| |
Het huisgezin wordt opgebroken.
't Was in het begin van Augustus. Onze kassen en serre's, de heele tuin bijna, stond in vollen bloei. De lucht was vervuld van zoete geuren. 't Was hard werken geweest, soms nacht en dag. Maar de zorg zou goed beloond worden. Vader Acquin wreef zich tevreden de handen.
‘'t Zal een goede Augustusmaand worden,’ zei hij lachend en met een vergenoegd gezicht berekende hij al, wat de opbrengst zou zijn van die maand.
Augustus was de maand, waarin de meeste bloemen naar Parijs gingen. En als ze groot en mooi waren, had men er een goeden prijs voor over.
Omdat we allemaal zoo hard gewerkt hadden, besloot vader Acquin een uitstapje met ons te maken naar een naburig dorp. Een vriend had ons ten eten gevraagd; zelfs Capi zou van de partij zijn!
Om vier uur 's middags, na het werk van dien dag vlug
| |
| |
afgemaakt te hebben, gingen we op weg, uitgelaten van pret en vroolijheid. Capi sprong en rende als dol van plezier over den weg. Het geregelde leven kon hem nog maar heelemaal niet bevallen. En dit uitstapje scheen hem aan zijn avontuurlijke tochten van vroeger te herinneren.
We hadden een prettige wandeling en een heerlijken middag. Toen de maaltijd onder een reusachtigen vlierboom bijna afgeloopen was, begon plotseling de lucht te betrekken. Er naderde een onweersbui. Vader Acquin keek eens naar de lucht.
‘Allo kinderen,’ riep hij toen. ‘We moeten op huis aan, hoor! Als 'k me niet bedrieg, komt er een flinke bui opzetten.’
Dat was een teleurstelling. ‘Nu al! Hè! wat vervelend!’ klonk het in 't rond.
Maar vader Acquin was niet te vermurwen.
‘Met onweer moeten we thuis zijn,’ zei hij, ‘je kan nooit weten wat er gebeurt.’
Met teleurgestelde gezichten gingen we op weg. Na een poosje zei vader:
‘Kom Benjamin en Alex, wij gaan vast vooruit, jongens. We krijgen een bui van wat ben je me. Laten wij er den stap in zetten. Dan komen de anderen wel achteraan.’
De lucht werd al zwaarder en zwaarder. Snel kwam de bui opzetten. Het werd opeens drukkend warm. De koeien in de wei langs den weg loeiden, met den kop dicht aan den grond. De wind zette op en woei ons wolken droog stof in 't gezicht. In de verte begon het al hol te rommelen. En opeens verblindde een schelle bliksemschicht ons bijna de oogen. Even stonden we doodstil. Toen namen Etiennette en ik Lize tusschen ons in en liepen voort, zoo snel we maar konden. Zouden Vader en de jongens al thuis zijn? Het hemelvuur en de ratelende donderslagen volgden elkaar al sneller op. Plotseling begon het te hagelen, al grooter steenen. Tenslotte moesten we gaan schuilen, 't was in de heftige hagelbui van steenen, zoo groot als knikkers, niet meer uit te houden.
Het oorverdoovend geraas van den hagel werd telkens overstemd door 't gerinkel van glasscherven.
‘O, God, de kassen!’ riep Etiennette verschrikt.
Ja, daar had ik ook al aan gedacht. ‘Misschien waren ze
| |
| |
nog op tijd, om ze te dekken,’ antwoordde ik. ‘En misschien hagelt 't hier alleen.’
‘Nee, dat kan haast niet. En ze kunnen er de matten in geen geval op hebben. O, als die hagel in den tuin ook zoo gevallen is, is Vader geruïneerd! Ach, die arme Vader! Hij rekende juist op zoo'n goede maand... En hij heeft zooveel geld noodig...’
Etiennette werd doodsbleek. Met moeite bedwong ze zich. Ik wist niets te antwoorden. Alleen de ruiten was al voor een waarde van een vijfduizend gulden en dan de bloemen nog... juist nu in vollen bloei...
Met een strak wanhopig gezicht staarde Etiennette in den hagel, als iemand, die zijn huis voor zijn oogen ziet afbranden...
Even plotseling als de bui opgekomen was, hield ze op. Dadelijk verlieten we onze schuilplaats en gingen op weg. De hagelsteenen lagen zoo groot en hoog op den weg, dat was of we op grind gingen.
Ik nam de kleine Lize met haar mooie linnen schoentjes aan op mijn arm. Haar bedroefd gezichtje vertelde ons, dat ze onze angst en onrust begreep; haar oogjes vulden zich met traantjes.
We waren nu gauw thuis. De poort stond open. Dadelijk liepen we naar den tuin. Ach, wat een ontzettende ramp! De heerlijk bloeiende tuin was in een warrige wildernis veranderd van verflenste en geknakte bloemen en planten, in de serre's en kassen was 't een chaos van glasscherven, kleurige bloembladen en groen. Waar was Vader? Hij was nergens te vinden. Eindelijk vonden we hem na lang zoeken in een hoekje van de groote serre, waarvan geen ruit heel gebleven was. Hij zat ineengedoken op een krukje in den hoek. Alex en Benjamin stonden onbeweeglijk, ieder aan een zij.
