| |
De overstrooming.
Troosteloos eentonig gingen de dagen in de mijn voorbij. Op een morgen, ik had mijn derde wagentje weggereden, hoorde ik opeens een hol-rommelend geluid. 't Kwam van den kant der schacht. Stokstijf van schrik bleef ik luisterend staan, mijn hart bonsde...... Was het een instorting? Dát geluid had ik nog nooit in de mijn gehoord, daar kon ik me niet in vergissen. Het hield aan, het werd nog duidelijker, het naderde, aan alle kanten in doffe galmen weerkaatst. Wat zou 't zijn? Mijn eerste gedachte was naar de ladders te ijlen. Maar als 't eens niets beteekende? Ze hadden me al zoo dikwijls uitgelachen om mijn dwaze angst, me er om geplaagd en voor den gek gehouden.
Plotseling ritselde een groote troep ratten tusschen mijn voeten door, ik voelde een sterke luchtstroom langs me heen gaan, en hoorde een geluid als van golvend en klotsend water...... ik keek om me heen, de grond was volkomen droog. Ik zette mijn lamp neer, luisterde en keek...... Ja, 't was water wat ik hoorde, 't kwam van de schacht, het steeg op in de mijngang, ik vernam nu duidelijk 't geraas van vallend water......
Toen liet ik mijn lorrie in den steek en ijlde naar de werkplaats van oom Gaspard.
‘Water! water in de mijn!’ gilde ik al vanuit de verte.
‘Domme jongen, hebben ze je weer te pakken......’
‘De Divonne heeft een gat gemaakt en stort naar omlaag......’
‘Kom Remi, laat me nu rustig aan mijn werk en ga jij......’
‘Neen, neen, luister dan, o hoor......’ En dat zei ik
| |
| |
Op 't kantje af konden we de ladders bereiken.
| |
| |
met zoo'n van angst bevende stem, dat oom Gaspard zijn houweel neerlegde, om te luisteren.
Het dof geraas hield aan, werd nog sterker......
‘Loop, loop!’ schreeuwde oom toen opeens, met rauw geluid: ‘Water in de mijn! Water in de mijn!’
Hij greep zijn lamp, trok me mee voort, al maar gillend: ‘Water in de mijn! Water in de mijn!’
Daar voegde de schoolmeester zich al bij ons. Hij kwam ook op 't geluid af.
‘Water in de mijn!’
‘Ben je gek!’
‘Red je, red je!’
We waren al een eind de gang in. Toen voelden we pas, dat 't water ons al tot aan de knieën kwam......
Voort, voort! En bij alle werkplaatsen en zijgangen gilden we 't uit met heesche stem: ‘water in de mijn! Water in de mijn!’ En 't water steeg, het réés omhoog!
Op 't kantje af konden we de ladders bereiken.
De schoolmeester was er het eerst, maar hij bleef kalm staan: ‘Jullie eerst,’ zei hij, ‘ik ben de oudste en ik heb een gerust geweten......’
We draalden geen oogwenk. Oom Gaspard klom omhoog, toen ik, de schoolmeester 't laatst. En daarop volgden eenige anderen.
Nooit hebben we die 40 M. zoo snel afgelegd.
Maar vóór we boven waren, golfde opeens een stroom water over ons heen.
‘Hou vast!’ gilde oom Gaspard. Als roofdieren klemden we onze vingers aan de spijlen vast. Maar die ver beneden ons waren, werden door den steeds sterker wordenden stroom omlaag gedrukt...... we hebben ze niet meer gezien.
Wij bereikten de eerste laag, maar nog waren we niet gered. We moesten nóg 50 M. en onze lampen waren gedoofd......
‘We zijn verloren,’ zei de schoolmeester kalm en plechtig, ‘bid voor je ziel, Remi.’
