag,’ vond Juffrouw Thérees
| |
| |
en keek eens van achter 't horretje naar den Dijk. Ineens keerde zij zich om, wierp de deur van de keldertrap open en riep driftig:
‘Vader! Vader! De Heeren; ze zijn al op den krom!’
Versteeg kwam boven, wierp onderweg zijn blauw voorschoot af en veegde zijn mond schoon met de handpalmen.
‘Ga jij mieters naar de keuken Thérees en dien schielijk op. Ik zal daarzoo wel afeten.’
Nog juist bijtijds kwam hij aanhijgen, om de teugels van den Baron aan te kunnen vatten, die hem nonchalant toegeworpen werden. Juffrouw Thérees zag door het keukenerkel de Heeren en de drijvers binnenkomen. De Baron en zijn gasten gingen naar de Heerenkamer, de drijvers en jagers bleven achter in de herberg. Ze keek eens naar het tafeltje waar zij zaten en aan hun houding leken zij zwaar moei.
Toen begon ze behendig de schotels op te dienen. Eerst de soep, die geurde van het vele goede dat er was ingedaan. De Heeren bediende zij 't eerst; ze spraken luidruchtig met elkaar en zichzelf over de schieterij en één klopte haar liefkoozend op
| |
| |
hals en rug. Driftig keerde zij zich om; haast had ze soep gemorst uit de terrine. Maar de Baron stond op en stelde haar gerust.
‘'t Is niets, Juffrouw Thérees, mim neef is wat vrij uitgevallen nietwaar? Mij ken je nog wel hè, van vroeger.’
Met zijn slanke vingers neep hij haar in de wang. Ze weerde hem af, onderwijl ze, hoogrood, zijn bord volschepte.
‘Nog wat noodig Heeren?’ vroeg ze brieschend.
‘Niets Lieveke! Tot straks!’ joelde de Baron en begon aan de soep, die aangenaam zijn neus kietelde.
Bij de jagers had ze 't gemakkelijker. Die lieten haar behoorlijk inscheppen en vroegen of ze meê at.
‘Neen Heeren’, zei ze star, ‘ik eet 's middags met Vader.’
Na het diner kwam Vader bij de Heeren boven over den dag van morgen praten en Juffrouw Thérees bleef beneden, in de herberg. De Notaris en de Dokter, die van de komst van den Baron wisten, waren af komen zetten in erg deftige kleeren en die zaten boven te lachen over moppen die zij om 't halfje maar snapten.
| |
| |
En terwijl de jagers beneden kaart speelden, kwam een van hen, een lange slanke, naar het tafeltje waar Juffrouw Thérees zat met stopwerk en vroeg, of ze hem zijn kamer wilde wijzen. 't Donkerde al en hij scheen fel vermoeid te zijn en hoofdzeer te hebben, want om zijn oogen trokken pijnlijke rimpels. Willem stond achter de tapkast, zij kon dus goed even gemist worden. Vlug stak zij een kandelaar aan en lichtte den jager voor, naar zijn kamertje op zolder. De groote logeerkamer op 't eerste stond open. Hij keek met eerbied binnen.
‘Voor den baas zeker?’ vroeg hij, doelend op den Baron.
Ja - knikte ze en hief het licht wat op. Op zijn kamertje wees ze hem dat er zeep en een kam was, en dat hij zijn kleêren over een kleerstokje kon hangen. Dan draaide zij zich om alsof ze ging. Maar ze draalde en keek hem aan. - ‘Bent u moe?’ vroeg ze zacht.
‘Niet zoo erg. Maar dat lawaai daarbeneden en altijd dat lamme gekaart.’
‘Houdt u daar niet van?’
‘Och neen. Ik ga wat in de krant lezen. Kan dat licht branden?’
‘Zeker. Even opsteken!’ Ze ging op een
| |
| |
stoel staan en ontstak de petroleumlamp, die mild geelachtig licht door 't kamertje wierp. Vanuit het venster kon men hier de Lek tot voorbij Schoonhoven afzien, maar zoo ver aan den horizont begon alles vaag te worden van den avondval. Een enkele nijvere mug zoemde het venster binnen. Nog talmde Juffrouw Thérees. Recht keek haar de jager in de oogen; het deed haar goed, hij was een kalm mensch hij was bezonnen en leefde niet naar grillen.
Beschroomd legde hij zijn zwartgevoorde hand op haar schouder, en zij trok zich niet terug.
Zoo hij daar stond in zijn grove schachten en zijn pilo jagersbuis, alles pees en spier, kracht maar geen bruutheid, had hij iets Russisch.
‘Zeker een saai bestaan hier, Juffrouw,’ zei hij goedig.
‘Och neen, ik hou van Ammerstol en van dit leven.’
‘Ik reis graag. Ik zou hier nooit wennen; wel voor een week, maar niet om altijd te wonen.’
‘Hebt u dan veel gereisd?’
