Alleen op de wereld
(1919)–Hector Malot– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
verwachting brandden ons in de borst, als een vuur. O, dat werkeloos wachten was zoo ontzettend! Telkens en telkens kwam de twijfel weer boven: zouden ze ons nog op tijd bereiken? En hoelang kon dát wel duren?...... Carrory bleef nog het kalmste van allemaal. ‘Ik heb zoo'n honger,’ zei hij telkens, ‘meester ik zou toch zoo graag een stukje brood willen hebben.’ Ten slotte besloot de schoolmeester hem en mij elk een stukje te geven. Maar Carrory was er niet tevreden mee. ‘'t Zal misschien lang moeten duren,’ zei de oude man en gaf verder geen antwoord meer. De anderen keken toe met afgunstige blikken, maar ze hielden zich aan hun eed van gehoorzaamheid en berustten. ‘Als we dan niets te eten krijgen, zullen we maar wat drinken,’ zei Compeyrou. ‘Wel ja, drink de gang maar leeg,’ antwoordde er een. Pagès wilde omlaag gaan naar 't water, maar de schoolmeester verbood 't hem. ‘De treden zouden kunnen instorten,’ zei hij, ‘laat Remi 't doen, die is veel lichter.’ ‘Waarin moet ik 't halen?’ vroeg ik dadelijk. ‘In mijn schoen?’ Ik maakte me al gereed, maar de schoolmeester zei: ‘Wacht even, ik zal je een hand geven.’ ‘O, wees maar niet bang, ik kan zwemmen.’ ‘Neen, ik zal je helpen.’ Maar op 't zelfde oogenblik, dat de schoolmeester zich voorover boog, gleed hij weg en verdween in de diepte. Zijn lamp rolde hem na en werd dadelijk gedoofd en zoo zaten we plotseling in een zwarten nacht. We gaven een schreeuw van schrik! Ik had me dadelijk langs mijn rug omlaag laten glijden en was bijna op 't zelfde oogenblik als de schoolmeester in het water. Ik zag echter niets dan zwarte duisternis, die trilde voor mijn oogen. Waar te zoeken, of te duiken! Maar daar werd ik al bij den schouder gegrepen en in de diepte getrokken, tot op den bodem toe. Een flinke stoot met mijn voet voerde me weer omhoog, de hand had me niet losgelaten! ‘Houd stevig vast, meester!’ riep ik, ‘en 't hoofd in de hoogte, we zijn gered!’ | |
[pagina 143]
| |
Maar welken kant moest ik uit? ‘Geef jullie eens geluid!’ schreeuwde ik. ‘Remi, Remi! Waar ben je!’ 't Was de stem van oom Gaspard. Ik moest naar links. ‘Steek een lamp aan!’ Dadelijk zag ik een licht opvlammen. Toen bemerkte ik, dat ik maar mijn arm uit te strekken had, om den oeverkantte raken. Ik greep me vast aan een stuk steen en trok den meester op. 't Was hoog tijd, hij scheen heel wat water naar binnen gekregen te hebben en hij werd al bewusteloos. Ik hield zijn hoofd omhoog en terwijl Pagès ons bijlichtte, trokken oom Gaspard en Carrroy den schoolmeester op het droge. Toen klom ik ook uit 't water. Gelukkig, de oude was al gauw weer bij zijn volle bewustzijn. ‘Remi, mijn jongen,’ zei hij zacht, ‘je hebt me het leven | |
[pagina 144]
| |
gered.’ En of ik zijn kind was, sloot hij me in zijn armen en drukte mijn hoofd liefkozend tegen zijn borst. ‘Maar U heeft ons allen immers gered,’ zei ik zacht. Toen volgden eenige oogenblikken van stilte. Alleen Carrory bleef niet lang onder den indruk. Daar had hij geen natuur en karakter voor. ‘Met al die consternaties ben ik mijn schoen kwijt,’ zei hij, ‘en heb ik nog niet gedronken ook.’ ‘Wil ik hem gaan zoeken?’ vroeg ik. Maar ze hielden me tegen en de schoolmeester zei: ‘Ik verbied het je, Remi!’ ‘Nu, laat ik dan in een anderen schoen wat water halen,’ ‘Ik heb geen dorst meer,’ zei Compayrou. Maar ik had al een schoen te pakken. En met de woorden: ‘we moeten toch op de redding van den schoolmeester drinken,’ liet ik me weer naar beneden glijden. Maar nu deed ik het kalm en voorzichtig en 't liep zonder ongelukken af. De schoolmeester en ik waren gelukkig aan een groot gevaar ontsnapt, maar we waren allebei doornat! We rilden al spoedig van kou. ‘Je moet een buis aan hebben, Remi,’ zei de schoolmeester. Maar geen der mannen antwoordde op deze zijdelingsche uitnoodiging, om hun jas te geven. Niemand wilde hem geven. ‘Dan zal 't lot het uitmaken,’ zei de schoolmeester op zoo'n beslisten toon, dat niemand zich verzette. ‘'t Is niet voor mij, maar alleen voor dien dapperen jongen. 'k Wou maar dat de mijne droog was!’ Er werd geloot en 't lot viel op Compayrou. Hij gaf mij zijn buis en doordat Compayrou zoo groot was en zulke lange beenen had, was zijn buis nagenoeg nog droog. Ik wikkelde mij er in en werd spoedig lekker warm. Na dit voorval, dat ons een oogenblik uit onze angst en spanning had afgeleid, vervielen we alweer spoedig in denzelfden toestand van pijnigenden twijfel of onze redders ons nog op tijd zouden kunnen bevrijden. Gelukkig viel ik in slaap. Toen de schoolmeester dat bemerkte, nam hij voorzichtig mijn hoofd in zijn arm om me voor wegglijden te bewaren. Zoo bleef hij doodstil zitten en ik had het gevoel of ik bij moeder Barberin was...... Alleen nu en dan veranderde hij heel voorzichtig | |
[pagina 145]
| |
van houding en verwisselde zijn arm. Als ik dan de oogen opsloeg, koesterde hij me en fluisterde: ‘Slaap jij maar, mijn jongen, ik zal je wel vasthouden, slaap maar gerust, hoor, goed en dapper kereltje.’ Dan hoorde ik nog even 't regelmatig geluid van de waterbakken in de doodsche stilte, tot ik weer insluimerde, rustig en vredig, onder de bescherming van den goedhartigen grijsaard.
