| |
| |
| |
De koe van den prins.
Ik hield veel van Mattia, toen we te Mende aankwamen, maar toen we het stadje verlieten was dat gevoel nog veel sterker en warmer geworden. O, is er wel iets heerlijkers, dan trouwe vriendschap, en te voelen, dat je makker alles voor die vriendschap opoffert? Wat een mooie toekomst had Mattia misschien gevonden bij Mr. Espinassous, een rustig leven, zonder kommer voor den dag van morgen, goede lessen in de muziek waar hij zooveel van hield en een schitterende carrière in de toekomst. Dat had hij prijsgegeven voor een zwerversleven langs de wegen, van den eenen dag in den anderen; een wisselvallig bestaan zonder eenig vooruitzicht!
In het bijzijn van Mr. Espinassous had ik niets kunnen zeggen, maar nu op den stillen landweg moest ik me uiten. Ik legde mijn hand op zijn schouder.
‘Je weet,’ zei ik, ‘onze vriendschap is nu voor het heele leven, tot aan den dood!’ sprak ik plechtig.
Glimlachend keek hij me aan met zijn groote, trouwe oogen. ‘Dat was toch al vóór vandaag,’ zei hij eenvoudig. En toen zwegen we beiden heel lang stil.
Mattia, die tot nu toe niet heel veel lust in lezen gehad had, kreeg er nu pas pleizier in. Vanaf dezen dag las hij geregeld in ‘De theorie der muziek’ van Kuhn en hij vorderde zoo vlug, dat ik me er over verbaasde. Heel veel tijd hadden we natuurlijk niet voor onze liefhebberijen, 't was werken voor den kost van 's morgens tot 's avonds en bovendien moesten we geregeld heele afstanden te voet afleggen. Dikwijls waren we 's avonds zoo moe, dat we maar een ding verlangden: het bed, de rust!
In de streken van Lozère en Auvergne was niet veel te verdienen. De arme boeren in de onvruchtbare landen luisterden geduldig en met genoegen naar onze muziek, maar als Capi zich met zijn bakje vertoonde, waren ze in een wip achter hun gesloten deuren verdwenen. We hielden ons hier dan ook niet lang op en bereikten spoedig over Saint-Flour en Issoire de rijke badplaatsen, waarover de berenleider gesproken had. En zijn raad bleek goed geweest te zijn, te Bourboule en vooral te Mont-Doré haalden we heel veel geld op. Om eerlijk te blijven, moet
| |
| |
ik bekennen, dat dit voor 't grootste deel aan Mattia te danken was. Ik deed wel mijn best en speelde op mijn harp de dankbaarste stukjes of begeleidde Mattia oplettend en zuiver, maar 't ging me toch altijd wat te onverschillig af. Men luisterde wel naar mij, doch zonder bijzondere belangstelling. Met Mattia was 't geheel anders. Hij was opgegroeid in Parijs en had 't publiek door en door leeren kennen. Hij voelde, hoe je 't moest aanleggen om de beurzen open te krijgen. 't Was voor hem niet genoeg, maar te gaan spelen zonder meer. Neen, hij bekeek eerst 't publiek oplettend en dan besloot hij pas, waarop hij zou spelen en vooral, wat voor muziek. In de Parijsche straten had hij door ervaring geleerd, door welke middelen men de belangstelling en de mildheid van de menschen kan opwekken. En hier in de badplaatsen, waar zooveel Parijzenaars logeerden, was hij echt in zijn element. Zoo zag hij eens een deftige dame in zwaren rouw op een bank zitten. ‘Let op,’ zei Mattia, ‘nu iets liefs en droevigs. Ze denkt zeker aan haar man, dien ze verloren heeft. Zij hoort natuurlijk liever geen vroolijke muziek.’ Toen wij een stukje gespeeld hadden, stuurden wij Capi op haar af en die keerde met een franc terug!
Zagen we een zieke in een ruststoel liggen, dan bleven we op eenigen afstand staan en vingen aan heel zachtjes een vroolijk wijsje te spelen. Kregen we een kribbig of boos gezicht, dan gingen we dadelijk verder. Maar wisten we een vriendelijken trek op het ingevallen gezicht te tooveren, dan keerde Capi nooit met een leeg bakje terug.
Vooral ook op de kinderen had Mattia grooten invloed. Bijna altijd kreeg hij de voetjes van den grond tot een vroolijk dansje. Daar hadden de ouders dan schik in en stuurden Capi niet zonder iets te geven weg.
