| |
| |
| |
II.
Nagepeinzen.
Die beklemmende herfstdag, dat Moeder uitgedragen was, het was al weer acht maanden geleden, bleef in haar hersenen nawerken, zonder dat zij dat merkte of wilde, want dat gebeurde als zij meende zoo heelemaal aan niets te denken. Zij werd oud. Voor twee jaar had zij dat gevoeld, hard moeten meemaken, maar daarover was zij heen gestapt.
Adriaan, haar jongen, die voor zijn hoofdacte studeerde, was toen zoo maar ineens overgekomen, hoewel 't zijn vrije middag niet was en ook geen vacantie.
‘Thérees!’ had hij gezegd, en hij kleurde bar, ‘ik è... ik moet je spreken’.
‘Wil je 't afmaken?’ had zij loom gevraagd.
‘Ja Thérees. Je moet er niet boos om worden, maar ik meen... dat...’
| |
| |
‘Ja 't zal wel, ja natuurlijk. Hier Adriaan, hier - je ring’. Ze schoof hem stil van haar witte vinger. Adriaan liet het gladde gele goud glijen in zijn zak en knoopte zwijgzaam een pakje van zijn fiets en lei het in haar berustende handen.
‘Hier zit alles in’, zei hij hortend als een fatsoenlijke bedelaar.
‘Met wie ga je trouwen?’ vroeg ze dan ineens, fel hem aanziend.
Maar hij sloeg zijn bange oogen neer.
‘Waarom denk je dat Thérees?’
‘Ze is jong nietwaar?’
‘Nee... niet zoo erg... tweeëntwintig’.
‘Dan past ze beter bij jou, Adriaan; blijf je eten vanmiddag, dan kan je derbij zijn, dat ik het aan Vader en Moe zeg’.
‘Neen Thérees, ik heb maar een uur of wat vrij kunnen krijgen, ik moet nog avondles geven’.
‘O... dus je gaat nú?’
‘Ja, maar ben je dan niet boos Thérees?
‘Ik hoop, dat je gelukkig zijn zal, dan mag ik jou niet tegenhouden. Ga maar, 't is nou al goed’.
En hij was heengefietst. Het pakje droeg zij naar haar kamertje. Zijn kinderachtig benauwde laatste woorden bleef ze ont- | |
| |
houden. Neen, Juffrouw Thérees had ook Adriaan niet liefgehad.
Liefhebben, had zij in die eerste dagen nagepeinsd, dat moet iets... ja iets anders zijn. Dan weet je heel zeker dat je liefhebt, en dan vergis je je niet. Het pakt je zóó beet, dat je niet goed meer weet wat je doet en toch zeker bent dat je goed doet en niet anders kan, dan zóó te doen; Vader heeft Moeder niet lief en die niet en die niet. Niemand om mij heen heeft lief; wat kindergescharrel in den beginne, ja dat kende Juffrouw Thérees. Jonge kinderen gelooven aan liefde, omdat zij niet zuiver kunnen onderscheiden. Toen zij voor 't eerst een jongenslijf tegen 't hare voelde, in kinderlijk vertrouwen dat grooter, schooner liefde niet mogelijk was, toen had het haar den adem benomen. Allemaal verbijstering was 't geweest. Als zij ze nu langs de Lek zag loopen, die voor 't eerst minden, arm in arm, de lichamen tegen elkaar aan, als behaagzieke poezen, dan zag zij daar doorheen de komende koele jaren - de berekening en de terugslag.
Nu bezat Juffrouw Thérees niet veel meer. Haar leven ging glad langs haar; de gasten bedienen, over flauwe dingen met
| |
| |
hen spreken, - een boek lezen uit de Bibliotheek van Schoonhoven, - wat op de Lek dobberen; Zomer, Winter, Lente, Herfst, de toeter van de Reederijbooten of van een sleeper, dat was alles. En dan de ‘Snackert’. 's Morgens, als zij opstond en de blinden van de herbergvensters openwierp, lag de ‘Snackert’, het zalmbootje, al te stoomen op het wit zilveren water en dan groette de kapitein haar met zijn vereelte goedmoedig-dikke hand opmerkelijk minzaam. Want hij hoopte in stilte op haar.