* * *
Onze toestand in de ongemakkelijke houding, waarin we op de smalle treden moesten blijven zitten, werd op den duur onhoudbaar. Er werd dan ook besloten nogmaals alle krachten in te spannen, om onze zitplaatsen zóó te vergrooten, dat wij er ook in onze volle lengte op konden liggen. Met onze messen werd de aarde en de steenkool losgewoeld en daarna naar beneden geworpen. Het werk vorderde tamelijk vlug, nu we eenmaal een goed steunvlak onder de voeten hadden. En het was een groote verlichting, toen we eindelijk onze stramme leden eens geheel konden uitstrekken. Ofschoon de schoolmeester heel zuinig met het stuk brood van Carrory was geweest, hadden we het toch al op. Nu, ik geloof, dat we het ook niet langer hadden moeten bewaren. Er zou anders strijd om gekomen zijn; dat zagen we wel aan de hunkerende, ontevreden gezichten van de anderen, toen we het laatste stukje kregen! Een volgende keer zouden ze stellig een deel geëischt hebben en...... genomen ook, als ze 't niet goedschikt gekregen hadden. Er was over ons allen een drukkend zwijgen gekomen, onheilspellend soms. Er werd nog wel een enkel woord gewisseld over de wijze, waarop men ons zou trachten te redden en hoelang we al in onze onderaardsche gevangenis bijeen zaten. Maar dat ging lusteloos en op menige vraag of opmerking werd in het geheel geen acht meer geslagen. Het vuur, waarmee men elkaars meeningen en gedachten in het begin bestreed, was volkomen gedoofd. De hevige emoties, de honger en de drukkende atmosfeer hadden onze krachten meer en meer uitgeput. Voortdurend werden we gekweld door hevig-stekende hoofdpijn, die ons dof en duizelig maakte. De twijfel aan onze redding werd al | |
[pagina 146]
| |
sterker en sterker. Die stond gegroefd in de bleeke, weggetrokken gezichten, die leefde in de wild-wanhopige oogen...... ‘Mijn eenige troost is nog, dat de directie mijn vrouw en kinderen moet uitkeeren,’ zei Bergounhoux, ‘ze hoeven tenminste geen genadebrood te eten’...... Telkens probeerde de schoolmeester ons opnieuw te bemoedigen. ‘Kom,’ zei hij, ‘moed houden, kerels. De bakken werken hard door. Je hoort ze toch nog? Het water is aan het dalen......’ ‘Waar? Merk je er iets van?’ ‘Neen, hier nog niet, 't zal in de putten dalen.’ ‘En in de gang dan?’ ‘Dat zal ook komen. Geduld alleen kan ons kracht en moed geven.’ ‘Als de maatschappij failliet gaat, kunnen de vrouwen naar een uitkeering fluiten,’ zei Carrory met een schamperen lach. ‘Hou jij je mond, onnoozele hals, de maatschappij is immers schatrijk!’ ‘Ja,’ antwoordde Carrory weer, ‘toen deze mijn nog te bewerken was, maar nou! Ik was in ieder geval liever boven, dan hier in die rattenval.’ Hij kreeg geen antwoord meer. De stilte viel weer op ons met de telkens terugkeerende gedachten aan ontzettend lijden en...... den dood.
