| |
Bij moeder Barberin.
Den eersten nacht bij moeder Barberin thuis zal ik nooit vergeten! In den avond was ik stil en zenuwachtig geweest, voortdurend had ik over mijn toekomst zitten denken: aan mijn ouders, die me zochten, en hoe het verder gaan zou, als ze gevonden werden; niet alleen met mij, maar ook met Mattia, moeder Barberin, vader Acquin, Lize en de andere kinderen. Zou ik die allen, die zoo goed en zorgzaam voor me geweest waren, moeten verlaten, voor altijd? En zou ik niets kunnen vergelden van alles, wat ze voor me gedaan hadden? Mijn ouders! Ik kende ze immers niet? Er was een vaag verlangen in mij, om ze te ontmoeten. Maar als ik dan van al die anderen afstand zou moeten doen, o dan kwam er zoo'n weemoedig gevoel over me, dat me de tranen in de oogen kwam. Maar toen ik 's avonds op mijn oude plaats in de bedstee lag, kwam er een weldadig gevoel van rust en veiligheid over me, als ik sinds mijn kinderjaren bij moeder Barberin niet meer gekend had.
Den volgenden morgen waren we alle drie vroeg op. En toen we gezellig om de tafel zaten voor den schotel met sneden geurig brood, terwijl het water boven den haard vriendelijk neuriede, dacht ik niet meer aan mijn ouders. En 't was me of die avontuurlijke zwerversjaren slechts een wonderlijke droom waren geweest, of ik nooit weg geweest was van moeder Barberin en er nu ook weer voor altijd blijven zou.
Maar moeder Barberin begon al heel gauw weer over de zaak te spreken.
‘We zullen naar den pastoor gaan, m'n jongen. Die zal ons zeggen, wat ons te doen staat.’
‘Och, moeder,’ antwoordde ik met een gelukkig en tevreden lach, ‘och, laat alles maar zoo blijven. Ik blijf hier bij u met Mattia. En wat een plezierig leven zullen we dan krijgen, zoo gezellig met z'n drietjes.’
| |
| |
‘Neen, mijn jongen, je behoort aan je ouders als ze nog leven. En dat geve God. En dan, je zult rijk worden, dat geloof ik vast. Je zult een veel heerlijker leven krijgen, dan hier bij die arme moeder Barberin!’
‘Ach moeder,’ riep ik uit en ik pakte haar om den hals en gaf haar een klinkenden zoen op beide wangen. Ik houd toch zooveel van u! O, wat is alles toch vreemd voor me geworden!’
Moeder Barberin kreeg een kleur van genoegen.
‘Ja, m'n jongen, ik ben heel gelukkig met je geweest. Na den dood van den kleinen Nicolaas was jij alles op de wereld voor me. Je was mijn eigen, eigen kind. Ik voelde het niet anders. Maar daarom begrijp ik zoo goed, dat ik je aan je ouders moet teruggeven als 't kan. Wat zullen ze om je getreurd hebben, al die jaren, wat een wanhoop voor ze, toen zij je misten!’
Mattia zat in zich-zelf gekeerd voor zich te staren. Hij zei niets. En toen we onze boterham op hadden, stond hij dadelijk op en liep naar buiten den tuin in. En het viel me nu pas op, hoe vermoeid en bleek hij zag.
Moeder Barberin had geen rust. Ze ging er dadelijk op uit naar den pastoor. Toen liep ik den tuin in om Mattia te zoeken. Capi sprong vroolijk achter me aan. Ik geloof dat hij dacht, weer op marsch te gaan. Het zwerven langs de wegen, door dorpen en steden, zat hem zoo in 't bloed, dat hij zich niets op zijn gemak voelde in zijn rustig tehuis.
Achter in den tuin vond ik Mattia. Hij stond roerloos voor zich uit te staren over de velden, met de handen op den rug.
