geweest, bij de uitvaart van de Kasteleines. Er werd geschonken en gedempt gepraat, de geur van kleeren die lang opgeborgen waren geweest, begon door de warmte in de achterkamer zich te verspreiden; toen stond iemand op, de eenige tusschen al deze menschen, wien de zwarte deftige kleeren gewoon stonden, en hij sprak:
‘Vader Versteeg en gij familieleden, wij hebben zooeven de vrouw van dit huis uitgedragen naar een stille plek op Gods akker; straks zult gij van hier gaan en men zal zich in dit huis moeten aanpassen aan het onvermijdelijke gemis. God heeft het zoo gewild. Een Moeder en een goede Vrouw is heengegaan, ik vraag u allen, toch gedurig te bidden voor haar die ons aller achting en liefde waardig was.’
Juffrouw Thérees, die rechtstond, schonk niet door, maar zette den koffiepot ook niet neer. Om haar profiel hing een waas van kilte.
‘Ik heb veel van mijn vrouws Moeder gehouden; in haar heb ik steeds de liefhebbende Moeder van mijn echtgenoote gezien; ik moet nu gaan, maar in mijn snel vertrek moet gij geen misprijzing zien - ik ga met weemoed; want ik weet een