* * *
Intusschen werkte men boven de aarde rusteloos voort. Maar men vorderde niet zoo vlug, als men wilde. Het werk was moeilijk en telkens rezen nieuwe bezwaren. De laag, waar men door moest, was zoo hard, dat men gedwongen werd een nauwe gang te maken, wilde men dagelijks een behoorlijk eind vorderen. Door de enge ruimte en de slechte luchtverversching was men den 7en dag na de ramp nog maar 20 M. in de aarde gedrongen. De ingenieurs zeiden echter, dat in gewone omstandigheden wel een maand over een gang van die diepte gedaan werd! Maar de ongeduldige toeschouwers hadden gedacht, dat in enkele dagen de pijnigende onzekerheid zou weggenomen zijn. | |
[pagina 147]
| |
Men begon algemeen te wanhopen aan eenig resultaat van het reddingswerk. Als er nog levenden in de mijn een schuilplaats gevonden hadden, waren die nu toch al dood. Wat zou men dus met al de moeite bereiken? Dat er slechts eenige lijken gevonden werden! Wat gaf het, of dat nu eenige dagen eerder of later gebeurde? Zoo redeneerden de toeschouwers, en ten slotte ook de mijnwerkers en de ingenieurs! De meeste vrouwen van de vermiste arbeiders droegen haar rouwkleeren al, slechts een enkele bleef het werk nog aanstaren met een flikkering van hoop in de roodgeschreide oogen. Maar de ingenieur van de mijn zelf, gaf geen oogenblik den moed op. En onder zijn bezielende leiding ging de arbeid voort. Hij stoorde zich aan geen critiek en geen schampere opmerkingen. Hij had iets van de koppigheid in zich, die Columbus de nieuwe wereld heeft doen vinden! ‘Nog enkele dagen, makkers,’ zei hij tot zijn arbeiders. ‘Ik vraag het U voor Uw kameraden, zooals ik het zou smeekes voor jullie, als je in hun plaats was.’ En dan werkten ze weer voort met nieuw geloof en hoop in het hart, onafgebroken van den morgen tot den avond en de lange nachten. Op het einde van den zevenden dag, bij het aflossen van de ploeg, meende een der mijnwerkers plotseling een zacht, dof geluid te hooren. Hij drukte zijn oor dicht tegen den kolenwand, luisterde met ingehouden adem, riep een der kameraden om ook te luisteren. Hij kón het haast niet gelooven! Maar ja, ook die vernam het geluid. En dadelijk ging het nieuws van mond tot mond, men riep het elkaar toe op het terrein en in de straten van Varses! Daar kwam de ingenieur al aangesneld. Onmiddellijk ging hij de gang in, gevolgd door vele mijnwerkers. Hij knielde neer, luisterde...... maar zijn ooren gonsden, zijn leden trilden van ontroering: ‘ik hoor niets,’ zuchtte hij wanhopig. Maar de twee mannen, met een geoefend oor voor onderaardsche geluiden, hielden vol. ‘'t Is de mijngeest,’ zei een bikker, ‘die wil ons een poets bakken.’ De ingenieur stuurde alle mannen naar buiten, alleen de twee, die 't geklop gehoord hadden, bleven. Toen klopten zij hard en regelmatig met de houweelen en | |
[pagina 148]
| |
luisterden weer...... een schok voer hen door de leden! Snel en regelmatig kwam het antwoord, hoe zwak ook. Toen klopten de mannen met groote tusschenruimten, want 't kon wel een echo-geluid zijn. Doch 't antwoord kwam weer, er kon niet meer getwijfeld worden. En toen verspreidde zich het nieuws weer, 't bericht was wáár, er werd geklopt in de mijn, er waren nog levenden...... Van alle kanten kwamen de menschen opzetten, ze riepen, schreiden, vielen elkaar om den hals, er was een ontroering nog sterker dan op den dag van de ramp. Mannen, vrouwen en kinderen drongen op, met een mengeling van hoop en twijfel in de betraande oogen. Sommigen drukten den ingenieur van de mijn de hand en stamelden woorden van dank...... Maar ook nu behield hij zijn kalmte. Er kwamen soldaten om het terrein af te zetten en toen ging men met dubbelen ijver voort met het reddingswerk. Het tot hen doorgedrongen geluid was te zwak om ook maar met de minste zekerheid te zeggen, waar de geredden zich bevonden; alleen dit stond vast 't was in een der drie zijgangen van de oude werken. Men moest nu dus drie kanten uit graven en eerst als 't geluid in een der drie sterker werd, wist men pas precies in welke richting men wezen moest. Van verschillende plaatsen kwamen nu de beste houwers aan om het plan van den ingenieur verder uit te voeren.