Hoe Mattia dat altijd zoo gedaan kreeg? Ik weet het niet. Dat was zijn geheim. Hij zou 't zelf ook niet hebben kunnen verklaren. Hij trok de menschen aan en hij speelde bijzonder mooi voor een straatmuzikant, daarmee is eigenlijk alles gezegd.
Ons succes was ver boven onze verwachting. In korten tijd hadden we 68 franc verdiend! Dat maakte met onze 146 fr. een sommetje van 214 fr.
Nu vonden we het welletjes en we besloten zoo vlug mogelijk over Ussel naar Chavanon te gaan. En het trof
| |
| |
prachtig. In Ussel zou juist een groote veemarkt gehouden worden. Daar konden we dus eindelijk de koe voor moeder Barberin koopen, waarvoor we zoolang gespaard hadden. Maar hoe nu een goede keus te doen? Want daar hing alles van af: als we eens beet genomen werden!
Mattia en ik hadden net zooveel verstand van koeien, als koeien van muziek! Alleen wisten we wel, hoe dikwijls men op zoo'n markt bedrogen werd! Hoeveel geschiedenissen hadden we daarover niet hooren vertellen! Een er van stond ons vooral levendig voor den geest. Een boer kocht eens een koe op een jaarmarkt. Het beest had den prachtigsten en langsten staart van alle koeien van de markt. Met de punt er van kon zij zelfs vliegen van haar neus wegjagen! Vol trots stapte hij er mee naar zijn dorp, glimlachend om het koopje, dat hij gedaan had. Maar o, den volgenden morgen! Toen hij in den stal kwam, stond de koe er wel, maar haar heele staart was verdwenen! Die lag achter haar op het stroo, en de lijm, waarmee hij vastgeplakt had gezeten, zat er nog aan!
Een andere boer had een koe gekocht met valsche horens en een derde had een koe gekocht met opgeblazen uiers: ze gaf maar twee glazen melk per dag!
Zoo iets mocht ons niet overkomen!
Voor een valschen staart was Mattia niet bang, hij zou gewoonweg eerst aan den staart gaan hangen, om te zien, of die niet vastgelijmd zat! In de uiers zou hij een dikke speld steken om te zien, of er lucht uit kwam! ‘Maar dan trapt ze je immers dood,’ riep ik uit.
Mattia veranderde van kleur. Daar had hij niet aan gedacht. Dat was waar, 't zou pijn doen en dan zou ze trappen. Maar hoe moesten we het dan aanleggen, om niet bedrogen te worden? Want moeder Barberin mocht toch geen koe hebben zonder staart of horens of met opgeblazen uiers en dat nog wel voor het zuur bijeengespaarde geld!
‘Als we eens een veearts raadpleegden?’ zei ik opeens.
Mattia sprong in de hoogte van verrassing. Ja, dat was de eenige manier. Dan kregen we stellig een beste koe. En vol moed vervolgden we onzen weg in flinken, opgewekten pas!
* * *
| |
| |
Twee dagen later bereikten we vroeg in den morgen Ussel O, wat er in mij omging, toen we door het bekende stadje liepen! Hier was ik voor 't eerst in 't publiek opgetreden, als de knecht van Mr. Joli-Coeur; hier had Vitalis mijn eerste paar schoenen gekocht, de schoenen met spijkers, die me zoo gelukkig hadden gemaakt. Die arme Joli-Coeur met zijn mooi, rood jasje als Engelsch generaal! En Zerbino en Dolce! Arme Vitalis! Weer zag ik hem loopen op de maat van de doordringende tonen van zijn fluit, zoo moedig en vol vertrouwen nog.
Onwillekeurig aaide ik Capi liefkozend over zijn rug; wij beidjes waren nog maar over van den troep, waarvan Vitalis met zoo'n trots spreken kon.
Met weemoed keek ik Capi in zijn trouwe hondenoogen. En er kwam een vreemde gewaarwording in me, een wonderlijk verwachten...... het zou me werkelijk niet verbaasd hebben, als ik plotseling de hooge gestalte van Vitalis bij den hoek van een straat gezien had, zijn grooten vilten hoed, zijn indrukwekkend gelaat met den eerwaardigen witten baard. Vol vertrouwen en vastberaden zou hij de leiding weer op zich nemen, met een moedig ‘Voorwaarts!’
Die gedachte maakte me gejaagd en zenuwachtig. Ik kwam langs den uitdragerswinkel, waar Vitalis mijn uitrusting gekocht had van Italiaansch artist! Er was niets aan veranderd, aan de deur bengelde dezelfde jas met galon op de naden, in de uitstalling lagen dezelfde oude geweren en oude lampen!
Toen voerde ik Mattia naar het plein, waar we onze eerste voorstelling gegeven hadden. In droef gepeins bleef ik staan, Capi likte me de hand en kwispelstaartte.