‘Mattia,’ zei ik, ‘mijn beste, trouwe kameraad, wat scheelt er aan? Je bent zoo stil, zoo vreemd......’
‘Ach niets,’ zuchtte Mattia, ‘er is eigenlijk niets.’
‘Vertrouw je mij niet meer? Wil je 't niet zeggen?’ vroeg ik zacht.
Toen kon hij zich niet langer bedwingen. Zijn droevige kijkers vulden zich met tranen.
‘Ik ben zoo verdrietig, zoo wanhopig,’ riep hij uit.
‘Maar waarom dan toch?’ vroeg ik verbaasd.
‘Begrijp je dat dan niet, Remi, denk je dan heelemaal al niet meer aan mij?’
‘Maar Mattia!’ riep ik verontwaardigd.
| |
| |
‘Ach ja,’ antwoordde hij zacht, ‘ik heb geen enkel recht van spreken. Je hebt me opgeraapt van de straat, toen ik bijna verhongerde......’
‘Mattia,’ zei ik bewogen, ‘kom vertel me eens, wat er toch is, heusch, ik begrijp 't niet.’
‘Dat is juist zoo jammer en zoo verdrietig voor me!’ snikte Mattia.
‘Maar dan zie je alles misschien verkeerd, Mattia, ben je misschien jaloersch? Och, moeder Barberin zal van jou net zooveel houden als van mij, als ze je beter leert kennen.’
‘Neen, neen, dat is 't niet Remi, neen dat niet.’
En toen begon hij te vertellen wat hem zoo verdrietig en wanhopig maakte.
‘De heerlijke gelukkige tijd is voor mij voorbij. Ik ben bang voor de toekomst. Wat zal er nu van mij worden, zonder jou!’
‘Zonder mij? Maar we blijven toch bij elkaar, voor altijd!’
‘Dat zeg je nu nog, Remi, maar als je je ouders gevonden hebt......’
‘Dan ook Mattia. Ze zullen jou ook bij zich nemen, als ze hooren, wat we samen hebben meegemaakt, wat een trouwe vrienden we geweest zijn in die moeilijke tijden. En we hebben 't elkaar toch gezworen, even buiten Mende, dat weet je toch nog wel: voor het heele leven tot aan onzen dood!’
‘Ach, dat denk jij, Remi. Ja, jij meent het eerlijk en goed met me. Maar......’
‘Nu, en waarvoor zou 't niet......’
‘Ach Remi, ik ben niet in zulk fijn linnen gewikkeld, toen ik nog klein was, zooals jij. Jij zult rijk worden, wie weet hoe rijk wel. En ik ben een havelooze zwerver, opgeraapt van de straat. Mijn moeder leeft in armoede in Lucca...... Ach, nu zullen we daar ook nooit komen......’
‘Maar ik ben toch niets meer dan jij, Mattia. En naar Lucca gaan we, dat is ook afgesproken, dat weet je toch!’
‘Je bent nu niet meer dan ik. Maar je zult 't worden. Je ouders zullen je naar school zenden en naar de academie. Je zult geleerd worden en een aanzienlijk heer, misschien wel een graaf of een baron. En dan zal ik, arme straatmuzikant, geen gezelschap meer voor je zijn.
| |
| |
Dan sta ik weer alleen op de wereld. O, daar ben ik toch zoo bang voor, zoo bang.’
Alleen op de wereld! O, dat gevoel en die angst kende ik ook. Ik doorleefde weer den dood van Vitalis en het vertrek van Vader Acquin. Ik begréép Mattia. Met tranen in de oogen pakte ik Mattia's hand. En met moeite bracht ik uit:
‘Neen, Mattia, ik laat jou nooit alleen. Ik blijf jouw vriend, wat er ook gebeure. Nooit, nooit zal ik de dagen van vreugde en leed vergeten, die wij samen doorgemaakt hebben. En als mijn ouders van me houden, heel veel van me houden, dan zullen ze begrijpen, dat we broers zijn geworden en nooit meer scheiden kunnen.’