‘O, God! Arme kinderen...!’
En toen barstte hij uit in snikkend geschrei en drukte Lize zoo angstig en innig in de armen, of hij haar voor een nieuw onheil beschermen wou... Alex en Benjamin namen mij mee naar buiten.
‘We zijn verloren,’ sprak Benjamin zacht.
‘Kom,’ zei 'k, om hun moed in te spreken. ‘We kunnen ons er weer bovenop werken.’
| |
| |
‘Neen,’ antwoordde Benjamin dof. ‘Er is geen redden aan. Tien jaar geleden heeft vader den tuin gekocht; zelf heeft hij het huis laten zetten en de serre's en kassen. De man, die hem den grond verkocht, leende hem ook het geld om zich in te richten voor de bloemisterij. Vader zou alles in 15 jaren afbetalen. O, als hij één keer overslaat. Daar loert die leelijke kerel op. Dan laat hij op alles beslag leggen. Dan is vader alles kwijt, alles... en al zijn werken en ploeteren van tien lange jaren voor niets... 't is vreeselijk!’
* * *
Den dag na 't verstrijken van den betalingstermijn trad er een deftig heer in 't zwart gekleed, het huis in. Beleefd reikte hij den vader een gezegeld papier over, waarop hij eerst eenige woorden in een opengelaten regel schreef.
Het was een deurwaarder!
En sedert dien dag kwam hij telkens weer, zoo vaak, dat hij onze namen begon te kennen.
De vader ging telkens naar de stad. Hij sprak heel weinig en kon uren lang voor zich uit zitten staren, dat we er angstig van werden. Zoo ging de zomer en een deel van den winter voorbij. Nieuw glas voor onze serre's en kassen hadden we niet kunnen krijgen. Daarom waren we aan het telen van groenten begonnen, dat leverde wel niet zoo veel op, maar 't was tenminste wat, we konden weer werken.
Op een avond kwam de vader geheel moedeloos thuis. Met een zucht en een snik zonk hij op een stoel neer.
‘Kinderen,’ zei hij met toonlooze stem, ‘we zijn verloren.’
Ik wilde uit kieschheid weggaan, maar met een gebaar van zijn hand hield hij mij terug.
‘Je hoort tot m'n gezin, m'n jongen! Je mag alles weten! Kinderen, ik ga jullie verlaten!’
O, wat een ontzettend oogenblik was dat! Lize, 't gevoelige kind, begreep 't al dadelijk. Schreiend legde ze haar hoofdje aan vaders borst.
‘Ja,’ sprak de vader, ‘'t is ontzettend...’ Zijn stem haperde en met moeite slikte hij zijn tranen weg. ‘Alles wat ik heb, zal verkocht worden. En omdat ik dan nog geen
| |
| |
geld genoeg heb om mijn schuld te voldoen, zal ik met mijn vrijheid de rest moeten betalen. Ik... moet... naar de gevangenis...’ Toen barstten we allen in huilen uit.
‘Ja, 't is hard, erg hard. Maar er is niets aan te doen. Wat de wet zegt, daar is niet aan te tornen. Vijf jaren zal ik er moeten blijven... En o, God, wat moet er in dien tijd van jullie worden!...’
Er viel een stilte in 't vertrek, die heel lang duurde.
‘Je begrijpt wel,’ sprak de vader eindelijk, ‘dat ik er al lang over na gedacht heb, wat er gebeuren moet. Remi moet een brief schrijven aan tante Catherine. Dat is een heel verstandige, flinke vrouw. Die weet misschien wel raad voor ons.’
Het was de eerste brief van mijn leven, dien ik schrijven ging, het is ook de moeilijkste geweest. Want wat hing daar niet van af. Al onze hoop was er op gevestigd!
* * *
De justitie was er eerder dan tante Catherine. Op een dag trad vader Acquin juist de deur uit om naar een zijner vrienden te gaan, toen de deurwaarder met twee agenten aanklopte. Dadelijk waren ook wij allen buiten.
Vader Acquin dacht niet aan vluchten. Doodsbleek, met machteloos neerhangende armen stamelde hij zijn verzoek, om de kinderen even vaarwel te mogen zeggen.
Een der agenten wilde hem nog troosten en bemoedigen: ‘Kom, vader Acquin, je moet je maar flink houden! Jij hoeft je warempel niet te schamen, dat weet immers iedereen in den omtrek...’
Vader Acquin hoorde hem niet eens, onder een ontzettend stilzwijgen gingen we allen nog even naar binnen.
In de kamer nam vader de kleine Lize op en drukte haar in zijn armen. Spreken kon hij niet, maar groote, stille tranen biggelden over zijn wangen.
De grooteren konden zich niet langer bedwingen; ze snikten het uit.