* * *
Toen wij in onze donkere, bedompte schuilplaats de eerste maal het geklop van de redders hoorden, schrikten we bijna gelijktijdig op. We vlogen overeind, schreeuwden het uit van vreugde en ontroering - we zouden gered worden! En 't was ons of elk oogenblik de redders ons de handen zouden drukken. Maar na een poosje kwam, evenals na het eerste geluid van de bakken, de wanhoop weer knagen in ons hart. De ervaren mannen hoorden 't wel aan het zwakke geluid, onze redders waren nog vér, hoe lang zouden ze nog moeten boren door den dikken laag, die ons van de aarde scheidde? En zouden zij dan niet slechts onze lijken vinden? Hoelang waren we nu al opgesloten? De berekeningen | |
[pagina 149]
| |
liepen zoo uitéén, dat er geen tijd op te geven was: men meende van een maand, een week, zes dagen! Hoelang waren we al zonder eenig voedsel? Hoelang zouden we 't nog wel uit kunnen houden? Zelfs op den schoolmeester kreeg onze doffe moedeloosheid vat. Hij sprak ook niet veel meer en een enkelen keer hoorden wij hem ingehouden zuchten. Van tijd tot tijd aten we wat vermolm hout in water gewekt en Carroy, die wel 't meest uitgehongerd was, had de laars, die hij nog over had, stukgesneden en kauwde voortdurend op stukjes leer. Plotseling kwam er toen een gruwzame angst over me. Ik herinnerde me opeens een geschiedenis, die Vitalis me eens verteld had. 't Was van schipbreukelingen, die zich op een zandbank hadden weten te redden. Radeloos van den honger hadden zij ten slotte besloten den scheepsjongen op te eten. En nu de honger en wanhoop al sterker werden onder de mannen om mij heen, begon ik aan eenzelfde afgrijslijk lot te denken. Ja, de schoolmeester en oom Gaspard zouden me wel verdedigen, maar als die ook zinneloos van honger werden? En dan, Pagès en Bergounhoux waren samen al vast sterker. Vooral Carrory, die met zijn groote, witte, tanden maar aldoor als een wild beest zat te kauwen, maakte mijn afkeer en vrees al grooter. Ik voelde, dat ik meer en meer in de war raakte. Er waren oogenblikken, dat ik zelfs niet met de grootste inspanning rustig kon denken. Dan kromp ik ineen van angst en afschuw. Dat werd nog erger, toen al onze lampen op twee na uitgebrand waren en we in zwarte duisternis bijeen zaten. Want die twee wilde de schoolmeester nog bewaren en alleen in de grootste noodzakelijkheid branden. Onze toestand was nu ook veel gevaarlijker, want in deze duisternis kon de geringste misstap ons het leven kosten. Opeens hoorde ik vlak naast me de stem van den schoolmeester, halfluid als in een droom: ‘Ah, wolken, dat is mooi! Er zijn menschen, die er nooit naar kijken, maar ik vind ze mooi, die wolken. O, we zullen wind krijgen, zooveel te beter, want ik houd ook van den wind......’ | |
[pagina 150]
| |
Ik schudde hem bij den arm, maar hij ging voort: ‘Wilt u me een ommelet geven? Van zes eieren, neen doe er maar 8 in of liever nog 12. Ik zal ze straks thuis wel opeten.’ ‘Oom Gaspard, hoort u dat?’ riep ik gejaagd. ‘Ja, hij droomt zeker, mijn jongen.’ ‘Neen hij is wakker!’ ‘Hé, schoolmeester, hé, je maakt ons flauw met je ommelet van 12 eieren!’ Maar de oude man ging maar door: ‘Oom Gaspard ga je met me mee wat eten. Kom! Maar ik voorspel je alleen, dat de wind zal gaan opsteken en flink ook......’ ‘Hij is in de war,’ fluisterde oom Gaspard nu, ‘dat komt van den honger en de koorts.’ ‘Neen, hij is dood,’ mompelde Bergounhoux, ‘zijn ziel spreekt tot ons, je ziet toch dat hij ergens anders is.’ ‘Waar is de wind, schoolmeester, is 't de N.W. wind?’ riep Pagès, ‘Er is geen wind in de hel. Ja, jullie wilt 't niet gelooven, als ik zeg, dat jullie in de hel bent.’ Ik sidderde. Hadden ze dan allemaal hun verstand verloren? Maar dan zouden ze ruzie krijgen, elkaar slaan, misschien wel dooden. ‘O, God, wat moet ik beginnen!’ fluisterde ik. ‘Wilt U wat drinken, meester? Kom, drinkt u eens, alsjeblieft.’ ‘Neen, neen, dank je, als ik mijn ommelet op heb, dadelijk.’ Het koude zweet brak me aan alle kanten uit. Ze bleven maar verward dooreen praten en telkens over dezelfde dingen. Radeloos greep ik een lamp en stak die aan. Ze stond gelukkig vlak bij me, met de lucifers. Zoodra het zwakke schijnsel in onze ruimte viel, zwegen allen stil. En na eenige oogenblikken streken de mannen zich over 't gezicht en vroegen elkaar, wat er toch gebeurd was en vertelden, dat ze zoo benauwd en verward gedroomd hadden. Oom Gaspard zei, dat ze aan het ijlen geweest waren en daarna bleven ze gelukkig kalm en rustig liggen. Van tijd tot tijd klopten we met de laarzen tegen 't gesteente, om onze redders te beduiden, dat we nog in leven | |