Maar ik dwong me met geweld tot de werkelijkheid terug. We gingen naar dezelfde herberg, waar ik met Vitalis gelogeerd had. Daar gaven we onze instrumenten en bagage in bewaring en trokken er toen op uit om een veearts op te zoeken.
We vonden er een en werden gelukkig in zijn kamer gelaten. Met een ernstig gezicht vertelde ik hem, wat we hem kwamen verzoeken. De man schaterde het uit!
‘Maar, beste jongens, er is hier in den heelen omtrek geen geleerde koe te vinden,’ riep hij uit.
| |
| |
‘We zoeken ook geen koe om kunsten te leeren mijnheer,’ antwoordde ik, ‘maar een, die veel melk geeft......’
‘En die een echten staart heeft mijnheer,’ viel Mattia in, die nog maar altijd vol was van dien aangelijmden staart.
‘Ons beleefd verzoek komt ten slotte hierop neer, mijnheer de veearts, of U ons met Uw kennis als geleerde wilt helpen, om te voorkomen, dat de veekoopers ons afzetten of bedriegen.’
Ik zei dit plechtig en met ernstige, groote-menschen-gebaren, zooals ik dat zoo vaak van Vitalis gezien had, als hij iemand voor een zaak wilde winnen.
‘Maar wat willen jullie dan toch in vredesnaam met een koe beginnen?’ vroeg de veearts nu.
Zoo kort mogelijk vertelde ik ons heel plan. En toen was hij geheel gewonnen!
‘Jullie bent een paar goeie jongens, hoor,’ sprak hij, ‘ik zal morgenochtend met jullie meegaan naar de markt, en ik beloof jullie, dat je een koe zult krijgen, die geen valsche staart heeft.’
‘En geen valsche horens?’ vroeg Mattia nog, ‘zonder valsche horens!’
‘En ook geen opgeblazen uiers?’
‘Ik beloof 't je, hoor,’ zei de veearts lachend. ‘Maar een mooie, goede koe is niet goedkoop. Hebben jullie wel geld genoeg?’
Zonder te antwoorden ontknoopte ik den zakdoek, waarin onze zoo moeilijk verworven schat bewaard werd.
‘Dán is alles in orde. Komt me maar om zeven uur halen, morgenochtend.’
‘En hoeveel zijn we U dan schuldig, mijnheer?’ vroeg ik.
‘Niks-niemendal! Denk je, dat ik van jongens met zoo'n goed en dankbaar hart geld zou willen aannemen?’
Ik wist niet, hoe ik den braven man moest bedanken.
‘Mijnheer,’ vroeg Mattia met een stralend gezicht, ‘houdt u van muziek?’
‘Ja, beste jongen, heel veel.’
‘En gaat U vroeg naar bed?’
Verwonderd over deze vragen keek de man Mattia even aan. ‘Om negen uur,’ zei hij toen.
‘Ik dank U ook wel mijnheer, dus morgenochtend om zeven uur staan we voor Uw deur.’
| |
| |
En toen gingen we heen.
‘Ik begrijp er al alles van,’ zei ik dadelijk, toen we op straat waren. ‘Je wilt hem een serenade brengen, hè?’
‘Ja, vanavond, als hij naar bed gaat, dat wordt wel meer gedaan voor menschen, die men zijn dankbaarheid wil toonen.’
‘Dat is een prachtig idee van je, Mattia. Maar laten we dan in de herberg eerst een paar van onze mooiste stukjes repeteeren. Want dán moet 't ook goed zijn, wat we spelen. Hij zou zich anders schamen voor de buren.’
* * *
Een paar minuten voor negen stonden we dien avond voor 't huis van de veearts, Mattia met zijn viool, ik met mijn harp. De straat lag doodstil in den dichten schemer; 't zou lichte maan zijn en daarom brandden er geen lantarens. De winkels waren gesloten, geen enkele voorbijganger passeerde.
Bij de eerste klokkeslag van negen uur zetten we ons eerste stukje in. 't Klonk werkelijk prachtig in de nauwe, stille straat. Dadelijk gingen er ramen omhoog en verschenen er verbaasde gezichten. Men riep elkaar toe van verrassing.
‘Wat zeg je daarvan?’
‘'t Lijkt wel een serenade.’
‘Ja en 't klinkt werkelijk heel mooi.’
‘Da's geen kermismuziek!’
‘Neen, 't zijn vast geen straatmuzikanten.’
Vol trots speelden we door. We hadden succes! Het huis van den veearts had aan een der hoeken een aardig torentje. Een van de vensters van dat torentje werd geopend. En de veearts keek zelf naar buiten, om ook eens te zien, wie daar toch speelden.
