Alleen op de wereld
(1919)–Hector Malot– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
‘Ik heb gedroomd van moeder Barberin en de koe,’ zei Mattia, toen hij wakker werd. ‘Ik ook!’ zei ik, ‘dat is een goed teeken, 't zal alles prachtig afloopen, je zult 't zien.’ Vol moed wachtten we op de komst van den cipier. We schijnen wel heel vroeg wakker geweest te zijn, want 't wachten duurde lang, heel lang. Eindelijk, daar rammelde de sleutel in 't slot, daar knarsten de scharnieren; 't was de burgemeester en achter hem volgde...... de veearts uit Ussel. ‘Alles is in orde hoor, mijn beste jongens!’ riep de veearts dadelijk, ‘jullie bent vrij.’ Met wijdopen oogen van blijdschap en verrassing keken we den burgemeester aan. ‘Ja hoor, jullie kunt gaan waarheen je wilt en dat alles zoo gauw in orde is, heb jullie aan dien mijnheer te danken. Hij is dadelijk overgekomen, om jullie zoo gauw mogelijk in vrijheid te krijgen. En om je nu nog voor allerlei last te bewaren, heb ik een pas voor jullie in orde gebracht. Hier, bewaar hem goed, hij kan je te pas komen!’ Even staarden we de beide heeren aan, zonder een woord van dank te kunnen zeggen. Was dit alles werkelijk waar? We hadden er al wel op gehoopt, maar toch, maar toch...... De tranen kwamen ons in de oogen. De burgemeester drukte ons hartelijk de de hand. ‘Ja 't is goed, hoor,’ zei hij, toen we woorden zochten om hem te bedanken. ‘En ik ben blij, dat ik nog wat voor jullie heb kunnen doen, mijn brave vriendjes.’ En de veearts drukte ons ten afscheid in zijn armen of we zijn kinderen waren! Als misdadigers waren we ten aanschouwe van alle menschen dit dorp ingeleid, als zegevierende overwinnaars trokken we er weer uit, de koe weer aan het touw achter ons. Met fier opgeheven hoofd en trotschen glimlach op 't gezicht stapten we voort en keken links en rechts of de boeren, die aan de deur stonden, ons wel zagen! ‘Wat jammer, dat we den veldwachter niet zien,’ zei Mattia, ‘wat zou die een gezicht zetten. Je zou er het dorp haast voor doorkruisen.’ ‘Ik zal je danken,’ antwoordde ik. ‘Hoe eerder we uit dit dorp zijn, hoe liever!’ | |
[pagina 185]
| |
We stapten flink door ep in korten tijd waren we in het dorp, waar ik met Vitalis den eersten nacht na 't afscheid van moeder Barberin geslapen had. Ik stond nog even stil voor den schuur en terwijl ik allerlei herinneringen, droeve en vroolijke, ophaalde, kreeg ik opeens een prachtige inval. ‘Weet je wat we nog moesten doen, Mattia?’ ‘Nou?’ vroeg Mattia nieuwsgierig, hij voelde altijd veel voor elke verrassing. ‘Ik heb je immers voorspeld, dat we nog eens pannekoeken zouden eten bij moeder Barberin. Nou daar is meel voor noodig en boter en eieren......’ ‘Sjongen!’ riep Mattia uit, ‘wat zullen die lekker zijn, hè,’ en hij smakte met zijn tong. ‘Ja, maar dat zal die arme moeder Barberin niet in huis hebben en dat zal haar zoo spijten. Als wij het eens meenamen voor haar!’ ‘Ja, dat zou fijn zijn, laten we dat doen!’ ‘Goed, hou jij dan de koe even vast, maar niet loslaten, hoor! Dan ga 'k 't even in dien winkel halen. Eieren maar niet, die kan ze wel bij een buurvrouw krijgen, denk ik. En wij zouden ze onderweg toch breken.’ In een wip was ik terug. Mijn eerste kijken was, of de koe er nog was. Ja hoor, alles was in orde. Nu voorwaarts! Er kwam een zenuwachtige haast in me, die me voortjoeg, al vlugger en vlugger, ik trilde over mijn heele lijf. Mattia en de koe konden me bijna niet bijhouden! Voort, voort! De afstand werd al kleiner en kleiner! Maar ach, wat scheen me de weg nu veel, veel langer, dan toen ik hem op dien treurigen, regenachtigen middag met Vitalis afgelegd had! Ik kreeg het gevoel of ik koorts had, dan rilde ik van kou, dan pufte ik van de warmte. Mijn hart begon te bonzen en ik trok met alle kracht aan het touw, ik had de koe wel willen laten draven. Mattia hield me geduldig bij en sprak geen woord. ‘Is 't hier niet mooi?’ vroeg ik hem. ‘Ja, maar niet veel boomen, hè?’ ‘Neen, die zal je straks zien. Groote reuzen, kastanjeboomen, er komen prachtige kastanjes van, bruin-glanzend als mahoniehout. Wacht nog maar even, dan zal je ze zien. En bij moeder Barberin staat een groote pereboom in den | |
[pagina 186]
| |
tuin, je kunt er paardje in rijden, boven in, en een peren, dat er aan komen! Zoo heb je ze nog nooit gezien!’ Ik sprak druk en gejaagd en telkens besloot ik met: ‘dat zal je eens zien.’ Ik had het gevoel of ik Mattia in een tooverland binnenleidde, waarin wonderlijke, nooitgeziene dingen waren. Och, dat was het toch voor mij, deze streek, waarin ik de eerste gelukkige onbezorgde jaren van mijn jeugd doorgebracht had bij die lieve, goede moeder Barberin! Al de heerlijke herinneringen kwamen nu, na de jaren van zwerven met zooveel lief en leed, klaar en duidelijk weer in me op. En het scheen me, of het slechts enkele maanden geleden was, dat ik hier afscheid nam van zooveel liefs en moois. Het was me, of er een zoete bedwelmende geur in de lucht hing! En alles: boomen en weiden en landen en huisjes scheen wel overtogen met een wonderen gloed. Stil liep Mattia naast me voort, zonder het zelf te beseffen, had hij mijn hand gevat. Even keek ik hem met een verdwaalden blik aan. In zijn oogen lag een glans van verlangen, die ik nog nooit opgemerkt had. Ik voelde het, Mattia mijmerde. ‘Waar denk je aan, Mattia?’ vroeg ik. ‘O,’ zei hij, met trillende stem en heel zacht, ‘als je in Lucca kwam, zou je ook zooveel moois zien, heusch’ Mattia dacht aan zijn geboorteland! ‘We zullen er heengaan Mattia, als we ze hier allen weer eens gezien hebben.’ ‘Ja, zou je dat willen?’ riep Mattia opeens vol vuur. ‘Natuurlijk, Mattia, jij bent toch ook met mij mee naar moeder Barberin gegaan en naar Alex? We zullen ook jouw moeder opzoeken en je zusje, en ik zal haar dragen op mijn arm, als ze niet te groot geworden is! ‘O, Remi!’ stamelde de arme jongen. Meer kon hij niet zeggen, bij beet zich op de lippen, zijn oogen waren vochtig, maar hij schreide niet. Vast drukte ik zijn hand en zwijgend liepen we voort. En ik had het gevoel, of dit alles geen werkelijkheid, maar een mooie, heerlijke droom was, zooals ik in mijn droeve jaren zoo vaak gedroomd had!
* * * | |
[pagina 187]
| |
En daar tusschen groen geboomte zag ik het rood van een dak.
