| |
| |
| |
Opnieuw de wereld in!
Voorwaarts!
De wereld lag weer aan alle kanten voor me open en ik kon gaan, waarheen ik maar wilde: naar 't oosten of westen, naar het noorden of zuiden.
Heerlijk! zullen vele jongens denken. Hè, heelemaal vrij en frank de wereld in te kunnen trekken, zonder iemand te moeten gehoorzamen.
Hoe verlangen zij vaak naar den dag, waarop ze hun eigen baas zullen zijn!
Och, zij weten niet, wat dat eigenlijk zeggen wil! Had ik maar iemand gehad, die me met raad en daad wou bijstaan, me leiden wilde. Na het zwerversleven met Vitalis wist ik, hoe moeilijk het is, als je geen dak boven 't hoofd hebt en van den eenen dag in den anderen moet leven. En nu stond ik geheel alleen: door al de moeilijkheden, die me wachtten, zou ik mij zelf heen moeten slaan. Hoe benijdde ik de jongens van mijn leeftijd, die bij hun ouders thuis een zorgelooze jeugd hadden!
Voor ik Parijs verliet, wilde ik eerst nog een bezoek brengen aan den man, die de laatste jaren een liefhebbend vader voor me geweest was. Aan dezen en genen den weg vragend, vond ik gemakkelijk de gevangenis, waarin vader Acquin met zijn vrijheid moest betalen, wat hij niet met geld had kunnen doen. Ik ken geen somberder gezicht, dan een gevangenis met haar getraliede venstertjes, haar hooge muren en zware gesloten poort. Ik vind het nog akeliger dan een kerkhof! In een gevangenis is men levend begraven, op een kerkhof heerscht een bovenaardsche rust en vrede!
Voor de groote zware deur aarzelde ik een oogenblik; er kwam een onbestemde vrees over me. Maar ik vermande me. Eerst wilde men mij niet toelaten, doch toen ik beleefd bleef vragen, me niet zoo dadelijk liet wegsturen, liet men mij ten slotte toch binnen. Nu, 't viel me mee. Ik werd in een groote kamer gebracht zonder tralies of grendels en na een oogenblik kwam vader Acquin ongeboeid binnen.
‘Ik verwachtte je, beste Remi,’ zei hij, ‘en ik heb danig
| |
| |
gemopperd tegen tante Catharine, dat ze jou niet meegenomen had met de kinderen.’
‘Tante Catharine was er niet toe te bewegen,’ zei ik zacht.
‘'t Was ook onmogelijk mijn jongen, onmogelijk. Een mensch moet zich nu eenmaal in de omstandigheden schikken. O, ik weet wel, dat je je best zou gedaan hebben en niet op haar zak teren zou. Maar mijn zwager had geen werk voor je. Hij is sluiswachter aan 't kanaal van Nivernais. Wat zou hij met je moeten beginnen, nietwaar? En de kinderen vertelden me, dat je nu toch je oude bestaan weer beginnen wil, hè? Ik dacht eigenlijk, dat je daar wel voor goed den schrik van te pakken had. Ben je dien vreeselijken nacht met den ouden Vitalis al heelemaal vergeten? Toen had je nog hulp en steun; en nu zal je datzelfde leven alleen, zonder eenige leiding gaan beginnen! En dat op jouw leeftijd!’
Vader Acquin schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Ik heb Capi nog,’ zei ik moedig. ‘Met hem zal ik me er best door heen slaan. 'k Zal hem nog meer kunstjes leeren....’
‘'k Zou liever een betrekking zoeken, beste jongen. 't Is zoo gevaarlijk op jouw leeftijd, dat zwerven langs de wegen. Dat is eigenlijk alleen goed voor luiaards en landloopers. Maar jij, die zoo ferm aanpakken kunt!’
‘Lui ben ik niet, dat weet u wel,’ zei ik met vuur. ‘En als ik bij u had kunnen blijven, ja, dat had ik heerlijk gevonden! Maar nu, na Vitalis en U, weer een anderen meester zoeken, nee, dat kan ik niet.’
Ik zei dit zoo vol overtuiging en moed, dat vader Acquin zich gewonnen gaf.
‘Nou,’ antwoordde hij, ‘misschien heb je gelijk. Ik dacht alleen aan jouw belang, mijn jongen. Ik voelde me verplicht, het je af te raden. Maar je bent je eigen baas! Ik heb niets meer over je te zeggen. Ik kan niets, letterlijk niets meer voor je doen. Ik heb eigenlijk zelfs geen recht van spreken meer, in deze gevangeniskleeren....’