Dadelijk herkende hij ons. Hij beduidde ons op te houden.
‘'k Zal opendoen,’ riep hij, ‘dan kunnen jullie in den tuin spelen.’
Een oogenblik daarna ging de voordeur open en werden we binnengelaten.
De veearts kwam ons vriendelijk tegemoet. ‘Jullie bent aardige, goede jongens, hoor. Maar wel een beetje onbe- | |
| |
zonnen. Als de politie je hoorde, werden jullie ingerekend! Dat weet jullie toch wel? 't Is nachtrumoer!’
Ja, daar hadden we nou heelemaal niet aan gedacht.
Achter het huis lag een kleine, maar keurig aangelegde tuin. En daar zetten we ons concert voort. Mevrouw verscheen ook en met haar de kinderen, uitgelaten van blije verrassing. Ze staken een paar lampions aan. En zoo speelden we tot tien uur toe. De kinderen konden er maar niet genoeg van krijgen, na elk applaus vleiden ze om nog één stukje. Als de veearts er geen eind aan gemaakt had, geloof ik, dat we tot diep in den nacht hadden kunnen doorspelen.
‘Neen, neen,’ zei hij ten slotte, ‘er moet eens een eind aan komen, hoor. Die jongens moeten nu ook gaan slapen, om zeven uur moeten ze weer present wezen. En ze zullen wel doodmoe zijn.’
‘Maar ze moeten toch eerst nog een boterhammetje eten,’ zei mevrouw.
En toen we die op hadden, gaf Capi nog een nummertje, waarom de kinderen gierden van pret.
Zoodoende sloeg de toren toch nog twaalf uur, middernacht, voor we goed en wel op bed lagen. En ik geloof, dat we al snurkten, allebei, voor de laatste der twaalf slagen over het goede stadje Ussel verklonken was!
Den volgenden morgen was het stille stadje vol beweging en lawaai. Nog voor het licht was, waren we al wakker geworden van het geratel der wagens over de hobbelige keien, het vroolijk gehinnik van paarden, 't zwaar geloei der koeien en 't temend geblaat van schapen, waarboven 't geschreeuw der boeren en de schelle kreten der veedrijvers uitklonken.
Toen we op het plein voor de herberg kwamen, stond het al vol van wagens en telkens weer kwamen er nieuwe aan; eerst stapte de boer uit, dan de boerin en ten slotte werden de kinderen een voor een uit den wagen getild. Als kippen schudden ze zich allen uit, streken de kleeren glad en trokken vroolijk de stad in.
De stad stroomde vol buitenmenschen. Wij gingen maar vast eens naar de boeren kijken, want 't was nog te vroeg voor den veearts.
Och, wat een mooie beesten stonden er al! En van allerlei
| |
| |
soort, te kust en te keur. Vol belangstelling liepen we met onderzoekende blikken langs de rijen, zoodat de boeren ons verbaasd en nieuwsgierig nakeken. De koeien namen van ons niet de minste notitie! Ze knipten eens met de oogleden en bewogen rustig de kaak op en neer, om het laatste restje van hun weide-maaltijd te herkauwen.
Ten slotte hadden we er welgeteld zeventien gevonden, die ons om allerlei redenen wel aanstonden: om de grootte, de dikte, de kleur enz.
Eindelijk was het dan toch zeven uur geworden! Gelukkig vonden we den veearts al kant en klaar op ons wachten. En toen togen we met z'n drieën op weg. Opnieuw vertelden we hem vol spanning, wat voor een beestje we graag hadden, wat hierop neerkwam: veel melk en weinig eten!
Op de markt kon Mattia zijn ongeduld niet langer bedwingen.
‘Kijk eens, mijnheer, die witte, wat een mooi dier.’
‘Neen, mijnheer,’ viel ik in, ‘die rossige is veel beter.’ Maar de veearts liep rustig door, al de koeien langs. Zou er niet een naar zijn zin zijn?
De teleurstelling stond ons op 't gezicht te lezen. Ha, daar bleef hij eindelijk staan. 't Was een kleine roodharige koe, met fijne, ranke pooten, bruine ooren en wangen, mooi-geteekende zwarte crikels om de oogen en een witte om den snuit.
‘Is die goed, mijnheer?’ vroegen we tegelijk.
‘Dat is een koe uit Rouergue, net een voor jullie geschikt.’
‘Wat vraag je?’ vroeg de veearts onverschillig aan den armoedig gekleeden man, die er bij stond. In spanning staarden we met groote oogen naar den boer op.
