‘Dat is voor mijn dochtertje, als ik er blijf. Zeg dat ik haar in gedachten nog omhelsd heb.’
Dan daalt de bak in de diepte neer.
De ingenieur schreeuwt zoo hard hij kan, met heesch geluid. Vijf mijnwerkers komen toeloopen. Hij laat ze omhoog gaan. Dan gilt hij opnieuw, maar 't blijft verder vruchteloos. Het geraas van 't water overstemt elk ander geluid. Het komt opzetten in de mijngang, daar ziet hij nog lampen lichten. Hij loopt ze tegemoet, tot aan de knieën in het water. 't Zijn nog drie mannen. Hij brengt ze weer in den bak.
En dan wil hij weer de gang in: er schemeren daar nog lichten...... Maar de mannen houden hem met kracht tegen en geven 't signaal om te stijgen. Het is hoog tijd, de mijn is geheel door het water overstroomd!
Maar de ingenieur geeft 't nog niet op. Er moet hulp verleend worden, het moet! 150 man zijn dien morgen afgedaald, slechts 30 lampen zijn er in de loods terug...... Waar zijn die 120 man gebleven? Reeds verdronken? Of gevlucht en een schuilplaats gevonden? Er mag er niet één aan zijn lot overgelaten worden.
Daarboven is het een tooneel of de aarde vergaan zal. Op vele plaatsen klinkt 't dof geluid van ontploffingen, aarde en steenen worden hoog in de lucht geworpen; de huizen en gebouwen trillen alsof 't een aardbeving is. De samengeperste lucht zoekt een uitweg op de zwakste plaatsen naar de oppervlakte der aarde.
Intusschen komen de menschen van vele kanten toeloopen: werklieden, nieuwsgierigen, vrouwen en kinderen. Ze vragen en zoeken en dringen op. Men weet hun niets te antwoorden. Ze schreien en gillen en jammeren en heffen de armen radeloos ten hemel of ballen de vuisten van woede en smart.
‘Ze willen ons de waarheid niet zeggen!’
‘Ze durven niet!’
‘Ze houden het voor ons geheim!’
‘'t Is de schuld van den ingenieur.’
‘Slaat hem dood!’
De menigte wil het kantoor bestormen, waar de ingenieur, doof voor al dat getier, over zijn kaarten gebogen zit en zoekt en denkt, waar de mannen een schuilplaats