‘Och neen, vader Acquin, zeg dát niet. Ik weet wel, hoe goed u het met me meent. En ik zal u altijd dankbaar blijven voor alles...... En vindt U het niet heerlijk, als ik U over een poosje bericht kan komen brengen van de anderen?......
| |
| |
Vader Acquin keek me even nadenkend aan. Toen pakte hij mijn beide handen: ‘Je bent een moedige jongen met een goed hart, Remi. Ga dan maar met moed en vertrouwen je moeilijk leven in. God beware je, mijn jongen......’
Een tijd lang zaten we zonder een woord te zeggen tegenover elkaar in het groote, stille vertrek...... Er ging heel wat in ons om, in die weinige minuten, dát voelden we allebei wel.
De bewaker in den hoek van 't vertrek waarschuwde ons: 't oogenblik van scheiden was gekomen!
Vader Acquin tastte plotseling in zijn horlogezakje, haalde er een groot zilveren horloge uit, dat aan een leertje vastzat, en legde het in mijn hand.
‘Ik wil je niet laten gaan zonder een aandenken van me, Remi. Kijk, dat is voor jou. Veel waarde heeft het niet. Anders had ik 't immers al lang verkocht, dat begrijp je.’ Vader Acquin zuchtte......
‘Het loopt zelfs niet goed meer,’ vervolgde hij. ‘Je moet het zoo nu en dan maar eens even schudden. Maar 't is 't eenige, wat ik nog bezit.’
Ik wou 't eerst niet aannemen. Maar vader Acquin zei:
‘Ik hoef hier immers geen tijd te weten. Hij zal me toch al lang genoeg duren. Ik zou doodgaan van ellende, als ik telkens op dat horloge keek...... O, de uren gaan hier zoo traag...... zoo traag...... Nou, m'n jongen, vaarwel! Je bent een brave jongen, zorg dat je dat blijft, hoor!’
Van 't overige herinner ik me niet veel meer. 'k Geloof, dat hij me bij de hand naar de deur leidde. Wat we op 't laatste oogenblik nog ten afscheid zeiden, weet ik niet meer. De tranen liepen vader Acquin langs de wangen, ik snikte.
Toen ik weer op straat stond, overviel me opeens zoo'n nameloos gevoel van moedeloosheid en verlatenheid, dat ik me wel op den grond had willen laten neervallen. Ik geloof, dat ik heel lang gestaan heb voor het hooge, stille gebouw, besluiteloos en bevend van verdriet en wanhoop.
Toen voelde mijn hand het horloge in mijn zijzak. Dat bracht me tot de werkelijkheid terug. Opeens klaarde de lucht voor me op. Ik voelde me duizend pond lichter: mijn horloge! Ik haalde 't uit mijn zak en keek er op: 't was twaalf uur. Och, eigenlijk kon de tijd me niet schelen,
| |
| |
maar toch vond ik het zoo gewichtig en heerlijk, dat ik nu op mijn eigen horloge zien kon, hoe laat het was! Wat een aardig vertrouwelijk ding was het! 't Was me, of er een soort van leven in klopte, of 't een vriend was, die me op al mijn tochten vergezellen zou, me raad geven en troosten, en waar ik mee praten kon.
‘Hoe laat is 't vriend horloge?’
‘Twaalf uur, beste Remi.’
‘Zoo, twaalf uur. O ja, dan moet ik dit of dat doen, nietwaar? Ja, ik zal er aan denken, hoor. 'k Was 't bijna vergeten, als je me er niet aan herinnerd had.’
‘Niet te danken, Remi, ik ben er immers, om te zorgen, dat je 't niet vergeet.’
Zoo zou ik met mijn horloge kunnen praten. En ook met Capi. Zoo zou ik dus twee vrienden hebben op mijn verre tochten!
‘Kom Capi!’ Daar was hij al. Hij sprong blaffend in 't rond en pakte me telkens bij mijn buis.
‘Wat wil je toch, Capi?’
Hij ging tegen me op staan en tikte met zijn poot op 't horloge. Ik liet het hem zien.
‘Ja, Capi, dat is van de baas, hoor. Dat had de baas nooit gedacht, nog eens een horloge te zullen hebben, een eigen horloge!’
Met schitterende oogen bekeek Capi de wijzerplaat. Toen kwispelde hij met den staart, staarde me een oogenblik nadenkend aan en...... blafte toen twaalf keer!