‘Neen en ja. Ja en neen. Ik heb veel voetreizen gedaan, van mijn jongensjaren af. In mij steekt een zwerver.’
| |
| |
‘En toen?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Ja ik bedoel, wat hebt u toen zoo meêgemaakt? Vertel eens wat. Ik heb altijd maar hier gezeten, dus u kunt mij veel vertellen van dingen waar ik hier nooit over hoorde praten door de lui.’
‘Och, 't is anders niet zooveel bijzonders. Maar als ik u er mee pleizier...’ En hij zette zich om te vertellen. Juffrouw Thérees vergat de herberg en Willem, die nu alleen was, want de jager sprak. Nuchter, zonder sier van groote woorden, vertelde hij van zijn wandelingen door Vlaanderen en Wallonië, zoo naar Normandië en dan dieper Frankrijk in. In Duitschland en Scandinavië was hij geweest, maar niet verder.
Van zijn moeilijkheden op de reis sprak hij, over de meisjes die hij onderweg gekust had, over den aard van 't werk waarmeê hij zijn kost verdiende; maar toen hij zei: ‘hier is het uit’ - toen wist zij nog niets van zijn leven van vroeger, niets van zijn familie, van zijn verlangens, en mislukkingen, van zijn hoogtijden en zijn rouw.
‘Ik had gewild,’ zei ze, dat U me van vroeger verteld had, waar u woonde en van uw huis of zoo. Ja, 't is gek waar, u
| |
| |
kent me niet eens, gek waar om zooiets te vragen. Ik bedoel...’
‘Ja wat bedoelt u eigenlijk, zeg maar gerust hoor, ik heb ook wel eens wat moeten zeggen dat niet van mijn tong wou. En als je altijd in de alleenigheid zit, dan moet je je toch op 't lest eens uitspreken, is 't niet? Maar wat moet je vaak zeggen... en tegen wien moet je 't zeggen?’
‘Ik zou zoo graag willen, dat u vergat, dat u aan 't vertellen was, aan een vreemde.’
‘Ja dat is lastig. Maar ik heb niets te verbergen,’ zei hij toch wel eenigszins verwonderd en begon over dingen met haar te spreken, die men niet toevertrouwt aan den eerste den beste. Heel zijn jeugd legde hij haar bloot; ze luisterde gespannen, zittend op den scherpen zeerdoenden rand van het ledekant. Ten slotte was hij uitverteld. De openhartige kerel had zijn best gedaan. Natuurlijk verborg hij; ook loog hij, maar niet expres. Alle menschen, die van zichzelf spreken, liegen en verbergen; overwoog Juffrouw Thérees, maar ze nam hem dat niet kwalijk, want hij zou niet anders gekund hebben. De groote lijnen van zijn leven kende ze nu.
Dan zweeg hij en streek zich, om te
| |
| |
rekken, door de haren. Blijkbaar begreep hij niet, waar Juffrouw Thérees nu nog langer op wachtte, althans hij toonde verwardheid.
Maar zij, - zij wist het wel. Van alles had hij haar verteld, behalve van zijn Moeder, tenzij zoo'n enkelen keer terloops in een verhaal over iets anders. En hoe meer hij vertelde, des te feller was bij haar een vraag naar boven geweld; en tenslotte wierp ze die er uit, beschaamd om zichzelve.
‘Vertel eens wat van uw Moeder. Hield u wel van uw Moeder; leeft ze nog?’
Hij zag haar verwarring. Maar op geen stukken na begreep hij, hoe ze zoo ineens de kluts kwijtraakte.
‘Moeder!’ zei hij. ‘Moeder is dood.’
‘Ja, dat dacht ik al, maar u hebt haar toch gekend.’
‘Ja goed. Ik was veertien toen ze stierf. een jaar daarna ben ik voorgoed weggetrokken thuis. Sindsdien zwerf ik, want ik ben niet getrouwd. Ik heb nooit zóó liefgehad dat het genoeg was om te trouwen en er heel het leven op te teren. Ik geloof niet aan al die geheimzinnigheid, die je in de boeken over de liefde leest. 't Is allemaal erg eenvoudig. Dacht u, dat er maar één
| |
| |
vrouw bestaat op heel de wereld waarmeê een man gelukkig kan zijn? Nietwaar... een vrouw moet een goeie Moeder kunnen zijn, dat is alles. En Moeder was de beste, die ik ooit ben tegengekomen...’
Juffrouw Thérees was ontroerd. Meer hoefde ze niet te weten; als hij hiermeê het eerst begonnen was, had ze geen anderhalf uur op zijn kamertje blijven zitten. Ze zei gedempt goênacht en verdween in het donkere van den overloop. Nog eenmaal kwam ze boven dien avond; toen de Heeren en de jagers en drijvers slapen gingen. Ze wees ieder zijn kamer, sloeg den brutalen neef van den Baron een keer raak op zijn vingers, smakte nijdig zijn kamerdeur toe, en kwam bij Vader en Willem zitten voor een avondboterham met pap.
Voor ze slapen ging, keek ze, staande op den Dijk, over de Lek. Op de Lek dreef een roeiboot, waar zacht murmelend gefluister uit steeg.
|
|