Maar op 't zelfde oogenblik naderden eenige lichten, een aantal kameraden snelden toe, maar we kónden niet verder, het water stroomde met zoo'n kracht voort, dat we er niet tegenop konden. Stukken hout botsten tegen ons aan - we konden nauwelijks staande blijven. Een oogenblik
| |
| |
stonden we zoo bijeen, ademloos zonder een woord, een kreet...... en 't water stuwde met kracht voort, kwam ons al een eind boven de knieën.
‘De oude werken!’ riep de schoolmeester plotseling, ‘vlug, vlug!’
Dat was een oud gedeelte van de mijn, waarin niet meer gewerkt werd. De schoolmeester was de eenige, die er nog wel in ging, om gesteenten en fossielen te zoeken.
‘Terug!’ riep hij, ‘geef me een lamp.’
Gewoonlijk draaide men hem schouderophalend den rug toe, als hij raad gaf, vaak lachte men hem uit. Maar nu in dit doodsgevaar waren de groote, sterke mannen krachteloos als kinderen. Aan alle kanten werden de lampen toegestoken. Hij greeg er een, nam mij bij de hand en snelde vooruit, de anderen volgden. Na een minuut, een kwartier, een uur - we kenden geen tijd meer! - hield hij hijgend en blazend halt.
‘Te laat!’ bracht hij met moeite uit, ‘we zijn verloren!’
Het water was gestegen tot aan onze heupen, tot aan de borst......
‘We moeten een der zijgangen in, die naar boven loopen.’
‘Maar die loopen dood......’
‘'t Is onze laatste kans; hier verdrinken we......’
Twee wilden niet. Ze gingen toch door. Nooit zijn ze teruggezien. Wij volgden den schoolmeester in een zijgang en bereikten het droge.
Toen stonden we stil, om op adem te komen. En nu eerst hoorden we het gerommel, en geraas, 't geluid als van ontploffingen, waarmee de mijn vervuld was.
We grepen ons aan de wanden en uitstekende steenklompen vast van ontzetting.
‘Het is de zondvloed.’
‘Het einde van de wereld.’
‘God in den Hemel, heb meelij met ons.’
De schoolmeester had nog geen woord gesproken.
‘Kinderen,’ zei hij nu, ‘we moeten ons niet zoo met handen en voeten blijven vastklampen, dan storten we straks machteloos langs de helling naar beneden. We moeten steunsels uithouwen in 't gesteente.
‘Maar waarmee?’ riep er een radeloos.
| |
| |
‘Met onze lampenhaken.’
Dadelijk gingen allen aan 't werk. 't Was gevaarlijk, want wie uitgleed was verloren. Maar doodsangst geeft reuzenkrachten! In enkele minuten hadden we een holte gemaakt voor onze voeten. Toen kwamen we voor 't eerst een weinig tot ons zelf. We keken elkaar eens aan.
We waren met z'n zevenen: de schoolmeester, ik, oom Gaspard, 3 bikkers, Pagès, Compeyrou en Bergounhoux, en een lorriejongen, Carrory.
Het geraas en gerommel hield aan......
‘Het is de zondvloed,’ zei de een weer.
‘Het einde van de wereld,’ stamelde een ander.
‘Of een aardbeving.’
‘Neen, de mijngeest, die zich op de mijnwerkers wreken wil.’
‘Een overstrooming van 't water, dat zich in de oude werken verzameld heeft.’
‘De Divonne heeft een uitweg naar beneden geboord.’
Die laatste veronderstelling was van mij.
De schoolmeester zei niets. Schouderophalend keek hij den een na den ander aan.
‘'t Is stellig een overstrooming,’ sprak hij na een poos. ‘Veroorzaakt door een aardbeving.’
‘'t Werk van den mijngeest.’
‘Of uit de Divonne.’
Zoo herhaalde elk zijn eigen gedachte.
‘Het is een overstrooming,’ zei de schoolmeester nogmaals op rustigen toon.
‘Maar waar komt die dan vandaan?’ vroegen de anderen.