‘Zij zullen er niet zoo over denken......’ stotterde Mattia.
‘Dan, dan,’ riep ik met
vurige overtuiging, ‘dan wil ik ook niet bij hen zijn, Mattia; dan gaan we opnieuw de wereld in. Maar ach, Mattia, ik zal ze immers vertellen, wat jij voor me geweest bent en moeder Barberin en vader Acquin...... Ze zullen niet weten, wat ze zullen doen voor jullie. Heusch, vertrouw daar nu toch op...... En dan, misschien worden ze immers nooit gevonden!’......
Mattia geloofde me. Hij glimlachte me toe door zijn tranen heen. Maar tóch zei hij nog:
‘Kom Capi, kom eens hier. Zeg jij 't eens, trouwe makker. Zou jij ook niet liever willen, dat de ouders van Remi maar arm waren, straatarm? Want dan bleven we vast bij elkaar.’
‘Waf, waf, waf,’ blafte Capi vroolijk en verlangend.
‘Zie je wel,’ zei Mattia met een glimlach, ‘zie je wel. Ja, Capi is een verstandig dier. Hij begrijpt 't ook wel. Hij zal aan een koperen ketting gelegd worden in een
| |
| |
fraaien tuin. Maar hij zal tenminste nog bij zijn baas mogen blijven. Maar ik......’
‘Mattia, houd op!’ schreeuwde ik. ‘Je maakt me bang en ellendig. Dan wil ik geen ouders, begrijp je. Ik wil ze niet! Dan blijf ik een vondeling. Dan trekken we opnieuw de wereld in, naar Amerika desnoods......’
Mattia had spijt van zijn woorden.
Hij begon nu op zijn beurt mij te troosten. En het eind was, dat we alle zwarigheid vergaten en als dollemannen met zijn drieën elkaar narenden door den tuin, om het huis en den weg op naar het dorp.
* * *
Op den weg kwam moeder Barberin ons tegemoet. Ze zag bleek en ontdaan en liep met een vreemde, wankelende gang.
‘Wat is er gebeurd, Moeder?’ riep ik dadelijk.
Moeder Barberin staarde me met vreemde oogen aan.
‘Ga mee naar huis,’ zei ze zacht, ‘dan zal ik je alles vertellen. Dat kan hier niet op den weg.’
Nu zag ik pas, dat ze een geopenden brief in de hand had.
Zwijgend volgden we haar naar huis.
Wat zou er gebeurd zijn?
Mattia was al even nieuwsgierig als ik. Maar omdat moeder Barberin geen woord sprak, durfden wij ook niets te zeggen.
‘Jammer, dat we niet lezen kunnen,’ zei ze toen we binnen kwamen.
‘Dat kan ik wel, moeder,’ antwoordde ik trotsch.
‘Is 't heusch, Remi, is 't heusch? Wel lees hem dan nog eens voor. En dan weet je meteen alles.’
Ik pakte met bevende handen den brief. En ik las:
Beste vrouw,
Ik lig in het ziekenhuis. Ik ben erg ziek, en ik voel wel, dat ik spoedig sterven zal. Mijn laatste krachten gebruik ik om je te zeggen, dat je bij de ontvangst van dezen brief, dien men je na mijn dood zal zenden, moet schrijven aan Greth en Galley, Green square, Lincoln's Inn te Londen. Dat zijn menschen van het gerecht, die belast zijn met de opsporing van Remi. Je moet schrijven, dat jij alle inlich- | |
| |
tingen over den jongen kunt geven. En zorg er vooral voor, dat je je er goed voor laat betalen. Van dat geld heb je dan misschien nog een onbezorgden ouden dag. Je moet ook naar een zekeren Acquin schrijven, een oude tuinman, die op 't oogenblik in de gevangenis van Clichy te Parijs zit. Hij weet wat er van Remi geworden is. Laat al je brieven door den pastoor schrijven en vertrouw verder niemand in deze zaak.