Verbaasd hoorde ik 't aan. Och, opeens stond Vitalis in mijn verbeelding weer voor me, met het groote horloge in de hand, vóór Capi. Het trouwe dier was de lessen van den grijzen meester nog niet vergeten! Welgemoed stapte ik de straat uit. Wij beiden, de verstandige Capi en ik, we zouden ons brood best verdienen!
Als ik gedurfd had, was ik maar dadelijk met een voorstelling op straat begonnen. Maar de vrees voor de politie hield me er van terug.
Bij den hoek van de straat keek ik nog voor 't laatst om naar het gevangenisgebouw. Toen zette ik er een flinken pas in! Bij een boekenstalletje kocht ik een kaart van Frankrijk, waar de wegen op staan en die je op kunt vouwen en in je zak steken.
| |
| |
Nu kon ik Parijs verlaten; verschillende wegen kon ik kiezen; zonder eenigen voorkeur, koos ik den weg over Fontainebleau en zoo kwam ik bij toeval door de straat, waar ik met de politie geweest was, om den vroegeren kennis van Vitalis, Garofoli, op te zoeken. Ik wist het huis nog te vinden. Nieuwsgierig bekeek ik den gevel met zijn groezelig-groene ramen; ik dacht aan mijn meester, aan zijn mooi verleden en aan zijn ellendig einde, en zoo stond ik een poos vlak voor het huis in gepeins verzonken.
‘Moest je bij Garofoli zijn? Wees dan maar blij, dat ze hem geknipt hebben,’ hoorde ik plotseling tegen me zeggen. Verbaasd keek ik op.
Er stond een jongen voor me, met eenigszins komische gestalte, zooals je wel narren ziet afgebeeld, maar toch met een aantrekkelijk gezicht. Zijn hoofd was veel te groot, maar dat werd verzacht door zijn sprekende, donkere oogen; over zijn droefgeestig gelaat lag zachtheid en berusting.
‘Ken je hem dan?’ vroeg ik den jongen.
‘Nou, en of hoor! 't Is een landgenoot van me uit Italië. 'k Ben bij hem thuis geweest, maar nu zit hij gelukkig in de gevangenis, omdat hij een van de jongens doodgeslagen heeft. 't Is een broer van mijn vader, maar dat vertel ik eigenlijk liever niet.’
‘Maar dan heeft hij nu zijn verdiende loon! Mijn meester vertelde me al, dat hij de jongens, zoo beestachtig behandelde. Hij had er eerst over gedacht, mij ook bij hem in huis te doen. Maar toen hij de mishandeling gezien had, dacht hij er niet meer over.’
‘Wie is je meester? Is hij goed voor je?’
‘Mijn meester is dood,’ antwoordde ik zacht.
‘Hield je van hem?’ vroeg de jongen verbaasd.
‘Hij was als een vader voor me,’ antwoordde ik.
Verwonderd staarde de jongen me aan.
‘Dan heb je het wèl getroffen,’ zei hij zuchtend. ‘Mij heeft hij zoo geslagen, dat ik naar 't ziekenhuis moest. 'k Bracht niet genoeg geld thuis.’
‘Wat deed je dan voor den kost?’
‘O, ik speel op de viool en ik kan kunsten maken, maar er zijn van die ongeluksdagen, dat je geen cent los kan krijgen.’
| |
| |
‘Ja,’ zuchtte ik, ‘daar weet ik alles van.’
‘Wat doe jij dan?’ vroeg de jongen nieuwsgierig.
‘Op de harp spelen, zingen en optreden met mijn troep,’ antwoordde ik met zekeren trots.
‘Zoo,’ zei de jongen en keek me met eerbied in zijn blik aan. Toen vervolgde hij:
‘O, als je eens een plaatsje voor mij had in je troep, dan was ik gered! Zóó houd ik het niet lang meer uit!’
‘Heb je honger?’ vroeg ik dadelijk.
‘Nou! Ik heb vandaag nog niets gehad!’
‘Ga dan maar mee!’ zei ik.
Ik zocht een bakker op en kocht een paar broodjes, die de arme jongen in een wip naar binnen had.
‘Ik dank je wel, hoor,’ zei hij hartelijk.
‘'k Wou juist mijn viool gaan verkoopen. 'k Zou 't al veel eerder gedaan hebben, maar ik kon er niet van scheiden. Mijn viool is mijn eenige vreugde en troost. Als ik heel bedroefd en moedeloos ben, zoek ik in het park een stil plekje en dan speel ik wat voor mezelf. O, dat vind ik altijd zoo heerlijk, of je in den hemel bent, nog veel mooier dan in je droomen!’