[pagina 151]
| |
waren. We hoorden, hoe gedempt ook, hun houweelen voortdurend in de aarde hakken en we verbeelden ons, dat dat geluid wel krachtiger werd...... ze naderden dan toch! Bij 't licht van een lamp daalde ik weer behoedzaam omlaag om water te halen. En toen meende ik duidelijk te zien, dat er aan den kant een droge rand ontstaan was. Het water daalde! ‘Het water daalt!’ riep ik met bevende stem. En toen hoorde ik allerlei opgewonden kreten van mijn lotgenooten. ‘God in den Hemel zij dank,’ sprak de schoolmeester plechtig. Weer kregen we nieuwe hoop; weer ontwaakten we uit onze doffe neerslachtgheid. Men wilde de lamp laten branden, om het dalen van 't water te volgen. Maar dat wilde de schoolmeester niet. Toen dacht ik, dat ze opstandig werden. ‘Later zullen wij ze misschien zoo noodig hebben, makkers. Bedwing je ongeduld. Je zoudt er krankzinnig van worden, als je 't dalen van centimeter tot centimeter ging volgen. Je begrijpt toch wel, dat 't niet plotseling zal wegzakken. Houdt den moed er in, er komt redding. We hebben nog dertien lucifers, daar zal ik er een van aansteken, zoodra een van jullie het bepaald verlangt Maar de lampen moeten we sparen.’ Gelukkig, hij wist de mannen toe bedaren te brengen. Morrend en mopperend berustten zij ten slotte. En zoo bleven we weer in 't zwarte duister liggen, uren, misschien dagen lang, al maar luisterend naar 't hakken der houweelen, 't regelmatig geluid van de bakken. De eenige verlichting van ons lijden was de vermindering van den atmosferischen druk door 't dalen van het watervlak. De benauwde ruimte werd grooter! Dát was 't begin onzer redding, want anders hadden onze longen het niet uitgehouden. Plotseling hoorden we op een oogenblik het geluid der delvers niet meer...... onze ademhaling stond stil...... gaven zij het op?...... we bonkten in wilde radeloosheid tegen de wanden...... toen hoorden we opeens een geweldig geluid: gebrom, geblaas, als van een storm...... | |
[pagina 152]
| |
‘Het water valt!’ riep Carrory uit. ‘Neen, 't is 't water niet,’ zei de schoolmeester beslist. ‘Wat dan? Wat dan?’ Maar de grijsaard wist er geen verklaring voor te geven. ‘Dan is 't een nieuwe overstrooming!’ De lampen moesten aan. ‘Dat is onnoodig mannen.’ ‘Steek aan!’ ‘Vooruit!’ ‘Licht!’ Er was geen praten tegen. En bij het licht van een lamp zagen we, dat 't water niet steeg, integendeel, het bleef dalen, dat was duidelijk te zien. ‘Zie je nu wel,’ zei de schoolmeester. ‘Ja, maar 't zal gaan stijgen. Je zult 't zien.’ ‘Ons uur is gekomen.’ ‘We moeten sterven.’ ‘Gelukkig, 't heeft me al te lang geduurd, laat er maar een eind aan komen.’ ‘Ja, 'k heb genoeg van de marteling......’ ‘Geef me de lamp, schoolmeester; ik wil een paar regels aan mijn vrouw en kinderen schrijven. Dan vinden ze tenminste nog wát,’ sprak Bergounhoux... ‘Schrijf dan voor mij ook.’ ‘En voor mij.’ ‘Ja, voor mij ook een enkel woord......’ Er kwam een stukje papier voor den dag en een stompje potlood: ‘Wij zijn in de zijgang opgesloten en gaan sterven. Ik, Bergounhoux, vraag aan God of hij een man voor mijn weduwe wil zijn en een vader voor de weezen. Ik geef ze mijn zegen......’ En zoo had ieder een laatste woord. Alleen de schoolmeester had niets op te geven. ‘Ik heb niemand,’ sprak hij droevig, ‘om mij zal niemand een traan laten.’ ‘Ik gaf met haperende stem op: ‘Remy groet Capi en Mattia en Alex en Lize en... en de harp en Capi zijn voor Mattia en Lize en...... en...’ ik kon niet verder...... ‘moeder Barberin’ stamelde ik nog en toen brak ik in snikken uit. | |
[pagina 153]
| |
We onderteekenden allen 't papier. ‘En nu’ zei Bergounhoux, ‘wensch ik geen woord te spreken. Gegroet kameraden......’ hij drukte ze de hand, legde zich toen neer en bewoog zich niet meer...... Wij dáchten aan geen redden meer, 't kon ons ook niet meer schelen! De uitputting, door honger en ellende, had ons alle veerkracht ontnomen. En of de schoolmeester al zei, dat men ons héél dicht naderde...... dat ze ons elk oogenblik konden bereiken...... 't baatte niet. Hij kreeg geen woord, geen gebaar meer tot antwoord. De huivering des doods voer ons door de leden. We begonnen te verlangen naar het einde, naar de eeuwige rust, die ons uit ons lijden zou verlossen.