| |
[pagina 188]
| |
Opeens stond ik stil. We waren op den top van den heuvel, op de plek, waar ik ons huisje voor 't laatst gezien had, en moeder Barberin, die me zocht met wijduitgespreide armen van wanhoop. Hier had ik haar witte muts gezien tusschen het groene loof. ‘Houd eens vast,’ bracht ik met moeite uit. Mijn hand beefde. Mijn lippen trilden. Mattia greep het touw. Ik klom op den hoogen kant van den weg...... Toen keek ik in het dal! Of ik niet weg geweest was! Alles, alles nog precies als toen. En daar tusschen groen geboomte zag ik het rood van een dak...... dat was ons huisje...... daar was moeder Barberin! ‘Kom!’ schreeuwde ik. Mattia bond de koe aan een struik vast en kwam bij me. ‘Kijk, daar,’ stamelde ik. Er steeg een luchtig rookwolkje omhoog in de lucht. ‘Moeder Barberin is thuis, zie je wel?’ ‘Ja,’ fluisterde Mattia. Een briesje suizelde door de blaren om ons heen. Het rookwolkje dreef naar ons toe, heel langzaam, wij bleven staan...... het streek over den heuveltop...... en toen rook ik den geur van eikenblaren! De tranen sprongen me in de oogen. Ik greep Mattia's hand.
‘Gauw nu naar beneden!’ zei ik gejaagd. ‘Ja, maar als moeder Barberin thuis is, hoe moet 't dan gaan met onze verrassing?’ ‘O, jij gaat vooruit en je zegt, dat je haar een koe brengt van den prins. En als ze dan vraagt, van welken prins, dan spring ik te voorschijn!’ ‘Wat jammer, dat we geen muziek kunnen maken, dat zou óók aardig zijn.’ ‘Neen, neen, denk aan de koe!’ Bij een kromming van den weg bleef ik plotseling staan, ik zag een witte muts in den tuin! Moeder Barberin! Ze opende het hek en ging den weg op in de richting van het dorp. Ik staarde haar met groote oogen na...... ‘Ach, ze gaat uit,’ zei Mattia, ‘wat moeten we nu beginnen?’ ‘O, dan verzinnen we wat anders.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Wat dan?’ ‘Ik weet 't niet.’ ‘Als je haar eens riep?’ Haar roepen? De verzoeking was groot, maar ik wist me toch te bedwingen! We hadden zoolang gevlast op de groote verrassing, dat moest gebeuren! Nog een oogenblik en moeder Barberin was niet meer te zien. Toen liepen we nog een klein eindje en stonden toen voor het hek van moeder Barberin's huisje! We stapten binnen. ‘Eerst naar den stal,’ hijgde ik. Nog precies als vroeger, alleen bezaaid met takkenbossen. Ik bond de koe vast. In een oogenblik hadden we de takken op een hoop. De ruif was vrij! We zetten de koe er voor. We beefden van spanning. ‘Nu naar binnen, Mattia, je zult zien, de deur is op de klink.’ Het was zoo. We stapten de keuken in. Er brandde een vuurtje in den haard. ‘Nou ga ik hier in mijn oude hoekje zitten. Als we haar hooren aankomen, kruip jij dan met Capi weg. Dan vindt ze mij hier alleen. O, dan zal je eens wat zien.’ Ik deed mijn lange haren onder mijn buis en maakte me heel klein, om zooveel mogelijk te gelijken op den kleinen Remi van vroeger, den Remi van moeder Barberin! En zoo wachtte ik met bonzend hart en klamme handen... Nu pas keek ik het vertrek eens rond. Of ik er niet uit geweest was! Zelfs de gebroken ruit in den hoek zat nog dicht geplakt met hetzelfde papier, 't was alleen wat vuiler en geler geworden in die jaren. Ik kon haast niet blijven zitten. Plotseling hoorde ik 't pad kraken, ik zag een witte muts, het hek piepte. ‘Weg, weg,’ fluisterde ik tegen Mattia. Ik kroop in elkaar...... de deur ging open...... ‘Wie is daar?’ Ik keek haar aan, zonder te antwoorden. Even keek ze me in de oogen, even maar...... toen begonnen haar handen te beven. ‘Lieve Heer in den hemel!’ fluisterde zij met heesche stem, ‘is het mogelijk? Remi!’ | |