‘Dat weet ik ook niet,’ was 't antwoord; ‘maar niet van een mijngeest, dat is dwaasheid. En van de oude werken kan ook niet, want dan was alleen de 3e laag overstroomd, maar de 1e en de 2e zijn 't ook. Een kind weet toch, dat 't water niet naar boven loopt, maar naar de diepte.’
‘Een gat in de bedding van de Divonne dan?’
‘Dat kan niet zonder een bijzondere oorzaak.’
‘Een aardbeving dan misschien?’
‘Ik weet het niet.’
‘Nou, spreek dan een ander niet tegen.’
‘Ik zeg alleen, wat ik zeker weet; 't is een overstrooming, die van boven komt; het water heeft ons gevolgd.’
| |
| |
't Ontzag voor den schoolmeester was verdwenen, nu het levensgevaar voorloopig geweken was.
‘Hang dan den geleerde niet uit, als je er niet meer van weet dan wij.’ De schoolmeester zweeg.
We hadden moeten schreeuwen om ons verstaanbaar te maken en toch klonken onze stemmen dof en gedempt.
‘Zeg eens wat,’ zei de schoolmeester tegen mij.
‘Ik zou niet weten wat,’ antwoordde ik lusteloos.
‘Dat geeft niet. Zeg maar iets, 't eerste 't beste, dat je zoo invalt. Ik heb er mijn reden voor.’
Ik sprak enkele woorden.
‘In orde.’
‘Ga je aan 't malen, schoolmeester?’ zei Pagès.
‘Krijgt de angst je te pakken?’ riep een ander.
‘Ben je bang, dat je dood gaat?’ spotte een derde.
‘Ik geloof,’ zei de oude man rustig, ‘dat het water ons hier niet zal bereiken. Als we hier sterven, zal 't niet zijn door verdrinken.’
‘Hoe zoo?’ vroegen de mannen, weer nieuwsgierig geworden.
‘Wel, kijk eens naar je lamp.’
‘Nou, wat zou dat? Die brandt.’
‘Zooals altijd?’
‘Neen, de vlam is sterker maar kleiner. Misschien wat mijngas?’
‘Neen, daar hoeven we ook niet bang voor te zijn. Evenmin als voor 't water, dat geen voet meer zal stijgen.’
‘Kom, doe nou niet net of je een wonderdoener bent.’
‘Dat doe ik ook niet, mannen. Luistert! We zijn in een luchtklok, en de samengeperste lucht belet het water in onze schuilplaats te komen, net als in een duikerklok. Ik ben er zeker van.’
Maar de mannen konden dat niet gelooven.
‘Wat een onzin,’ zei er een, ‘water is toch sterker dan lucht?’
‘Ja, als ze allebei de ruimte hebben. Maar als je een glas omgekeerd in 't water houdt, komt het dan tot boven in 't glas? Neen, nietwaar? Nou die leege ruimte komt van de samengeperste lucht. Wij zitten als 't ware boven in 't glas en 't water kan niet bij ons komen.’
‘Nou begrijp ik het,’ zei oom Gaspard. ‘En nu weet ik
| |
| |
ook, dat we ongelijk hebben, als we den schoolmeester uitlachen en voor den gek houden. Hij weet dingen, die wij niet weten.’
‘We zijn dus gered,’ riep Carrory opgelucht.
‘Gered? Dat heb ik niet gezegd, kameraad. We zullen niet verdrinken, daar durf ik voor instaan, omdat de lucht niet kan ontsnappen. Maar dat kon ook onze dood zijn. Want wij kunnen er ook niet uit!’
‘En als 't water gaat zakken?’
‘Ja, maar zal dat gebeuren? Daar durf ik niets van te voorspellen. Dan zou ik eerst moeten weten, hoe het in de mijn gekomen is. Wie zal dat zeggen?’
‘En je beweerde, dat 't in ieder geval een overstrooming is!’