* * *
Plotseling werd mijn aandacht getrokken door geritsel, gekrab bij het water en een licht-plonzend geluid. Ik maakte er den schoolmeester opmerkzaam op. Dadelijk stak hij een lamp aan, om te zien wat 't was. Bij 't flauwe schijnsel zagen we toen duidelijk een aantal ratten, die uit 't water gekomen, voorzichtig snuffelend onze schuilplaats kwamen onderzoeken. ‘Bergounhoux!’ riep de schoolmeester uit, ‘vat weer moed, kameraad. Er zijn ratten naar boven gekomen. Dan is de zoldering van de gangen vrij. Anders konden ze ons niet bereiken. Ze hebben hier of daar ook een droge plek gevonden, om zich te redden.’ Ik begreep het. Die ratten waren voor ons wat de duif voor Noach in de ark geweest was: de aankondiging van het einde van den zondvloed. Maar Bergounhoux liet zich niet bemoedigen. ‘Ik heb geen lust meer, opnieuw van hoop tot wanhoop te vervallen. Ik verwacht liever niets meer. De dood alleen kan ons uit deze ellende redden. Als die komt, zal ik God danken.’ Toen bood ik me aan om in de gang af te dalen en te onderzoeken, hoe de waterstand was. Carrody luisterde nergens meer naar. ‘Laten we ze vangen,’ zei hij, ‘dan hebben we wat te eten.’ En hij probeerde het ook, maar 't was gemakkelijker gezegd dan gedaan. We kregen er geen te pakken. | |
[pagina 154]
| |
‘Meester,’ zei ik, ‘kom, laat me gaan. Misschien kan ik zwemmende de ladders bereiken. Dan zijn we gered. Als ze precies weten, waar we zijn, kunnen ze ons veel gauwer bereiken.’ ‘Ik wil het niet hebben, Remi,’ was 't korte antwoord. Maar ik bleef aandringen. ‘Ik kan zwemmen als een aal, meester......’ ‘Ja, ga maar Remi!’ riep Pagès, ‘jij krijgt mijn horloge als je 't doet......’ ‘Gaspard, wat zeg jij er van?’ vroeg de schoolmeester. ‘Ja, wat moet ik zeggen? Als hij 't halen kan, laat hem dan gaan, ons leven staat op 't spel, maar......’ ‘En als de jongen verdrinkt?’ ‘Ja, dat zou ontzettend zijn. Maar als hij hier blijft, om ellendig te sterven?......’ Een poos zat de schoolmeester me nadenkend aan te staren. Toen nam hij mijn hand stevig in de zijne. ‘Je bent een brave, dappere jongen, Remi. 't Lijkt me een heel gevaarlijke onderneming. Maar 't zou niet de eerste keer zijn dat het onmogelijke gelukte.’ Hij drukte mij in zijn armen, toen oom Gaspard ook. ‘God behoede je,’ zei de schoolmeester plechtig. Ik deed mijn bovenkleeren uit en daalde in het water af. ‘Wil jullie van tijd tot tijd roepen, dan weet ik zoo'n beetje waar ik ben!’ riep ik. Al gauw voelde ik, dat ik voorzichtigjes aan, wel ruimte genoeg had om te zwemmen, zonder mijn hoofd te stooten. Mijn eenige angst was, of ik het eindpunt bereiken zou. Want anders zou ik in den stikdonkeren doolhof verdrinken. Ik keek eens op; flauw viel 't schijnsel van de lamp op 't zwarte water. ‘Gaat 't goed?’ riep de meester. ‘Ja!’ antwoordde ik. En rustig zwom ik behoedzaam verder. Als ik de goede richting maar hield. Ik moest al gauw bij een kruispunt van gangen komen en daar was 't natuurlijk dubbel oppassen, niet te verdwalen. Ik had echter een goede gids aan de rails, die naar de ladders voerden. Van tijd tot tijd liet ik me omlaag zakken om met mijn bloote voeten naar de rails te tasten. Het geluid van mijn lotgenooten verflauwde meer en meer, dat van de | |
[pagina 155]
| |
bakken werd al duidelijker. Ik naderde! En vol moed zwom ik nu met ferme slagen voort. Opeens, bij 't neerhalen tot den bodem, voelde ik echter geen rails meer. Ik dook onder om met mijn handen den grond van den eenen naar den anderen kant te onderzoeken. Ik vond niets! Ik was verdwaald. Mijn adem stond stil van schrik, mijn krachten voelde ik me ontzinken. Als een dof gemurmel hoorde ik nog de stemmen van mijn kameraden - zeer zwak en vaag. Ik haalde diep adem en dook opnieuw - er waren geen rails te vinden. Ik was dus in een verkeerde gang geraakt. Ik moest terug? Maar hoe? 't Geluid van de achtergeblevenen was te zwak om me nog naar hen te kunnen richten. Als verlamd door den schrik, liet ik me een oogenblik in vertwijfeling drijven; om mij de diep-donkere nacht, het gruwzaam zwarte gewelf en 't ijskoude water. Toen hoorde ik opeens de stemmen weer. Ik zwom terug, tien, twaalf slagen - dook weer en vond de rails terug! Hier moest dus een splitsing zijn, maar nergens vond ik ze, links en rechts stuitte ik op de wanden van de gang. Ik volgde voorzichtig de rails tot ze ophielden. Ze eindigden op een punt ineens, zonder eenige zijsporen. En toen was 't raadsel voor me opgelost: ze waren losgespoeld door de kracht van 't aanbruisende water. Er was dus verder geen enkel teeken meer om me den weg te wijzen. Ik moest terug! Zoo, op goed geluk af, zou ik de ladders nooit kunnen bereiken. Teleurgesteld zwom ik nu vlug den bekenden weg terug, voortdurend geleid door 't geroep van mijn makkers. Zoodra ik in de zijgang was riep ik terug. ‘Kom, kom gauw!’ riep de schoolmeester. ‘Maar ik heb den uitgang niet kunnen bereiken. De rails zijn......’ Maar de schoolmeester liet me niet uitspreken. ‘'t Is niets! Kom gauw. De doorboring vordert...... ze kunnen ons al hooren...... en wij hen......’ Vlug beklom ik de zijgang en luisterde...... Ja, 't hakken der houweelen kon je duidelijk hooren en ook 't dof geluid van menschelijker stemmen. Met groote strakke oogen zaten de mannen bewegingloos te staren naar den wand, die zich straks openen zou. Na mijn eerste opwinding van overweldigende vreugde | |