[pagina 190]
| |
Ik vloog op haar toe: ‘Moeder!’ ‘Mijn jongen! Het is mijn jongen!’ En haar bevende vingers streken teer over mijn hoofd, al maar door: ‘Remi, mijn lieve jongen.’ We keken elkaar aan en we lachten elkaar toe door onze tranen heen. Moeder Barberin beefde van groot geluk!...... ‘Wat ben je groot geworden,’ fluisterde ze. ‘Als ikniet altijd door aan je gedacht had, zou ik je warempel haast niet herkend hebben.’ Een zacht gekuch herinnerde mij er opeens aan, dat Mattia ongeduldig werd. ‘Ja, kom maar voor den dag!’ riep ik. Verbaasd keek moeder Barberin rond. ‘Dat is Mattia,’ zei ik, ‘mijn beste vriend op de heele wereld. En dat is onze trouwe Capi.’ ‘Kom Capi, maak je compliment eens.’ | |
[pagina 191]
| |
Capi ging op zijn achterpooten staan en met een poot op zijn hart boog hij heel deftig. Moeder Barberin schaterde het uit. ‘Wel, wel, dat heb ik nog nooit gezien. Dat gaat bij de menschen af. Wel, wel!’ Mattia stond intusschen te draaien van ongeduld. Hij kwam me stilletjes een teeken geven. ‘Als u 't goed vindt,’ zei ik toen, ‘dan gaan we eens even in den tuin kijken. Mattia wou zoo graag den pereboom zien en mijn tuintje.’ ‘Best jongen, ga jij maar hoor. Je tuintje ligt er nog precies zoo, als toen je weg ging. Ach, 'k ben altijd blijven gelooven, dat je nog eens terug zou komen. Dat kon niemand me uit mijn hoofd praten.’ Het oogenblik, waarop we zoolang gevlast hadden, was gekomen: de groote verrassing! Met moeite beheerschte ik me nog. ‘En de koestal?’ vroeg ik met bevende stem, ‘is die nog veranderd sedert Rousette weg is? Weet u nog, dat ze niet weg wou, net als ik?’ ‘Ach ja, mijn jongen, die goede Rousette, hè. Wat een slag was dat toch. Nee, de stal is nog net als vroeger, 'k heb er wat hout liggen.’ Moeder Barberin was ons al pratend voorgegaan. Ze opende deur van den stal. En op datzelfde oogenblik begon onze koe, die zeker honger had, te loeien van verlangen. ‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep moeder Barberin uit; ‘een koe! Een koe op stal!’ Toen konden we ons niet langer goedhouden. We schaterden het uit en sprongen als dollemannen in 't rond. ‘Hoera! hoera!’ schreeuwden we en gooiden onzen hoed omhoog tot tegen den zolder. Maar moeder Barberin begreep er niets van. Zwijgend keek ze ons met groote oogen van verbazing aan. ‘'t Is een verrassing van ons,’ zei ik. ‘Een verrassing, een verrassing,’ mompelde ze met een ietwat onnoozel gezicht. ‘Ja, we konden toch niet met leege handen bij U aankomen. En toen dachten we: een koe, daar zal moeder Barberin het meest mee in haar schik zijn, want ik dacht aan onze arme Rousette. Nou en toen hebben wij er een | |
[pagina 192]
| |