‘Ja, dat is 't ook. Maar waardoor is die veroorzaakt? Is de Divonne buiten haar oevers getreden, tot aan de schacht, door een storm b.v. door een aardbeving?
Of is er een waterader geraakt? Dat weten ze boven alleen.’
‘Misschien is de stad wel verzwolgen?’......
‘Wie weet’......
Een oogenblik van angstwekkende stilte volgde.
Het gedruisch en gedreun had opgehouden. Alleen hoorde men van tijd tot tijd een dof gerommel en men voelde een soort schokken.
‘De mijn moet vol zijn,’ zei de schoolmeester. ‘Er stroomt geen water meer in.’
‘En Marius dan!’ gilde opeens Pagès wanhopig uit.
Marius was zijn zoon, die ook in de mijn werkte, in de derde laag. Tot nu toe had het doodsgevaar, waarin hij verkeerde, hem alleen aan eigen lijfsbehoud doen denken. Maar de woorden: ‘de mijn is vol!’ brachten hem opeens tot het besef, dat zijn zoon daar nog zou zijn in de diepte, waarin geen rat zijn leven redden kon.
‘Marius, Marius!’ gilde hij op hartverscheurender toon. ‘Marius!’ Al harder!
Maar zelfs geen galm volgde op zijn smartelijke kreten. 't Geluid klonk dof en toonloos in de ruimte, waarin we opgesloten zaten.
‘Hij zal misschien ook een zijgang gevonden hebben,’ zei de schoolmeester. ‘150 man verdronken, dat zou te vreeselijk zijn. Dat zal de goede God niet toegelaten hebben.’
| |
| |
Ik hoorde wel aan den toon van den grijsaard, dat hij niet met overtuiging sprak.
Ja, 150 man waren dien morgen in de mijn afgedaald. Hoe weinigen zouden de schacht bereikt hebben, of een schuilplaats als wij. Al onze kameraden verloren, verdronken, dood! Niemand durfde een woord zeggen.
En heel lang zaten we zoo bijeen, met onze gedachten bij de arme kameraden en hun ontzettenden doodsstrijd in de volgeloopen gangen......
* * *
Bergounhoux was de eerste, die weer sprak.
‘En hoe zou het met ons afloopen?’ zei hij somber, ‘wat moeten we beginnen.’
‘Ja, wat?’
‘Er blijft niets anders over dan afwachten,’ zei de schoolmeester.
‘Wachten, wachten, waarop wachten?’
‘Wat dan? Zou je met je lampenhaak door de 40 of 50 M. die ons van de wereld scheidt, heen willen dringen?’
‘Maar dan zijn we alleen hierheen gevlucht om er van honger te sterven.’
‘Neen, dát is 't grootste gevaar niet!’
‘Wat dan, schoolmeester? Spreek dan eens ronduit. Je zit ons maar op allerlei geheimzinnige manieren bang te maken. Wat is dan 't grootste gevaar?’
‘Honger kunnen we lang uithouden. Ik heb wel eens gelezen van werklui, die 't weken lang zonder eten uithielden. Neen, dat is mijn grootste angst niet.’
‘Maar als 't de honger niet is en ook het water niet, wat is 't dan wél?’
‘Voelen jullie geen zwaarte in je hoofd, geen suizingen, en haal je gemakkelijk adem?’
‘Ik niet.’
‘Ik heb hoofdpijn.’
‘Mijn hart bonst als een hamer.’
‘Mijn slapen kloppen.’
‘Ik ben heelemaal doezelig en in de war.’
‘Nou, daarin zit voor ons op 't oogenblik het gevaar. Hoelang zullen we het in deze atmosfeer uithouden? Daar
| |
| |
weet ik niets van. Als ik een geleerde was, zou ik 't kunnen berekenen. Denkelijk hebben we een kleine 40 M. water boven ons; dan heeft hier de lucht een drukking van vier atmosfeeren. Hoelang nu een mensch 't kan uithouden in zulke samengeperste lucht, weet ik niet; dat zullen we moeten ondervinden.’
