Hij kreeg geen antwoord.
‘Dat is wel te betreuren,’ sprak hij toen moedeloos.
‘Heb je dan zoo'n honger?’ vroeg Compeyrou.
‘Ik vraag 't niet voor mij. Als er wat was geweest, zou ik het voor Remi en Carrory bestemd hebben.’
‘En waarom zou je 't dan niet verdeeld hebben onder ons?’ vroeg Bergounhoux, ‘dat zou toch rechtvaardiger geweest zijn. Wat honger betreft, zijn we toch zeker allemaal gelijk?’
‘Als er een stukje brood geweest was, zouden we dus ruzie gekregen hebben, merk ik; je hebt me toch beloofd, Bergounhoux, me in alles te gehoorzamen? Maar nu bemerk ik, dat je 't alleen wilt doen, als je overtuigd bent, dat ik gelijk heb. Maar er is dan goddank geen reden voor ruzie en strijd, want dát zou nog het vreeselijkste van alles zijn in dezen rampzaligen toestand. Als er wat brood geweest was, had ik het in ieder geval verdeeld tusschen de twee jongens.’
‘Zoo,’ zei Carrory na een oogenblik nadenken, ‘dus zou 't brood toch voor mij geweest zijn, als ik het had?’
‘Ja, voor jou en Remi.’
‘En als ik het dan niet had willen geven?’
‘Dan zou ik het afgenomen hebben. Je hebt een eed gedaan, dat je me gehoorzamen zou.’
Geruimen tijd zweeg Carrory stil. Toen haalde hij plotseling een mik brood uit mijn muts.
‘Nou, daar dan,’ zei hij kort.
‘Die muts van jou schijnt onuitputtelijk,’ zei de schoolmeester. ‘Geef hem eens hier.’
Maar daar wilde hij niet van weten. Met beide handen hield hij hem krampachtig vast. Doch in een wip hadden de anderen de muts te pakken en reikten hem aan den schoolmeester over. Vlak bij 't licht van de lamp werd hij onderzocht. En toen kwam er toch even een glimlach op al de gezichten. Was de toestand niet zoo rampzalig geweest, de mannen zouden 't uitgeschaterd hebben. Wat kwam er uit den rand van dien muts niet voor den dag: een pijp, tabak, een sleutel, een stuk worst, een perzikpit, waar een fluitje van gemaakt was, een paar afgekloven schapencoteletten, drie versche noten en een ui!
‘Het brood en de worst zullen we vanavond tusschen