gekocht op de markt in Ussel. We hebben er eerlijk voor gespaard, Mattia ook hoor! Van hem is nog het meeste. En 't is een beste, hoor! De veearts is er zelf bij geweest...’ Nog stond moeder Barberin even te staren, ze kón het haast niet gelooven. Toen drukte ze me met tranen in de oogen aan haar borst. ‘Goeie, beste, lieve jongen,’ snikte ze, ‘wat is dat mooi. Ach, dat is te, te, te......’ En moeder Barberin kon geen woorden meer vinden. We gingen met z'n drieën den stal in. Moeder streek het dier over den rug, betastte het en raakte niet uitgepraat over het prachtige dier. Opeens keek ze me met een zekeren eerbied aan en vroeg: ‘Maar ben jij dan rijk geworden, Remi? Heb je je ouders gevonden?’ Ik lachte en antwoordde: ‘O, ja, we hebben nog 58 stuivers over!’ ‘Wel, wel, wat een lieve, beste jongens zijn jullie,’ en ze streek Mattia eens extra over zijn bruine krullen. Mattia glom van genoegen! Onze koe bleef intusschen maar aan 't loeien. ‘Ze vraagt om gemolken te worden,’ zei Mattia. Mijn beste vriend wou ook graag, dat moeder eens zag, wat een heerlijke melk ze gaf. Ik liep dadelijk in huis en kwam met een blank geschuurden emmer terug, waarin Rousette vroeger altijd gemolken werd. Die stond nog altijd op dezelfde plaats! Och, och, wat was die moeder Barberin toch rijk en gelukkig, toen ze na een poosje den emmer bijna vol met roomige schuimige melk had. ‘Ze geeft nog meer dan Rousette,’ zei ze trotsch. We zetten het dier nu in de bleek, daar mocht ze voor dezen keer eens grazen. Toen gingen we naar binnen. Maar telkens moest moeder nog eens weer naar het dier kijken. ‘Wel, wel,’ zei ze dan hoofdschuddend, terwijl ze ons dankbaar aankeek, ‘wel, wel. Wie had dat ooit kunnen denken. Wat een dag, wat een dag. Dat doet onze lieve Heer, wil je 't wel gelooven?’ Ik zette de boter en het meel op tafel. ‘Nog al meer?’ riep moeder Barberin. ‘Ja,’ zei ik glimlachend, ‘maar dat is eerlijk gezegd | |
[pagina 193]
| |
ook voor ons! We hebben zoo'n honger en ik had Mattia pannekoeken beloofd, door u gebakken. Weet u nog dien vastenavond, toen u nog wat boter geleend had, en toen alles zoo heel anders uitkwam. Maar nu zullen we niet gestoord worden, hè?’ ‘Weet je dan, dat Barberin weer in Parijs is?’ vroeg moeder Barberin verwonderd. ‘Ja.’ ‘En weet je ook, wat hij er is gaan doen?’ ‘Neen, wat dan?’ ‘Wel over jou!’ ‘Over mij?’ ‘Ja!’ En moeder keek even naar Mattia. ‘O, die mag alles hooren, we zijn broers nietwaar, Mattia?’ Mattia glimlachte me hartelijk toe. ‘'t Zou nu te lang duren, om alles uit te leggen,’ zei moeder Barberin, ‘dat komt wel terecht.’ ‘En blijft hij lang weg?’ vroeg ik toen. ‘O, ja, vast en zeker.’ ‘Gelukkig,’ zuchtte ik. ‘Maar laten we nou maar aan 't bakken gaan; Mattia loopt 't water al uit den mond, ziet u wel? Heeft u een paar eieren?’ ‘Neen m'n jongen, ik heb geen kippen meer.’ ‘We durfden ze niet mee te brengen, ze zouden breken onderweg. Kunt u er niet een paar leenen?’ ‘Jawel, dat eh - ja, zie je...’ Moeder scheen er verlegen mee. Ach, ze had er zeker al wel eens meer eentje geleend, zonder ze ooit terug te kunnen geven. ‘Weet u wat, ik zal ze wel even gaan halen, dan kunt u in dien tijd 't beslag klaar maken. Mattia hak jij dan wat hout.’ ‘Neen, neen, dat zal ik wel......’ ‘Neen, dat kan Mattia zoo goed...... ik ben zoo terug......’ Na een poosje kwam ik terug met twaalf eieren en een stukje spek! 't Beslag was al klaar, de eieren hoefden er alleen nog maar door. ‘'t Moet nog rijzen,’ zei moeder Barberin, die alles met zoo'n zorg deed, of de koning bij haar te gast was. | |
[pagina 194]
| |