‘Dan zal je wel prachtig kunnen spelen?’
‘O ja, 'k geloof het wel. Wil je het eens hooren? En neem je me dan misschien op in je troep?’
| |
| |
Ik glimlachte. ‘Ik heb een beetje gebluft tegen je,’ zei ik. ‘Kijk, dat is mijn troep en ik wees op Capi, die ons met zijn verstandige oogen rustig zat aan te kijken.
‘O, wat geeft dat?’ antwoordde de jongen. ‘Dan zullen we samen ons brood probeeren te verdienen. Ik zal je knecht zijn en je gehoorzamen. Als je me alleen laat, zal ik nog van honger sterven.’
Ik schrok van die woorden! O, dat kende ik, dat gevoel, die angst van arme zwervers!
‘'k Vind 't best,’ zei ik dadelijk. ‘Maar daarmee zijn we er nog niet. We zouden samen ook wel kunnen omkomen van gebrek.’
‘Neen,’ antwoordde hij, ‘dat geloof ik niet. We zullen samen hard werken, al ons best doen. Nee, dat zal goed gaan, geloof me.’
‘Goed,’ besloot ik toen, ‘afgesproken dan!’
Dadelijk greep de jongen mijn hand, tranen van dankbaarheid stonden in zijn oogen.
‘O, nu ben ik niet meer alleen,’ fluisterde hij, ‘dat is soms zoo verschrikkelijk.’
‘Ja,’ zei ik, ‘we zullen vrienden zijn. Hoe heet je?’
‘Mattia.’
‘En ik Remi.’
Toen liepen we langen tijd zwijgend naast elkaar voort en ongemerkt bereikten we de laatste buitenwijken van Parijs.
De strakke Maartsche wind had den weg droog gemaakt en op den harden grond liep het gemakkelijk. 't Was zacht in de lucht en aan den helderen hemel blonk de zon, die alles in een vroolijk licht zette.
Wat een verschil met dien vreeselijken rampzaligen winterdag, waarop Vitalis en ik Parijs ingekomen waren!
Het gras langs den weg was frisch groen; hier en daar stond het vol witte madelieven met gouden hartjes en er waren ook al bloeiende wilde aardbeien. Over een tuinmuur zagen we tusschen de teer-groene seringenbladeren al paarse bloemtrosjes.
In de tuinen, in de struiken langs den weg, in de boomen - overal vroolijk vogelgeluid en voor ons uit scheerden de zwaluwen vlug langs den grond.
Onze reis begon goed; en vol vertrouwen zette ik er
| |
| |
den pas in. Capi blafte tegen alles en nog wat van louter uitgelaten vreugde om zijn terugkeer naar het heerlijke leventje langs de wegen. Mattia liep zwijgend naast me voort. Hij scheen op mij te wachten, om een gesprek te beginnen. Ik was echter te veel met mezelf bezig.
Waar gingen we eigenlijk heen in dien doelbewusten pas? Voorwaarts! Maar dan? Ik wist 't zelf niet. 'k Had Lize beloofd, eerst haar broers en Etiennette te bezoeken. Maar naar wie zou ik 't eerst gaan? Ik was van Parijs in Zuidelijke richting gegaan. En dáár had ik wel mijn reden voor gehad. Ik zou zoo graag moeder Barberin weerzien! In al mijn wederwaardigheden was ik haar heusch niet vergeten. 's Avonds, als ik niet gauw in slaap kon komen, was ik met mijn fantasieën bij haar, en in de grillige beelden van mijn droomen ontbrak zij bijna nooit. Haar moederlijke zorg en liefde kón ik immers nooit vergeten! Telkens weer was 't plan bij me opgekomen, haar te schrijven, al was 't nog maar zoo'n kort briefje: ‘Lieve moeder Barberin, ik ben u nog niet vergeten hoor! Ik houd nog net zooveel van u als vroeger. Maak u maar niet ongerust over mij. Ik ben bij heel goede menschen en ik heb 't best.’
Maar o, als ik aan Barberin dacht! Dan durfde ik niet, Als hij wist, waar ik was en hoorde, dat Vitalis dood was, dan zou hij me misschien weghalen om me wéér te verkoopen en dan wie weet, aan wie...... ik zou nog liever sterven!
En zoo hoorde moeder Barberin dus nooit iets van mij. Ach, wat zal zij wel van me gedacht hebben? En wat zal Barberin gesmaald hebben: ‘dat is nou 't loon voor al je dwaze zorg en liefde, dat is nou die lieve Remi van je, hij is je al glad vergeten......’