[pagina 156]
| |
begon ik te bibberen en te klappertanden. Door den schok van 't groote nieuws voelde ik eigenlijk geen kou, maar ik rilde zoo, dat ik mijn lichaam niet stilhouden kon. De zorgzame grijsaard wist dadelijk raad. ‘'t Zou je dood kunnen zijn, Remi, droge kleeren hebben we niet. Maar ik weet raad. Ga eens languit rustig liggen.’ En toen begroef hij me tot aan mijn hals onder kolengruis. Dat hielp, ik kwam tot bedaren, een behaaglijke warmte doorgloeide mijn lichaam. Nu kon ik pas vertellen, hoe 't me op mijn tocht gegaan was. Ze prezen me allen om mijn moed. Maar nu er op een andere wijze redding kwam, sprak men er verder niet meer over. Alle aandacht was nu bij de geluiden van onze redders, die al duidelijker en duidelijker werden. En ten slotte konden we heel langzaam de eerste woorden verstaan. Als in een gebed lagen we op onze knieën en grepen elkaar vast van ontroering. Duidelijk hoorden we deze woorden: ‘Met - hoeveel - zijn - jullie?’ Oom Gaspard had de zwaarste stem, hij moest antwoorden. ‘Zeven!’ schreeuwde hij. Toen was 't heel lang stil. En we begrepen wat een ontzettende teleurstelling 't voor onze redders was, dat kleine aantal van zeven. ‘Haast je!’ schreeuwde oom Gaspard, ‘we kunnen niet meer!’ ‘Jullie namen!’ Oom Gaspard noemde ze, een voor een, telkens met een oogenblik stilte er tusschen. ‘Hoeveel - zijn - er - gered?’ vroeg oom Gaspard. Er volgde geen antwoord op - wij begrepen het...... O, wat een teleurstelling en smart zou onze mededeeling daarboven brengen. Enkele gelukkigen zouden schreien van vreugde, maar al die anderen...... ‘Vraag naar Marius,’ zei Pagès heesch. Oom Gaspard deed 't, weer geen antwoord. En lang zwegen wij stil. ‘Hoelang zouden we hier zijn?’ waagde ik te vragen. Oom Gaspard vroeg het: ‘14 dagen!’ 14 dagen, we begrepen het niet! ‘14 dagen’, zeiden we zacht voor ons zelf, als in verwarring en ongeloof. ‘Houd - moed!’ hoorden we toen. ‘Het - zal - niet | |
[pagina 157]
| |
- lang - meer - duren. Vraag - niets - meer - dat - houdt - maar - op; nog - enkele - uren!’
* * * De uren, die nu volgden, waren de langste van ons geheele leven; 't was een marteling! Elke houweelslag leek ons de laatste te zullen zijn, maar telkens volgde er weer een en weer een. Een enkele keer werd er nog weer geroepen. ‘Kan jullie wachten? Anders zullen we een pijp toevoeren en er bouillon door laten, maar dat houdt op......’ ‘Dan zullen we wachten. Maar om Godswil haast je!’ De slagen der houweelen werden minder krachtig. Een | |
[pagina 158]
| |
enkele van ons begon nog te wanhopen. Maar de schoolmeester stelde ons gerust: ‘Ze moeten nu voorzichtig worden. Er bestaat gevaar van instorten en dat zou onze dood nog kunnen zijn...... En als de opening er is, moeten we onze laatste krachten verzamelen. 't Zal een zuiging van de lucht geven, die ons in 't water kan slingeren en de boel hier verwoesten. Daarom worden onze redders zoo voorzichtig. Voor hen bestaat 't zelfde gevaar......’ Eindelijk! Daar raakten eenige groote bonken los, ze rolden tusschen ons in, een verblindend licht viel ons in de oogen, toen was 't weer nacht, een windstroom als een storm suisde over ons heen en had de lampen van onze redders uitgeblazen. ‘Houdt je vast!’ gilde de schoolmeester, ‘nog een oogwenk!’ Toen voelden we handen toegestoken, weer knipperden onze oogen in fel licht, 'k zag den ingenieur, hij nam me op in zijn armen, ik voelde, dat hij me wegdroeg, dat hij me een deken omdeed, toen kón ik me niet langer verzetten, mijn oogen sloten zich, een overweldigende loomheid voer me in de leden, nog eenmaal opende ik de oogen, en voelde het verkwikkende daglicht, een hond lekte mij over de wang: Capi! ik hoorde een zwakke stem: Mattia! ik zag lange rijen van menschen, in plechtige stilte, witte koorkleeden en vergulde ornamenten, die schitterden als goud, geestelijken, die op de knieën vielen tot dankgebed. Toen overviel me een warrelige duizeling, alles draaide in helle kleuren en fel-stekend licht...... en ik verloor het bewustzijn......