Ik omhels je voor de laatste maal.
Barberin.
Een heele poos zwegen we alle drie stil.
‘Arme moeder Barberin,’ zei ik toen.
De tranen liepen moeder Barberin over de wangen.
‘Ja,’ zei ze, ‘'t is een slag. Ach, Jerôme heeft me veel verdriet gedaan, sedert hij voor het eerst naar Parijs gegaan is. En toch! Hij was voor dien tijd zoo goed en zorgzaam, toen waren we zoo gelukkig met elkaar. En 't blijft toch je man, nietwaar? En nu ben ik zoo heelemaal alleen!’
‘En ons dan, moeder. U hebt ons toch nog?’
‘Ach, voor hoelang mijn jongen, voor hoelang?’
‘Ja,’ zuchtte Mattia, ‘'t zal misschien gauw uit zijn. Ik voelde het, eens zullen we hem kwijt raken voor altijd. En wie weet hoe gauw al.’
Ik barstte in snikken uit......
Toen kreeg moeder Barberin medelijden met me. En ze nam me in haar armen, drukte me tegen zich aan onder zachte woorden van troost, net zooals ze vroeger deed, toen ik nog klein was. Dat maakte me weer kalm en rustig.
‘Laten we daar nu niet meer over praten,’ zei ik, ‘heusch 't zal alles heel anders gaan, dan jullie denkt. Geloof dat nu toch.’
Moeder Barberin en Mattia stemden er beiden mee in. Maar of ze dat met volle overtuiging deden, dat geloof ik niet. 't Was meer om mij te troosten en geen verdriet te doen, dat voelde ik wel.
Toch deed het me zoo goed in de vreemde spanning, waarin ik meer en meer kwam, dat gevoel, dat ze beiden, moeder Barberin en Mattia, toch zoo heel veel van me hielden!
* * *
| |
| |
De pastoor zou onderzoek doen, had hij beloofd. We moesten nu maar rustig afwachten, tot er antwoord kwam. Als mijn ouders gevonden werden, zouden ze dadelijk kunnen vernemen, waar ik was en naar me toe komen.
Mattia en ik bleven dus te Chavanon bij moeder Barberin.
O, er kwam nu zoo'n prettige en gelukkige tijd. Moeder Barberin kende geen armoede meer, nu ze haar koe weer op stal had. Ze was den koning te rijk!
Als ik haar wel eens allerlei prachtigs beloofde, later, als ik eens veel geld had, zei ze altijd: ‘Je zult me nergens blijer mee kunnen maken dan je met je koe gedaan hebt jongen, die koe gekocht voor je eigen zuur verdiende en bespaarde geld. Mooier cadeau zou je me nooit kunnen geven, nooit.’
Mattia en ik trokken er weer met Capi op uit, om in den omtrek geld te verdienen. We wilden niet op moeder Barberin teren. Nu, we kwamen best aan den kost.
Een enkelen keer bleven we wat langer weg, maar als 't eenigszins kon, kwamen we 's avonds thuis. Meestal brachten we de een of andere tractatie mee.
O, die gezellige avonden en Zondagen bij moeder Barberin! Wat waren we gelukkig Mattia en ik, we spraken over ‘moeder’ en over ‘thuis’, wat we nooit samen gekend hadden.
En moeder Barberin fleurde weer heelemaal op.
‘Alleen mijn haren,’ zei ze eens lachend, ‘die zullen niet meer zwart worden, jongens.’
De dagen waren vol geluk en tevredenheid, vol liefde en huiselijke gezelligheid. Er gingen weken voorbij dat we niet meer spraken over mijn ouders en mijn toekomst. Het leven met zijn toekomst was zóó, dat we geen ander verlangen hadden, dan dat het altijd zoo blijven mocht!
|
|