Ja, dat zou vreeselijk zijn! Maar moeder Barberin zou zoo niet denken, zij wist immers wel beter!
Maar nu zou ik trachten haar weer te zien! Ik zou Mattia vooruit sturen, om onder een of ander praatje den toestand te verkennen en als moeder Barberin alleen was, haar alles vertellen en afspreken, wanneer ik komen kon, zonder gevaar voor Barberin.
En anders moesten we een ander plaatsje afspreken, om elkaar te ontmoeten. Zoo liep ik mijn plannen al te maken. En onderweg moesten we zorgen genoeg dorpen te
| |
| |
passeeren, waar we wat konden verdienen voor den kost!
Ik kreeg opeens medelijden met Mattia, die maar zoo geduldig, zwijgend naast me voortliep. Bij een hoop steenen hield ik halt.
‘Willen we nu eens even rusten?’ vroeg ik.
‘Graag,’ zei Mattia onderdanig. De arme jongen had nog steeds het gevoel in mijn dienst te zijn!
Ik spreidde mijn kaart voor me uit. Na heel wat zoeken wist ik te vinden, waar we nu eigenlijk waren. En toen wist ik ook den weg te vinden naar Chavanon. We zouden heel wat dorpen passeeren en dus best ons kostje ophalen. Ik kreeg werkelijk 't gevoel, of er geen moeilijkheden meer te overwinnen waren.
‘Wat is dat voor een papier?’ vroeg Mattia.
‘Een wandelkaart van Frankrijk,’ zei ik.
Maar daar had Mattia niet veel begrip van. Ik legde hem uit, hoe ik er gemakkelijk den weg op vinden kon.
‘Maar dan moet je kunnen lezen!’ riep Mattia verbaasd uit.
‘Ja, dat kan ik ook,’ antwoordde ik niet zonder trots, ‘dat heeft mijn meester me geleerd. Kan jij 't niet?’
‘Neen,’ antwoordde Mattia op een toon en met een gezicht van, dat spreekt toch van zelf.
‘Wil je 't graag leeren?’
‘Nou, dat zou leuk zijn!’
‘Dan zal ik probeeren, het je te leeren,’ zei ik gewichtig. ‘Zoodra we gelegenheid hebben, hoor. Weet je wat jij nu moest doen? Eens wat op je viool laten hooren. Wil je?’
‘Graag!’ antwoordde Mattia. Hij nam zijn viool en speelde. Ik vond 't prachtig. Hij speelde wel bijna zoo mooi als Vitalis.
‘Prachtig!’ riep ik uit. ‘Van wien heb je dat geleerd?’
‘Van niemand. Ik heb me zelf maar geoefend.’
‘En de muziek dan?’
‘Ik ken geen muziek. Ik speel alles op 't gehoor.’
‘Dan zal ik je muziek leeren ook.’
‘Je schijnt zoowat alles te kennen.’
‘Dat moet wel, als je hoofd van een troep bent,’ antwoordde ik half ernstig, half schertsend. Meteen nam ik mijn harp en begon te spelen. Ik moest toch laten hooren, dat ik nog kunstenaar was bovendien?
| |
| |
Ik gaf maar dadelijk 't beste, wat ik kon: mijn Napolitaansch lied.
En toen, zooals het hoort onder kunstbroeders, prees Mattia ook mijn spel uitbundig. We zaten elkaar maar te prijzen en te bewonderen. We hadden allebei groot talent, we zouden beroemd worden, enz.
Maar daar kwamen we niet mee aan de kost! We moesten spoedig een dorp zien te bereiken, om daar nog ons nachtlogies en avondbrood te verdienen.
Welgemoed stapten we weer den stoffigen weg op. In het eerste dorp, waar we nu aankwamen, zouden we probeeren, wat te verdienen met ‘het eerste optreden van den troep van Remi.’
‘Je moet mij dat Napolitaansche lied ook leeren,’ zei Mattia, ‘dan kunnen we het samen zingen. En ik zal 't wel gauw op mijn viool kunnen begeleiden ook. Dat zal mooi klinken!’
‘Dat zal 't zeker. O, we zullen succes hebben en nog rijk worden samen,’ antwoordde ik lachend.
Zoo naderden we het eerste dorp. Dadelijk begonnen we uit te kijken naar een geschikt plekje om te beginnen. We raakten allebei in zenuwachtige spanning: hoe zou het gaan? Wel zes maal spraken we af, wat we op onze eerste voorstelling zouden geven.