‘300 francs,’ was 't korte antwoord.
We kregen de tranen bijna in de oogen van ontnuchtering en teleurstelling. 't Was een prachtig dier, net iets voor ons, we voelden ons al gelukkige bezitters, maar 300 fr.! Er was immers geen denken aan. En vlug gaf ik den. veearts een teeken, maar naar een minder beestje uit te zien.
Hij beduidde ons echter, niet zoo gauw weg te loopen.
‘150 fr.,’ zei de veearts beslist.
‘'k Zal er tien af doen, da's al,’ was 't antwoord. En
| |
| |
zoo begonnen ze te loven en te bieden van belang. Ik weet niet, hoe lang dát wel duurde. De veearts onderzocht 't dier nauwkeurig en toen bleef er niets goed aan: te zwakke pooten, te korte hals, te lange horens, geen goede longen, de uiers waren niet mooi. Wij kregen den angst te pakken: als de veearts zoo'n ellendig beestje nu toch maar niet kocht!
‘Mijnheer, laten we maar naar een ander zien,’ zei ik bedeesd.
Maar de veearts stootte ons ongemerkt aan; niets van aan, juist een best dier, beduidde hij ons. En toen ging 't onderhandelen voort.
Ze bleven staan op 210 fr.!
Intusschen had Mattia 't dier gevoelig aan den staart getrokken, hij had een paar haren in de hand, en 't dier had geschopt! Dat verhaal van dien aangeplakten staart ook!
Maar voor mij gaf 't den doorslag toch.
‘Nu, vooruit dan maar, 210 fr.,’ zei ik gewichtig en ik greep met bevende handen naar 't touw.
Maar zoo kwam ik er niet van af! Onder getwist en gepraat kwam er nog van allerlei bij: drinkgeld, het halster, 't touw. Enfin, toen we de koe eindelijk weg konden leiden, hadden we geen roode duit meer over! Dus geen cent om voedsel te koopen voor ons en de koe! Dat was een vooruitzicht. Wat te beginnen? Maar de vindingrijke Mattia wist raad. We moesten aan 't werk, dadelijk, ieder op zich zelf een kant van de stad uit. De café's zaten vol, er zou best wat te verdienen zijn.
We bedankten den veearts hartelijk voor zijn hulp en raad. En toen brachten we onze koe naar den stal van de herberg, bonden haar met wel zeven knoopen vast en trokken er op uit. Gelukkig hadden we succes. Ik keerde 's avonds terug met 3 fr. en Mattia met 4½, samen 7½ fr. We waren voorloopig weer gered! We wisten het dienstmeisje uit de herberg te bewegen, onze koe te melken en die melk dronken we bij onze avondboterham.
‘Melk van eigen vee,’ zei ik met een lach van geluk.
‘D'r zit suiker in, en ze ruikt naar oranjebloesem,’ verzekerde Mattia ernstig.
O, wat waren we gelukkig. Opgewonden gingen we naar den stal, streelden het dier over den rug, klopten 't op den
| |
| |
hals, gaven 't stukjes van ons brood en streken liefkozend langs zijn stompen, vochtigen snuit!
* * *
Den volgenden morgen stond de zon pas even boven de kim, toen we al op weg gingen naar Chavanon.
Mattia mocht de koe vasthouden. ‘Jij hebt het meeste geld er voor verdiend,’ zei ik, ‘daarom komt 't jou toe.’
Met een van vreugde en trots stralend gezicht liep hij over het midden van den weg. Ik ging er nederig achteraan, als een koeienjongen. Maar daar hield ik het al gauw niet meer uit. Ik ging naast Mattia loopen en telkens weer moesten we het dier bewonderen. We hadden nog nooit zoo'n pracht exemplaar gezien! In langzamen waggelpas stapte ze bedaard voort, er was iets voornaams, iets deftigs in haar gang en in de wijze, waarop zij haar hoeven voorzichtig op de steenen zette.
We schoten flink op. Naar den weg kijken of vragen behoefde ik niet. Alles in den omtrek was me bekend; al was 't al weer een heelen tijd geleden, dat ik hier met Vitalis langs gegaan was, ik herkende toch telkens weer de bijzonderheden, die me toen opgevallen waren.
We mochten onze koe niet te veel vermoeien; en omdat we toch niet in den avond te Chavanon wilden aankomen, besloten we onderweg te overnachten. Ik dacht dit te doen in het dorp, waar ik den eersten nacht met Vitalis doorgebracht had op een leger van varens in een donkere schuur...... toen de trouwe Capi me in mijn verdriet en eenzaamheid getroost en vriendschap met me gesloten had.