Met bange nieuwsgierigheid hoorden we dat alles aan. En doordat we de zaak niet goed konden begrijpen, werden we er nóg angstiger door. Maar de schoolmeester, die 't vreeselijke van onzen toestand goed inzag en begreep, welk een ellendige doodsstrijd ons misschien wachtte, wist zich geheel en al te beheerschen. Rustig en kalm overzag hij onze positie.
‘'t Komt er nu voorloopig maar op aan,’ sprak hij, ‘ons hier zoo in te richten, dat we kunnen rusten zonder gevaar van naar beneden te rollen.’
‘We hebben toch al gaten voor onze voeten.’
‘Denk je dan, dat je 't op den duur zult kunnen uithouden in diezelfde houding?’
‘Zullen we hier dan lang moeten blijven?’
‘Dat kan ik niet zeggen.’
‘Ze zullen ons wel gauw te hulp komen.’
‘ik hoop het met je. Maar zeker ben ik er niet van. Wie kan zeggen, hoe het daar boven gesteld is. In ieder geval moeten we ons hier zoo goed mogelijk inrichten. Want wie naar beneden glijdt is verloren!’
‘We moeten ons aan elkaar vastbinden.’
‘Heb jij touw?’
‘Nou, dan elkaar een hand geven.’
‘'t Lijkt mij 't beste,’ zei de schoolmeester op overtuigenden rustigen toon, ‘dat we een paar treden uithouwen, als van een trap. Aan twee hebben we voldoende ruimte. We zijn met ons zevenen: dat is vier op de bovenste tree en drie op de onderste.’
‘Maar we hebben immers geen gereedschap!’
‘Met onze lampenhaken de zachte deelen en met onze messen de harde.’
‘Dat zal onmogelijk gaan.’
‘Zeg dat niet Pagès, in onzen toestand kunnen we heel wat, vooral als 't er om gaat, ons leven te redden. Als de slaap één van ons overmant, is hij reddeloos verloren!’
| |
| |
Door zijn kalmte en zijn rustig overleg had de schoolmeester weer macht over de anderen verkregen. Hij imponeerde door zijn moed en zelfvertrouwen. We voelden, dat hij zichzelf bleef, terwijl ons één gedachte bezig hield: onze redding!
Langzamerhand gingen we alles van hem alleen verwachten!
We begonnen dan ook dadelijk aan 't uithakken van 't gesteente bij 't licht van enkele lampen.
‘Misschien kunnen we de gemakkelijkste plaatsen eerst opzoeken,’ zei de schoolmeester.
‘Mannen,’ begon toen oom Gaspard opeens met een gewichtige stem, ‘ik heb een voorstel. Als iemand van ons zijn hoofd er bij houdt, dan is 't de schoolmeester. En hij heeft meer kennis, dan wij allemaal samen. Laat hij voortaan de leiding nemen.’
‘De schoolmeester!’ viel Carrory in de reden, ‘waarom hij. Hij is niets meer dan lorrie-man, net zoo min als ik. Dan konden jullie mij ook wel kiezen.’
‘We hebben geen wagenman noodig, botterik,’ viel oom Gaspard driftig uit. ‘We hebben een kerel noodig uit één stuk, en dat is hij! En dat ben jij niet!’
‘Dat zei je gisteren ook niet, zeg.’
‘Gisteren was ik even dom als jij. Maar nu weet ik beter en vraag ik hem om ons onder zijn leiding te nemen. Kom schoolmeester, ik heb een goed stel armen aan 't lijf, zeg maar waar ik mee beginnen moet. We zullen je gehoorzamen.’
Al de anderen stemden daar mee in.