‘Juffrouw Thérees,’ had hij een keer 's avonds in de Heerenkamer gezegd, toen hij met Vader was wezen afrekenen, van den zalm: ‘Wij zouwen gelukkig kunne zain Juffrouw Thérees, al bin ik maor van boere komaf.’
Ze had geglimlacht en gezegd, dat de zalm nogal goed afkwam dit jaar en ze had nog wat over 't bedrijf gepraat - onverstoord. Maar de kapitein had een taai watergeduld, eigen aan dobberaars, en hij bleef 't stilkens afwachten, want hij meende dat Juffrouw Thérees nog wel toehappen zou, op 't lest.
‘Bel jaat, ze most toch ook is zachtiesan gaon uitkaike, zooveul manvolk zou ze
| |
| |
teugenswoordig niet meer trekken,’ had de Kapitein tegen zichzelf gezegd, op een keer alleen op de wiebelende ‘Snackert’, toen Juffrouw Thérees de blinden weer als gewoon opendeed. Wel was ze fijn en teer, ook nog wel mooi, ook oppassend, maar ze raakte over de lochte jaren heen, net als hij onderdehand. Zijn bootje wandelde over het russende water, de breede schepraderen klepperden; hij zat daartusschen op het houten bankje aan het stuur, en op den Dijk stond Thérees te kijken hoe de logge sleepbootjes achter het net aanhingen, in sierlijke bocht. Ze dacht aan het zalmmaal, dat toen juist dien dag plaats hebben zou. De Heeren uit de Groote Waard zouden komen jagen en achteraf bij hen, in ‘De Zalm’, verschgekookte zalm komen smikkelen, overgoten met zwaren rooden wijn en kruiden, veel kruiden. Hoe heeter hoe beter, zei altijd de oude Baron.
Gisteravond, na 't werk, was ze wezen roeien, tot onder het Groot-Ammersche zwin, en de rietschoven hadden georgeld op den wind en de karekieten hadden gekierewierewiet van ophouden geen end. Tegen tienen had zij zich terug laten drijven, dwars door den schommelenden zogslag
| |
| |
van de ‘Vreeswijk’ van de Reederij, die juist doorkwam, vol licht, zoodat het twee booten waren, een onder en een boven 't water. En ze had éven aan Adriaan gedacht, omdat zij al enkele dagen telkens dacht, dat zij hem staan zag op de boot - nu al weer. Maar 't was verbeelding geweest, Adriaan zou onderdehand wel gauw gaan trouwen. Toen ze nèt voorbij den Groot-Ammerschen toren gleed, dacht ze aan Moeder. In het boek dat ze las was iets voorgekomen van een Moeder, die zich bloed liet aftappen voor haar kind. Ze zou niet denken, dat hààr Moeder zooiets gedaan zou hebben; misschien voor Willem of Liesbeth, maar niet voor haar...
En er was haar een fijn liedje ingevallen, dat ze gedachteloos zong:
Ick weet een vrouken amoureus,
haer wesen is so gracieus,
si staet in mijnen sinne;
gestadich is si in alder stont,
Men vinter niet seer vele:
want si heeft eenen rooden mont,
ende een snee witte kele.
| |
| |
Alle vroukens heb ik lief,
om haer lijt mijn herte grief
Niet dan reyne liefde eerbaer
en wil ic haer betooghen;
want si heeft een geluwe hayr,
ende daer op twee bruyn ogen.
Toen 't uit was, herkende ze het aan de zachte wijze: 't was Moeder die dat vroeger altijd zong. Vreemd, dat het haar nu ineens in moest vallen, na zoo lang. Die klanken hadden iets eigens voor haar, iets van een schilderijtje, dat onafgebroken, jaar in jaar uit op de zelfde plek hangt. Ze was er gisteravond in een milde stemming van geraakt en getroost slapen gegaan.
Nu ging ze dat weer van zich afdoen. 't Was helder dag. Ze moest gauw koffie malen en brood snijen; want het ging een drukke dag worden met al die jagers. Wie peinzen wil, moet daar tijd voor hebben.
|
|