Opeens bleven we beiden staan voor het hek van een groote boerderij. Het erf was vol menschen op z'n Zondagsch, met bloemen op de borst. Daar was een bruiloft!
‘Die zullen wel wat muziek willen hooren,’ zei ik. ‘Er maar dadelijk op af!’ Gevolgd door Mattia en Capi stapte ik het erf op. En aan den eersten den besten mijnheer bood ik de diensten van onzen troep aan, met een diepe buiging en deftige woorden, zooals ik dat vroeger van Vitalis gezien had.
Het was een dikke, opgeschoten jongen met een gezicht zoo rood als een biet en met zoo'n hoog stijf boord aan, dat zijn ooren er bijna in verdwenen. Hij antwoordde niet, maar draaide zich als een pop geheel om naar het gezelschap; zijn hoofd kon hij niet draaien, zoo stijf zat hij in zijn linnen! Hij stak twee vingers in zijn mond en liet een hard en schel gefluit hooren, waarop het heele gezelschap lachend naar hem omkeek.
| |
| |
‘Hè!’ riep hij toen, ‘wat denken jullie van een mopje muziek?’
‘Ja, ja, muziek, hoera!’ riepen vrouwen- en mannenstemmen.
‘Allo dan! Klaar voor de quadrille!’
Toen werd 't een gedrang en gelach van belang. Het geheele gezelschap schaarde zich ten dans.
Hoe zal dat afloopen? dacht ik ongerust.
‘Heb je wel eens een quadrille gespeeld?’ vroeg ik zacht aan Mattia in 't Italiaansch.
‘Ja,’ antwoordde hij en tokkelde mij er vlug een voor.
Gelukkig kende ik die melodie ook. 't Was in orde!
Men had intusschen een wagen uit de schaar gehaald en daarop kon het orkest plaats nemen. Mattia en ik hadden nog geen enkelen keer samen gespeeld, maar 't ging toch al aardig in de maat. En 't gezelschap was niet bepaald muzikaal aangelegd, dat merkten we al gauw.
‘Kan een van jullie op den waldhoorn blazen?’ vroeg ons de jongen met het roode gezicht.
‘Jawel mijnheer,’ antwoordde Mattia, ‘maar 'k heb er geen.’
‘Dan zal 'k er een voor je halen. Die viool is wel aardig en die harp ook, maar 't is te zacht zie je. Zoo'n waldhoorn is veel mooier, dien hoor je beter.’ En hij liep weg om hem te halen.
‘Kan je ook al op den waldhoorn spelen?’ vroeg ik verwonderd.
‘Ja, en ook op de fluit en de schuiftrompet, eigenlijk zoowat op alles.’
Daar was de man al terug.
En toen begonnen we weer: quadrilles, polka's, walsen. De dansers lieten ons geen oogenblik rust. En dat ging zoo door tot 't donker werd toe! Voor mij was dat niet erg, maar die arme Mattia kón haast niet meer. Ik zag hem van tijd tot tijd bleek worden. Toch speelde hij maar door, zoo hard als hij kon. Gelukkig was ik niet de eenige, die 't opmerkte. De bruid zag het ook. Zij stak haar hand op.
‘Nu is 't genoeg!’ riep ze vroolijk. ‘Die kleine kan niet meer. Jullie mag wel goed in je beurs tasten, hoor.’
Ik sprong van den wagen en trad op de bruid toe. Met een heel diepe buiging vroeg ik: ‘Vindt mevrouw het
| |
| |
goed, dat onze kassier even het gezelschap rond gaat?’ - Meteen wierp ik Capi mijn hoed toe. Hij nam hem in den bek, sprong overeind op zijn achterpooten en ging rond.
Dat vond men aardig! Het gezelschap schaterde het uit. En Capi kreeg een apart applaus, toen hij met een sierlijke buiging de gevers en geefsters bedankte.
‘Het gaat prachtig,’ fluisterde ik tegen Mattia in 't Italiaansch. ‘Ik zie zilverstukken!’
Mattia glimlachte tevreden, zijn witte tanden blonken in zijn donker getint gezicht. Capi kwam toevallig het laatst bij de bruid, zij liet een 5-francsstuk in den hoed
glijden! We hadden haar willen omarmen van dankbaarheid en geluk. O, wat begon dát prachtig! Opeens zagen we onze toekomst als een blijden mooien droom! We lachten elkaar maar toe, tot ons de tranen warempel in de oogen kwamen, zóó blij waren we. En er kwam nog meer. We mochten in de keuken gaan en eten, zooveel we maar wilden. Zoo namen we dus eigenlijk nog deel aan 't bruiloftsmaal; of dat smaakte! Mattia en ik, we konden elkaar niet aankijken of we moesten lachen met blinkende oogen van vreugde en dankbaarheid.