Maar ach, hoe geheel anders kwam het uit! We zouden onzen dagmarsch in tweeën verdeelen. Tegen tien uur vonden we een geschikt plekje om te rusten, een berm van den weg met malsch gras. Dat was een heerlijk maal voor onze koe. Dadelijk begon ze te grazen! Eerst hield ik haar een poosje vast, ze liep echter zoo rustig, dat we haar maar los lieten. We gingen vlak bij haar zitten om ons brood op te eten en vol aandacht keken we naar de handige manier, waarop ze het frissche gras bij bundeltjes afrukte. Toen we ons brood op hadden, was onze koe natuurlijk nog lang niet klaar! Nog altijd even gretig graasde ze voort. Nou, we zouden nog wel een poosje wachten. We gingen
| |
| |
een beetje knikkeren boven aan den weg. Dat deden we wel meer als we een beetje den tijd hadden, want al moesten we ook heelemaal voor ons zelf zorgen, als groote menschen, we waren toch nog echte jongens, die van knikkeren en ravotten hielden! Na een paar spelletjes zei ik. ‘Nou maar weer verder, hoor!’
‘Och,’ antwoordde Mattia, ‘nog een poosje, kijk ze nog eens hongerig zijn.’
‘Ja, maar dan kunnen we wel wachten tot den avond, een koe eet immers den geheelen dag.’
‘Nou, nog heel even dan.’
‘Goed,’ zei ik.
We pakten onze rugzakken weer dicht en hingen onze instrumenten over den schouder.
Toen kwam Mattia op een idee! ‘Als ik eens een stukje op mijn waldhoorn speelde,’ zei hij, ‘ik heb dikwijls gehoord, dat koeien dol zijn op muziek.’ En zonder antwoord af te wachten, zette hij een schelle fanfare in.
Bij de eerste tonen hier onze koe verrast den kop op, zette haar staart recht omhoog en...... holde weg, voor
| |
| |
we haar grijpen konden. Wij haar achterna, zoo hard we loopen konden, al maar schreeuwend: ‘ho!’ Houdt ze! Ho! ‘Capi, pak ze!’ gilde ik wanhopig.
Maar ja, dát had de knappe Capi niet geleerd. Hij wou wel, maar hij hielp ons juist nog meer achterop. Als een dolleman had hij de koe in een wip ingehaald en beet haar in de achterpooten! De koe schrok, deed een dwazen sprong in de lucht en holde nog harder voort.
‘Hier Capi, hier!’
Hijgend rende wij achter hen aan!
‘Stommerik!’ schreeuwde ik nijdig tegen Mattia.
‘Ja, ja, sla me maar dood, als we ze niet krijgen; ik heb 't verdiend!’ riep hij terug met een wit gezicht en strakke oogen van angst.
Op 't laatst konden we bijna niet meer. De koe was ons al een heel eind voor. Niet ver af begon de eerste huizenrij van een dorp. Gelukkig, menschen schoten toe, de koe bleef staan, ze werd gegrepen! Toen zagen we haar niet meer, want in een oogenblik was 't zwart van de menschen. We loosden een diepen zucht van verlichting en verminderden onze vaart. We konden ook niet meer. Hijgend stapten we naast elkaar voort, we konden niet spreken van inspanning. Maar we hadden wel willen juichen van geluk. De koe was gegrepen, zoo dadelijk zouden we haar weer aan het touw meevoeren!
Toen we in het dorp aankwamen, stond onze koe te blazen tusschen een dichte menschenmassa. Handig kwamen we er tusschendoor.
‘'t Is onze koe,’ zei ik hijgend, ‘we danken u wel.’
Maar ja, zóó gemakkelijk zou het niet afloopen. Men was heelemaal niet van plan het dier maar weer zonder meer aan zoo'n paar zwervende straatmuzikanten over te geven. We werden van alle kanten met vragen overstelpt.
‘Waar komen jullie vandaan?’
‘Hoe kom je aan die koe?’
‘Gestolen?’
‘Hoe komen jullie dan aan 't geld?’
‘Ja, dat kunnen jullie gemakkelijk zeggen!’
Er kwam geen eind aan. Eerst antwoordde ik rustig bedaard. Maar toen er een van de gevangenis sprak, schrok ik zoo, dat ik begon te haperen en te stotteren En toen
| |
| |
was onze zaak verloren. De veldwachter werd geroepen. En die nam ons en de koe mee. Een dichte stoet volgde. Wij werden in het hok onder het Raadhuis gebracht. Eerst wou de bode, die meteen cipier was, ons niet ontvangen, maar na druk geredeneer van den veldwachter, liet hij ons er toch in. We werden gefouilleerd en alles, wat we bij ons hadden, werd in beslag genomen. Intusschen had de cipier vlug zijn uien, die uitgespreid lagen om te drogen (daarom wou hij ons eerst niet hebben!) op een hoop gelegd in den hoek van onze gevangenis.