‘Neen, hoor, daar kunnen we niet op wachten. Dan maar ongerezen. Onze magen zijn sterk genoeg. We rammelen van den honger!’ ‘Nog even beslaan dan,’ zei moeder Barberin en ze kletste met den houten lepel in 't beslag, dat wij er om schaterden. Capi zat heel eigenwijs toe te kijken en likte zich den baard al! ‘Waarom heb je me toch nooit geschreven, m'n jongen? Was er dan niemand, die een lettertje voor je op 't papier wou zetten. Ach, ik verlangde en hoopte zoo......’ ‘Ik kan zélf schrijven,’ zei ik trotsch, ‘nietwaar Mattia. Maar ik durfde niet. Als Barberin wist, waar ik was, zou hij me misschien gehaald hebben om me nog eens te verkoopen......’ ‘Ach, lieve jongen, praat dáár nu maar niet meer over,’ zei moeder zacht. ‘Ik heb er zoo onder geleden. Waar is die oude muzikant nu?’ ‘Die is dood, moeder. Ik heb veel aan hem te danken. 't Was een brave man. Nooit zal ik hem vergeten! Maar toen stond ik alleen en toen heb ik Mattia ontmoet. Gelukkig! Want zonder hem was er niets van mij terecht gekomen.’ ‘Neen,’ viel Mattia me in de reden, ‘dat weet je wel beter.’ ‘Nou kan ik me begrijpen, dat je niet schreef,’ zei moeder Barberin. ‘Ach, had je 't maar stilletjes aan me kunnen laten brengen. O, ik verlangde zoo, ik verlangde zoo. 'k Ben er vaak ziek van geweest. Ik hield zooveel van je, dat weet je niet half.’ ‘En nu niet meer?’ vroeg ik lachend. ‘Ach jongen.’ En ze nam me in haar armen, zooals ze vroeger zoo vaak gedaan had. ‘Ik heb wel dikwijls aan u gedacht, hoor,’ zei ik. ‘En dikwijls heb ik gezucht: O, lieve moeder, was ik toch maar bij u! En hoe vaak ben ik hier niet geweest in mijn droomen. Dan zat ik weer op mijn oude plaatsje bij den haard, en o, dan was ik zoo gelukkig en dan schreide ik, als ik wakker werd, omdat 't maar een droom was!’ ‘Is 't waar, m'n jongen!’ zei moeder gelukkig, en met vochtige oogen. ‘Is 't waar!’ ‘Ja, en zoo is eindelijk mijn plan gelukt om naar u toe | |
[pagina 195]
| |
te gaan. Eigenlijk hadden we al eerder bij u kunnen zijn, maar o, er is zooveel gebeurd. Dat zal ik u allemaal wel eens vertellen. En we wilden u verrassen! Daar moesten we lang voor sparen, want we verdienden het bij stuivers tegelijk. Elken avond telden we onzen schat na. En toen 't eindelijk genoeg was, toen trokken we er vandoor. En daar zitten we nou bij u.’ ‘O, m'n jongens, ik ben zoo gelukkig! Ik moet jullie telkens maar aanzien en zeggen tegen mezelf, 'is 't alles werkelijk waar? Er is een wonder gebeurd, dat is 't, een wonder!’ Al pratend had moeder het beslag klaar gemaakt. Ze begon te bakken. Ik maakte als vroeger de tafel klaar en liep naar buiten om wat water te putten. Toen ik terug kwam, moest ik even bij de deur van 't vertrek blij ven staan. Ik tintelde van geluk! Moeder Barberin liet 't roomkleurig beslag in de pan vloeien. Mattia zat bij 't vuur gehurkt en gooide er telkens een paar houtjes op. Tot in de hoeken speelde de gezellige, vriendelijke gloed der vlammen. Capi zat zoo dicht bij de asch, dat hij telkens met een zachte kreet zijn voorpooten oplichtte van de warmte. O, we waren weer thuis in mijn oud huisje uit mijn jeugd, bij moeder! ‘Ruikt 't hier niet heerlijk?’ riep Mattia, ‘en hoor je de boter zingen? Ik zal het accompagneeren!’ En hij greep zijn viool en bootste op de e-snaar 't sissen van de boter zoo handig na, dat moeder Barberin schaterde van den lach. Al gauw vloog de eerste pannekoek omhoog om gekeerd te worden. Mattia keek 't met een angstig gezicht aan, maar moeder ving hem heel handig weer in de pan op. Ik greep vast een bord en al heel gauw gleed de eerste pannekoek er heerlijk bruin en geurig op. ‘Die is voor Mattia, hè moeder?’ ‘Ja, hoor, de eerste is voor je vriend.’ Veel tegenwerpingen maakte Mattia niet. We lachten er allebei om. Hij brandde zijn vingers bijna en zijn lippen en zijn tong, maar dat gaf niet. De pannekoek verdween in een paar tellen. ‘Hè, wat is dát heerlijk,’ zei hij met een vollen mond. ‘Heb ik 't je niet gezegd?’ antwoordde ik. | |
[pagina 196]
| |
‘Nou, 't is fijn hoor, zoo lekker heb ik nog nooit gesmuld!’ De tweede pannekoek was voor mij. Moeder Barberin had nog geen trek. Daarom strekte Mattia begeerig de hand uit naar de derde. Maar jawel, daar begon Capi te keffen van belang. ‘Och, daar zouden we warempel die trouwe Capi vergeten! Eerlijk is eerlijk.’ En Mattia gaf den derden pannekoek aan Capi, die hem ook in een paar tellen naar binnen had. Neen maar, toen had je me die goede moeder Barberin moeten zien kijken! ‘Wat doe je nou,’ zei ze geërgerd, ‘da's toch geen kost voor een hond. Smaakt 't je niet? Da's zonde jongen, zooiets aan een beest te geven. Foei!’ Ik had de grootste moeite aan moeder uit te leggen, waarom Capi eerlijk meedeelen moest. Hij was geen gewone hond, maar een geleerde, onze trouwe kameraad in ons zwerversleven. Hij had meegeholpen het geld voor de koe te verdienen. En toch was ze nog niet overtuigd, al verzekerde ze het ook. Dat zag ik wel aan haar gezicht. Och, och, wat aten we een pannekoeken! Ze waren dan ook zoo lekker. En toen moeder mee ging eten, zei ze telkens ‘nou jullie weer een, anders eet ik ook niet meer.’ Eerlijk gezegd, we aten, tot we niet meer konden! En toen liep Mattia den tuin in naar de bleek. Daar ging hij languit op zijn rug liggen om op zijn gemak naar de koe te kijken, die rustig graasde. Ik begreep ook, dat hij ons nu eens een poosje alleen wou laten. En hij had ook wel gezien, hoe nieuwsgierig ik geweest was, om te hooren, wat Barberin in Parijs was gaan doen!
* * *
‘Ziezoo,’ zei ik, toen Mattia weg was, ‘nou kan u heelemaal vrijuit vertellen. Ik heb wel geen enkel geheim voor mijn goeie beste vriend, maar ik zag toch wel, dat u liever had, dat hij er niet bij was.’ ‘Ach ja, mijn jongen, je moet denken, hij is mij geheel en al vreemd. En al zie ik wel aan zijn trouwe, eerlijke oogen, wat voor een hart er in dien jongen zit, er zijn toch | |
[pagina 197]
| |
van die dingen, die je liever niet bespreekt met derden.’ ‘Goed, moeder Barberin, dat kan ik begrijpen. En u ziet wel, nieuwsgierig is hij niet. Hij is uit zichzelf weggegaan.’ Moeder Barberin nam een stoel en schoof heel dicht naar me toe. En schuw naar de deur kijkend fluisterde ze met een gewichtig-geheimzinnig gezicht en heel langzaam: ‘Het schijnt dat je familie je zoekt, Remi.’ ‘Mijn familie?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ja, mijn jongen, je familie. Wat zeg je daarvan?’ Maar heb ik dan nog familie? Ze hebben me toch te vondeling gelegd om van me af te zijn?’ ‘Ja,’ ging moeder Barberin nog altijd fluisterend verder, ‘maar ik begin te gelooven, dat daar wat achter zit, zie je. Dat je ouders dat niet gedaan hebben. En nu zoeken ze je!’ ‘Maar wie dan moeder Barberin?’ riep ik uit. ‘Wie? Mijn vader, mijn eigen moeder, of wie anders?’ ‘Laat ik je alles rustig vertellen, jongen. Het zal zoowat een maand geleden zijn, ik was in de schuur aan 't werk en Barberin zat in de kamer. Daar komt onverwachts een heer binnenstappen. ‘Heet u Barberin?’ vroeg hij met een vreemden tongval. ‘Ja,’ antwoordde Jerôme, ‘dat ben ik.’ ‘Heeft u dan een kind in Parijs gevonden, in de Avenue de Breteuil? En hebt u dat bij u gehouden, om het op te voeden?’ ‘Ja,’ antwoordde Barberin, nieuwsgierig geworden. ‘En wat wou u nu?’ ‘O, zeg u me dan dadelijk, waar dat kind is,’ riep de heer toen uit. ‘'k Zou eerst eens moeten weten, wat u dat eigenlijk aangaat,’ antwoordde Barberin scherp. Ik zelf bleef achter, Remi, ik kon alles echter precies woord voor woord verstaan. Je begrijpt, als ik naar binnen gegaan was, had Jerôme me weer naar het dorp gestuurd. Dat zal me geen tweeden keer gebeuren, dacht ik......’ ‘Ja, ja,’ viel ik moeder gejaagd in de rede, ‘maar toen verder? Wat zei die mijnheer toen?’ ‘Nou, moet je hooren. Juist op dat oogenblik trap ik toevallig op een tak, die brak. Toen hoorde ik den vreemden heer vragen: ‘Zijn we niet alleen?’ | |
[pagina 198]
| |
‘O, dat is mijn vrouw,’ antwoordde Jerôme. ‘Zoo,’ zei de heer. ‘Maar 't is me hier heusch te warm. Kunnen we niet samen den weg een eindje oploopen?’ Toen gingen ze samen weg. Ik keek ze na en zag ze al gauw in een heel druk gesprek. Uren lang bleef Barberin weg. Hij kwam alleen weer terug. Je begrijpt, hoe nieuwsgierig ik geworden was! Ik bestormde hem met vragen, maar jawel, ik kon niets te weten komen. Het eenige, wat hij me zei, was: ‘Neen, 't was niet de vader van den jongen. Maar zijn familie schijnt hem tegen een groote belooning opgedragen te hebben, den jongen op te zoeken.’ Dat was nou alles, wat ik te weten kon komen. Eerst den volgenden dag zei hij, dat hij naar Parijs moest om iets omtrent jou te weten te komen. Die oude muzikant, hoe heette hij ook weer?’ ‘Vitalis,’ zei ik trillend van aandoening en nieuwsgierigheid. ‘Ja, juist, Vitalis. Nou, die schijnt indertijd een adres opgegeven te hebben, voor het geval Barberin hem zoeken zou. Je kon nooit weten......’ ‘En waar was dat adres?’ ‘Bij een Garofoli, ook een muzikant geloof ik.’ ‘Ja, ja, dat kan,’ zei ik gejaagd. ‘En?’ ‘Ja, mijn jongen, verder weet ik ook niets. Barberin heeft in al dien tijd niets van zich laten hooren!’ ‘Heelemaal niets?’ ‘Geen letter! Die heer had hem een groote som geld gegeven, misschien heeft hij later nog wel meer gehad. Ik denk, dat je ouders heel rijk zijn. Dat was trouwens wel te zien aan de fijne kleertjes, die je aan had, toen ik je voor 't eerst in mijn armen had. Toen ik je daar straks in 't hoekje zag zitten en later dien jongen er bij kwam, dacht ik eerst, dat je familie je gevonden had en dat die jongen je broer was.’ Juist op dat oogenblik liep Mattia voorbij het raam. Ik riep hem binnen. ‘Mattia, luister toch eens, mijn familie zoekt me. Ik heb familie zie je, echte familie. En die is misschien wel heel rijk!’ Mattia keek me aan, wel verbaasd en verrast, maar mijn vreugde scheen hij niet te deelen. En toen ik hem alles | |
[pagina 199]
| |
verteld had, antwoordde hij niets, maar lachte met een vreemd weemoedige uitdrukking in zijn oogen. |
|