Na den maaltijd - we waren zoo dik als tonnetjes en Capi had 't ook goed gehad! - kregen we een slaapplaats in de schuur.
Dat had de bruid alles zoo geregeld.
Aan den arm van den bruidegom bracht zij ons er heen.
| |
| |
‘We moeten hen nog feliciteeren,’ fluisterde ik tegen Mattia.
‘Ja, doe jij dat maar.’
Nu, ik herinnerde me nog wel enkele woorden, die Vitalis bij zoo'n gelegenheid gebruikte.
‘Edel bruidspaar,’ sprak ik, ‘mijn kunstbroeder en ik nemen de vrijheid, u geluk te wenschen op dezen grooten dag. En U mijnheer de bruidegom, we verzekeren U een gelukkig leven, want als mevrouw de bruid zoo goed is voor arme zwervers, hoe goed zal hij dan wel zijn voor u.’
Het bruidspaar had mij glimlachend aangehoord.
‘Dank je wel hoor,’ zei de bruidegom.
En de bruid tikte ons op de wang. ‘Jullie bent een paar flinke, vroolijke snaken, hoor. Ga nu maar gauw slapen, jullie bent eigenlijk nog veel te jong voor zoo'n leven.’
Toen wandelden zij gearmd naar het gezelschap terug.
Wij keken ze na tot ze om den hoek van het huis verdwenen. En als onze bede verhoord is, hebben ze zeker een heel gelukkig leven gehad, want dát wenschten wij hun uit den grond van ons hart toe.
In de schuur bij het schemerlicht van de maan, dat door de kieren van de deur drong, telden we samen de ontvangst: 28 francs!
‘Wat een dag!’ fluisterde ik.
‘Ik weet niet, hoe ik 't heb!’ zei Mattia, ‘dat heb ik allemaal aan jou te danken.’
‘Wel neen, Mattia,’ antwoordde ik geroerd. ‘Aan jou juist, jij hebt gewerkt als een paard. Wat had ik alleen moeten beginnen! Wat een gelukkig toeval, dat ik jou heb ontmoet.’
‘Ik zou alleen omgekomen zijn van honger en ellende,’ zei Mattia. ‘Jij bent mijn redder.’
Zoo praatten we nog even. Maar niet heel lang, want we waren doodmoe. Al gauw sliepen we als marmotten.
* * *
Den volgenden morgen gingen wij al vroeg vroolijk op weg. We voelden ons schatrijk, en in Corbeil aangekomen besloten we heel deftig eenige noodzakelijke inkoopen te doen. Bij een uitdrager kochten we een ouden waldhoorn - aan zoo'n instrument hadden we ons eerste succes te
| |
| |
danken - een eind rood band en een ouden soldatenransel. En toen we Corbeil verlieten, zagen we er al veel meer als buitenlandsche artisten uit. Ik had de pijpen van mijn langen broek afgeknipt - gelukkig dat Etiennette het niet zag! ze zou 't zoo'n zonde gevonden hebben! En Mattia en ik hadden allebei onze beenen omwikkeld. Dat alles deed me telkens weer aan Vitalis denken en stemde me vaak heel treurig: ach, dacht ik dan, was hij maar bij ons, wat zou er dan een heerlijk leven voor ons drieën beginnen! Het ging ons voortdurend voor den wind. We zorgden voor een repertoire met de noodige afwisseling, zoodat we in eenzelfde dorp gerust een poosje konden blijven, zonder vervelend te worden. En de ontvangsten waren meestal boven onze verwachting. Mattia en ik konden het opperbest met elkaar vinden; door ons gezamenlijk zwerversleventje werden we echte, trouwe kameraden.
Hoe verder we trokken, hoe meer ik aan moeder Barberin ging denken en naar haar verlangen. Vader Acquin had ik in Parijs achter gelaten; de kinderen zou ik vooreerst niet kunnen bezoeken; de goede Vitalis was gestorven; en nu wij, jonge jongens, zonder geleide, raad of aanspraak van een groot mensch de dagen doorleefden, dacht ik telkens weer aan de heerlijke dagen van mijn jeugd bij die goede moeder Barberin, aan ons gezellig leven samen in het kleine huisje bij de beek, aan onze Roussette en onzen moestuin, aan al de mooie herinneringen van heerlijke zomerdagen en warm-huiselijke winteravonden......