Nu gingen de beide mannen naar buiten, de deur sloeg dicht, de sloten en grendels knarsten en knersten, we zaten opgesloten. Voor hoe lang?...... En onze koe?......
Ik kon van wanhoop geen woord uitbrengen. Mattia viel voor me neer. ‘Sla me,’ kermde hij, ‘ik heb 't verdiend. O, 't is alles mijn schuld. Mijn, mijn, mijn schuld!’ En hij sloeg zichzelf met de vuisten op 't hoofd. ‘O, onze koe, onze mooie koe, de koe van den prins voor moeder Barberin!’ En snikkend kroop hij ineen.
Ik begon nu ook te schreien; maar meer van diep medelijden met dien armen Mattia, dien trouwen, goeden kameraad!
‘Kom, beste Mattia, doe nou zoo niet. Dat vind ik zoo akelig. 't Kan alles nog best afloopen. We hebben immers niets gedaan. Laten ze de zaak onderzoeken, best. Dan zal er toch blijken, dat we onschuldig zijn, dat het werkelijk onze koe is van ons eerlijk en zuur verdiend geld. De veearts van Ussel is er óók nog, vergeet dát eens niet!’
‘Ja,’ huilde Mattia, ‘maar dan zullen ze zeggen, dat we dat geld gestolen hebben om de koe te koopen. En bewijs jij nu maar eens, dat het niet zoo is. Wat malen ze om een paar arme zwervers? Dat zag je al aan die menschen. Dief! riepen ze al tegen ons, dat heb je toch wel gehoord?’
Ja, daar wist ik niet veel op te zeggen. En lang zwegen we stil.
‘Mattia,’ zei ik eindelijk, ‘we moeten flink en kalm zijn. Luister eens. Ze zullen ons ondervragen.’
‘En wat moet ik dan zeggen?’ vroeg Mattia.
‘De volle waarheid, dat is altijd het beste,’ antwoordde ik.
| |
| |
‘Maar dan zullen ze jou bij Barberin terugbrengen, of in ieder geval moeder Barberin waarschuwen, en dan is alle aardigheid van onze prachtige verrassing weg.’
‘Ja, maar als we gaan liegen, loopt 't vast verkeerd.’ Op dat oogenblik werd de deur van onze gevangenis geopend. Een oude heer met een goedig, eerwaardig gelaat stapte binnen, gevolgd door den cipier.
‘Opstaan, kwajongens,’ zei de cipier, ‘hier is de burgemeester. En nou eerlijk opbiechten, hoor.’
‘Ja, ja, 't is goed zoo...,’ zei de burgemeester, met een wenk, dat hij nu wel heen kon gaan.
‘Ik zal hém eerst ondervragen, houd den ander zoolang boven.’
Ik moest blijven.
‘Ik zal U de volle waarheid vertellen, mijnheer,’ zei ik om Mattia nog even te waarschuwen.
‘Ja, dat is goed, dadelijk, nu zwijgen,’ antwoordde de burgemeester.
Mattia werd weggeleid, maar even nog keek hij me aan met een gezicht, dat hij me begrepen had.
‘Men beschuldigt jullie,’ begon de burgemeester, terwijl hij me doordringend aankeek, ‘dat jullie een koe gestolen hebt.’
Ik antwoordde, dat wij de koe gekocht hadden op de veemarkt te Ussel en dat de veearts onze getuige was.
‘Best, dat kan onderzocht worden. En wat moesten jullie met een koe?’
‘We wilden ze naar Chavanon brengen, naar mijn pleegmoeder, voor al haar goede zorgen en liefde van vroeger, mijnheer.’
‘En hoe heet die vrouw?’
‘Moeder Barberin.’
‘O, de vrouw van dien metselaar, die eenige jaren geleden een ongeluk heeft gehad in Parijs?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Dat zal ook onderzocht worden.’
Toen raakte ik de kluts kwijt. Ik begon te hakkelen...... De burgemeester keek me strak aan: ‘Alles eerlijk zeggen, hoor jongen!’
‘Ja, mijnheer.’ En ik vertelde van ons plan, van de heerlijke verrassing, die nu heelemaal mislukken zou. Ik sprak zelfs van de koe van den prins...... al was ik ook
| |
| |
bang, dat hij me hierom uitlachen zou. Maar meteen klaarde mijn gezicht toch op. Als de burgemeester wou informeeren, leefde moeder Barberin in ieder geval nog! Want dát had ik me dikwijls zoo angstig afgevraagd, zou ik haar nog terugzien? Of rustte ze misschien al jaren in 't graf?