‘Luistert eens, mannen,’ sprak de schoolmeester rustig, ‘als jullie in vollen ernst wilt, dat ik de leiding neem, dan ben ik daartoe bereid. Echter onder één voorwaarde, dat men ook absoluut doet wat ik zeg. Anders mag ik geen verantwoording voor jullie leven op me nemen, want dat is geen kleinigheid. We zullen hier wellicht dagen moeten blijven. Wie weet wat ons nog overkomen zal. Als jullie doet, wat ik het beste vind, wat 't dan ook is, dan alleen durf ik de verantwoording te dragen.’
Dat beloofden ze allen.
‘Ook als je denkt, dat 't verkeerd is, wat ik zeg?’
‘Ja, want je bent een eerlijk, moedig en verstandig man,
| |
| |
schoolmeester. Dat hebben we nu pas ondervonden; gisteren wisten we nog niet beter.’
‘Zweren jullie het?’
‘Ja, wij zweren het je!’ riepen allen gelijk.
‘Dan maar aan 't werk,’ zei de schoolmeester eenvoudig. En zonder veel drukte, droeg hij ieder zijn deel van de taak op.
Zelf wou de grijsaard het zwaarste op zich nemen.
Maar toen kwam Compeyrou tusschenbeide.
‘Neen, schoolmeester, jij mag niet meewerken. Jij oude baas! Dat is geen werk voor jou. Jij bent zooveel als de ingenieur. En die werken zelf niet mee. Jij kijkt maar, of alles goed gaat.’
‘Ja, ja!’ riepen de anderen.
Zij wilden de oude sparen. Want ze voelden wel, hoe onmisbaar hij voor ons was. Hij was de beproefde loods voor de arme schipbreukelingen vijftig meter diep onder de aarde.
Met behoorlijk gereedschap was het een zeer eenvoudig werk geweest, dat we te doen hadden. Maar met onze gebrekkige werktuigen vorderde het maar zeer langzaam en kostte het groote inspanning en volharding. En we voelden nu weer opnieuw, hoe goed het was dat één de leiding had en het werk behoorlijk verdeeld had. De schoolmeester ging met een lamp van den een naar den ander en zorgde, dat er regelmatig en gelijk opgewerkt werd. Onder gruis en stof vond men nog eenige stukken hout, die gebruikt werden om de uitgehouden treden te stutten.
Eindelijk waren we zoover, dat we allen een zitplaats konden vinden.
‘Voor 't oogenblik is dit nu voldoende,’ zei de schoolmeester, ‘later kunnen we ze desnoods nog wat breeder maken, zoodat we er op kunnen slapen. Maar voorloopig doen we beter onze krachten te sparen, we kunnen ze nog zoo noodig hebben.’
Ieder kreeg nu zijn plaats: de schoolmeester, oom Gaspard, Carrorry en ik op de onderste trede en de drie bikkers op de bovenste.
‘We moeten ons licht sparen,’ zei de schoolmeester, ‘we moeten de lampen op één na uit doen.’
Dadelijk begon men zijn bevel uit te voeren, maar opeens bedacht de schoolmeester zich.
| |
| |
‘Een luchtstroom of zoo iets kon die eene lamp dooven, dan zouden we in 't donker zitten. We dienen op alles bedacht te zijn. Wie heeft er lucifers?’
Ondanks het strenge verbod der mijndirectie hadden
bijna allen lucifers bij zich, maar - die waren kletsnat geworden in den broekzak.
Carrory, die heel langzaam van begrip was, zei eindelijk op lijzigen toon: ‘Ik heb ook lucifers.’
‘Maar natuurlijk ook onbruikbaar?’
‘Dat weet ik niet. Ze zitten in mijn muts.’
‘Geef eens hier, die muts.’
Maar inplaats, dat hij zijn dikke, groote muts van ottervel overgaf, reikte hij een doosje lucifers toe. Ze waren kurkdroog!
‘Prachtig,’ zei de schoolmeester. ‘Die kunnen te pas komen, hoor. Doe nou de lampen maar uit.’
Eén lamp bleef branden en wierp een schemerig, spookachtig licht in de donkere ruimte.
|
|