Wat was ik haar toch eigenlijk een dank verschuldigd voor die liefdevolle, onbezorgde jeugd. Als ik eens iets voor haar meebracht? Een cadeau! Maar wat? En plotseling, op een lange wandeling langs prachtige zomerweiden met grazende melkbeesten, kwam er een prachtig plan in me op. Ik moest voor moeder Barberin een nieuwe koe meebrengen! Dat was niet alleen een mooi cadeau, maar meteen iets heel nuttigs voor haar ouden dag. Ja, dát zou ik doen! En Mattia zou het dier aan een touw bij haar brengen, zoo heel onverwachts.
‘Vrouw Barberin,’ zou Mattia zeggen, ‘ik breng u een koe.’
‘Een koe? Aan mij? Neen, je bent verkeerd, bij wien moet je wezen? Stel je voor, een koe aan mij brengen!’
| |
| |
En moeder Barberin zou aan Roussette denken en - zuchten.
‘Neen vrouwtje, ik moet hier wezen, hoor. U is toch moeder Barberin van Chavanon, nietwaar? Nu, bij u moest ik de koe brengen, heeft de prins gezegd, die u deze koe aanbiedt.’
‘Maar jongen! En welke prins dan?’......
Dan zou ik opeens te voorschijn springen en roepen: ‘Deze prins, lieve moeder Barberin!’ En dan zou ik alles vertellen van mijn leven met Vitalis en Vader Acquin en mijn nieuwen vriend Mattia. En dan gingen we pannekoeken bakken en appelbollen en die lekker met ons drieën opeten...... Wat een dag zou dat zijn!
Maar die koe, hoe zouden we die krijgen? 't Behoefde wel geen zware te zijn, neen, juist niet, die zou veel eten. Neen, 't moest een magere zijn, die weinig at en veel melk gaf. Maar wat zou die nog wel niet kosten! Ik zou 't eens vragen in een herberg, 's avonds. We ontmoeten er zoo vaak veehandelaars. Dat gebeurde dan ook reeds dienelfden avond nog. Eerst lachte de koopman me hartelijk uit. Hij riep den herbergier.
‘Weet je, wat die kleine muzikant me daar vraagt? Dat raad je in geen tienen! Wat een koe kost, niet te groot, niet te zwaar, maar die goed melk geeft! Wat zeg je me daar van?’
‘Zeg, vriendje, moet je hem soms leeren koorddansen of trompetblazer?’ En hij schaterde het uit van den lach.
Maar ik liet me niet zoo gauw van de wijs brengen. Na lang praten gaf hij mij toch een ernstig antwoord. Hij had juist zoo'n beestje staan, dat haast niet at, maar heel veel melk gaf met dikken room. Voor 150 francs kon ik haar krijgen - natuurlijk, omdat ik 't was, omdat hij aardigheid in me had, enz.
Nu was het mijn beurt om te lachen.
Eerst wou hij niet met me praten en nu kwam er geen eind aan! Ik kon niet naar bed komen en toen ik tenslotte maar opstond, liep hij nóg, al pratende, tot aan de deur met me mee!
In bed begon ik er pas eens rustig over na te denken. 150 francs, dat was een heele som! Zou ik die ooit bij elkaar krijgen? Ja, als ik volhield wel, maar 't zou dikwijls
| |
| |
bij stuivertjes gelijk gaan. Ik zou er heel lang over moeten sparen. Zoo overleggend met me zelf, kreeg ik een nieuw idee. We moesten dan nog niet dadelijk naar moeder Barberin doorreizen, maar eerst naar Varses, waar Benjamin was. En dan langs dien omweg naar moeder Barberin. Misschien had ik dan geld genoeg bijeen, om mijn leuk-verzonnen sprookje van de koe en den prins op te voeren...... Met een glimlach op de lippen sliep ik dien avond in.
Den volgenden morgen vertelde ik dadelijk van mijn plannen aan Mattia. De goeie jongen vond 't best. Door al mijn verhalen was hij geloof ik ook al van moeder Barberin gaan houden. Om mij en om haar, wou hij graag alles doen, om mijn heerlijk plan uit te voeren, dat bemerkte ik aan alles. Wat een trouwe vriend was hij al van me geworden in dien korten tijd, dat we samen lief en leed als twee zwervende artisten deelden!
|
|