Ze leefde nog! En met geheel andere oogen keek ik den burgemeester aan.
In het verdere verloop van het onderzoek kwam ik ook te weten, dat Barberin weer in Parijs was. Moeder Barberin was dus weer alleen. En toen wist ik de woorden te vinden om den burgemeester te bewegen, toch vooral niets aan moeder Barberin te zeggen. O, onze onschuld zou wel aan 't licht komen! En dan kon ons heerlijk plannetje, waar we zoolang voor gewerkt en gespaard hadden, nog uitgevoerd worden!
‘Vertel me dan eens eerlijk en oprecht, hoe jullie aan al dat geld gekomen bent,’ zei de burgemeester tenslotte, niet onvriendelijk.
O, dat was de groote en gewichtige vraag, waar Mattia zoo bang voor was geweest.
Eerlijk vertelde ik alles, van onzen tocht van Parijs naar Varses en toen naar Mont-Doré.
‘En wat gingen jullie dan in Varses doen?’
Nu vertelde ik van Oom Gaspard en Alex en de ramp in de mijn van Truyère.
Toen viel hij me vol belangstelling in de rede.
‘Wie van jullie is dan Remi?’ vroeg hij met een vriendelijk, zachten stem.
‘Ik mijnheer,’ antwoordde ik.
‘Goed, maar kan je me dat dan niet bewijzen? Jullie hebt heelemaal geen papieren of zoo. Wacht, vertel me eens, hoe alles gebeurd is in de mijn.’
Rustig vertelde ik in bijzonderheden van de ontzettende dagen, dat we levend begraven waren. Toen ik klaar was, keek de burgemeester me lang zwijgend aan, met een teere uitdrukking van medelijden in de oogen.
Zou hij ons vrijlaten? dacht ik en mijn hart bonsde...... Maar niets er van. Zonder verder iets te zeggen, ging hij heen.
Weer kwam de spanning over me; hoe zou het afloopen?
| |
| |
Maar toch had ik nieuwe hoop gekregen. En 't stelde me ook gerust, dat ik de volle waarheid gezegd had.
Na een poos kwam de burgemeester terug, met Mattia!
‘Ik zal inlichtingen vragen te Ussel en als alles uitkomt, zooals jullie verteld hebt, en dat hoop ik van harte, jongens, dan ben je morgen weer vrij.’
‘En onze koe mijnheer?’ vroeg Mattia beleefd.
‘Die krijg je dan terug.’
‘Dat bedoel ik niet, mijnheer, maar wie zal haar te eten geven en op tijd melken?’
‘Wees dáár maar gerust over, kleine rakker.’
Mattia scheen ook zijn angst kwijt te zijn.
‘Als onze koe gemolken wordt,’ zei hij nog met zijn
| |
| |
innemenden lach, toen de burgemeester vertrok, ‘dan zou die melk ons goed smaken als avondeten......’
* * *
Dadelijk na 't vertrek van den burgemeester vertelde ik Mattia het groote nieuws: Moeder Barberin leefde nog en Barberin was weer in Parijs. Mattia was weer vol moed.
‘O,’ zei hij, ‘de koe van den prins zal een zegevierenden intocht doen, dat zal je zien!’
En in zijn groote blijdschap na de wanhopige uren begon hij als een pias te dansen en te zingen.
Dat werkte aanstekelijk. Ik nam hem bij de hand en danste mee. En Capi, die tot nu toe schuw en onrustig in een hoek van het vreemde verblijf had gezeten, sprong overeind op zijn achterpooten en walste vroolijk keffend om ons heen. We schijnen nog al lawaai gemaakt te hebben, want de cipier kwam met een angstig gezicht kijken, wat we uitvoerden en of we wel op zijn uien pasten!
We moesten bedaren, zei hij, maar hij was niet meer zoo barsch, als toen hij met den burgemeester binnentrad. Neen, onze zaak stond er goed voor, dat begrepen we wel. En dat werd nog duidelijker, toen de cipier een poosje later een kom heerlijke versche melk bracht: de melk van onze eigen koe! En toen nog een wittebrood en een stuk koud kalfsvleesch!
We smulden, of we in 't fijnste restaurant zaten.
‘Jongen, 't is toch zoo kwaad nog niet in een gevangenis,’ zei ik lachend.
‘Nou,’ antwoordde Mattia met een vollen mond, ‘'t is eigenlijk een buitenkansje; logies, eten, bediening, alles gratis!’
|
|