* * *
Twee dagen later stapte ik met Mattia, Alex en Capi de deur uit voor mijn eerste wandeling! En in de straten van Varses bleven de menschen staan om me na te kijken, sommige kwamen naar me toe met tranen in de oogen om me de hand te drukken. Maar er waren er ook, die 't hoofd afwendden...... die waren in rouw gekleed en vroegen zich met bitterheid en smart af, waarom deze wees, deze vondeling was gespaard, en zoovele lijken van vaders en broers en zonen nog in de mijnen ronddreven. | |
[pagina 159]
| |
Vaak werd ik uitgenoodigd om mee te gaan in café's om te vertellen van al onze ellende. Maar daar had ik geen lust in... 'k kón het trouwens ook niet. Als een verschrikkelijke droom leefden de herinneringen in me voort, ik kon er onmogelijk van spreken! Met blije ontroering bekeek ik de wereld om me heen, en telkens kwam de verbazing over me, dat ik nog leefde en weer op de lichte, veilige aarde was, bij de menschen. Stil luisterde ik naar Mattia en Alex, die me telkens weer vertelden van de ontzettende dagen, tijdens ons vreeselijk verblijf daar beneden. Alex had maar telkens geroepen: ‘voor mij is hij in de mijn gegaan. Ik ben de schuld van zijn dood’ En Mattia vertelde, dat hij schreiend op den grond neergevallen was, toen ik door den ingenieur uit de mijn gedragen werd. ‘Ze hebben toen allemaal over me heen geloopen in het gedrang om te zien, maar ik heb er niets van gevoeld, zóó blij en gelukkig was ik!’ En daar moesten we alle drie om lachen, telkens weer, zoo lang, tot ons de tranen in de oogen sprongen.
Door mijn gedrag tijdens onze gevangenschap in de mijn had ik heel wat bewonderaars en vrienden gekregen. En vooral oom Gaspard, de schoolmeester en de ingenieur waren van me gaan houden. Dom Gaspard wilde me weer mee hebben onder den grond: ik zou 't zeker tot opzichter brengen. Maar ik dacht er zelfs niet over. Ik rilde als oom Gaspard er van sprak. Hij zou weer met een gerust hart afdalen, dat merkte ik wel, de anderen ook; ach, dat kwam door hun aard en hun jarenlange verblijf in de onderaardsche gangen Maar ik! Neen, al noemde Carrory me ook een lafaard, ik zou mijn oude zwerversleven weer met Mattia beginnen. Ik wilde leven onder den hoogen blauwen hemel, langs de vrije wegen, in de frissche, ruime lucht! De ingenieur bood me zelfs een plaats aan op de bureaux en gratis les, maar ik bedankte er voor. Ik wou mijn oude vrijheid weer, die ik in de onvergetelijke dagen van den mijnramp eigenlijk pas ten volle had leeren liefhebben. In die dagen, toen zooveel menschen me in mijn eigen belang trachtten te bewegen in Varses te blijven, was Mattia | |
[pagina 160]
| |
stil en somber. Hij sprak bijna niet en kon me vaak heel lang met verdrietige oogen zitten aanstaren. Eerst toen ik hem voorstelde, over drie dagen te willen vertrekken, fleurde hij heelemaal op. Hij kreeg tranen in de oogen van blijdschap. ‘O, ik was toch zoo bang, dat je me in den steek zou laten,’ zei hij. ‘Wat zou ik nu toch alleen moeten beginnen, trouwe vriend,’ antwoordde ik. En dat was werkelijk geen vleierij van me. Mattia had alles op mij voor: zijn handigheid als muzikant, als zanger, danser en tooneelspeler; zijn invloed op het publiek was veel grooter dan de mijne. Als de menschen hem zagen met zijn vaak zoo weemoedig, vriendelijken glimlach, zijn eerlijke, trouwe oogen, dan was er bijna nooit een, die weigerde, in den zak te tasten. Men vond het aardig hem met een flinke gift gelukkig te maken. In den tijd, dat hij alleen er op uit geweest was, had hij 18 francs overgehouden! Nu hadden we dus al 146 fr. bijeen. Er ontbraken er nog maar vier voor onze koe! |
|