‘Is er niets aan te doen, mijnheer?’ bracht Alex met moeite uit.
De agent antwoordde hem niet, maar fluisterde vader iets in 'toor.
| |
| |
‘Ja,’ stamelde vader, ‘ja, ja, je hebt gelijk, het moet.’
Toen zette hij opeens Lize neer, maar ze klampte zich aan hem vast. Zacht maakte hij haar hand los en legde die in de handen van Etiennette. Zwijgend omhelsde hij haar en toen Alex en Benjamin.
Ik stond in een hoek der kamer en zag alles bevend van ontroering aan.
‘Kom Remi, kom mijn jongen.’
Toen omhelsde hij ook mij en stapte vastberaden naar de deur. ‘Jullie hier blijven, hoor,’ zei hij zacht, maar op beslisten toon.
Zoo bleven wij alleen achter. We schreiden maar, schreiden maar; niemand wist een woord van troost of bemoe- | |
| |
diging te vinden. De slag was ook te vreeselijk en we waren toch eigenlijk allemaal nog maar kinderen!
Na een uur ongeveer stapte tante Catherine de kamer binnen. Ze vond ons nog in denzelfden toestand. Getroffen bleef ze op den drempel staan.
‘Arme kinderen,’ fluisterde zij, en drukte haar zakdoek voor de oogen.
Maar na een oogenblik herstelde zij zich. Hier moest gehandeld worden en met flinkheid en kracht, dat voelde ze wel. De arme kinderen waren alle stuur kwijt, die moest zij nu geven. En dat zou ze volbrengen ook. Dadelijk begon zij de huishouding te regelen en ieder kreeg wat te doen. Arbeid is het beste geneesmiddel tegen verdriet en wanhoop, dacht zij.
Tante Catherine was tien jaar lang bij verschillende families kindermeid geweest. Bij een van die families, een notaris, ging ze om raad vragen. En dien volgde zij ook op, na eerst een bezoek gebracht te hebben in de gevangenis bij vader Acquin. Met ons sprak ze er met geen enkel woord over. En na acht dagen bij ons geweest te zijn, deelde zij ons mede, wat er besloten was, te doen.
De kinderen zouden bij verschillende familieleden onder dak gebracht worden. Lize kwam bij haar, Alex bij een oom, die mijnwerker was, Benjamin bij een oom, van hetzelfde vak als vader. Etiennette zou als hulp in de huishouding bij een andere tante komen...
In angstige spanning hoorde ik alles aan. Wat zou ze over mij besloten hebben. Maar ze noemde mij niet.
‘En ik?’ waagde ik eindelijk te vragen.
‘Jij? Jij behoort niet tot 't gezin, nietwaar?’
‘Ja, maar ik zou graag voor U werken.’
‘Jij bent niet van de familie.’
‘Vraagt U maar gerust aan Benjamin en Alex of ik al niet flink werken kan.’
‘Ja,’ riepen ze allemaal, ‘en hij hoort wel tot het gezin, tante.’ En de kleine Lize ging voor haar staan met oogen en gebaar, die veel meer zeiden, dan welke woorden ook.
‘Ja, mijn kleine meid, ik begrijp je wel, hoor. Maar neen, dat gaat niet. Als ik met jou thuis kom, kan oom niets zeggen. Men moet zijn familie toch helpen in deze treurige omstandigheden. En zoo denken de anderen er ook over.
| |
| |
Maar Remi is voor hen een vreemde, dat mag je ze niet kwalijk nemen. Ze kunnen toch niet de heele wereld als familie beschouwen en den kost geven.’
Ik begreep, dat er niets aan te veranderen viel. En, dacht ik somber, zij heeft toch eigenlijk gelijk ook. Ik behoor niet tot de familie. Ik ben niet meer dan een zwerveling, dien zij uit meelij van den weg opgenomen hebben.
Tante Catherine draalde niet lang met de uitvoering van haar plan. Terwijl wij treurig en gedrukt bij elkaar zaten, vertelde zij ons, dat wij den volgenden dag uit elkaar zouden gaan. En toen moesten we naar bed.
Zoodra wij boven bij elkaar waren, kwamen allen om me heen staan. Ze zeiden hartelijke woorden en dat zij er niets aan konden veranderen, en de kleine Lize viel me schreiend om den hals. O, wat kwam er toen een warm gevoel in mij, ik lachte door mijn tranen heen. ‘O,’ zei ik, ‘jullie bent altijd zoo hartelijk en goed voor me geweest. Mag ik toch jullie broer blijven, al gaan we ook van elkaar?’
Natuurlijk, dat behoefde ik niet te vragen, dat wist ik wel.
‘Goed,’ zei ik, ‘dan weet ik, wat ik doen zal. Ik trek mijn schapenvacht weer aan, neem de harp weer op den schouder en met Capi ga ik weer samen den kost verdienen. En op mijn tochten kom ik jullie allemaal om de beurt bezoeken en dan hoor je meteen, hoe 't allen gaat!’ Dat vonden ze allemaal een prachtig plannetje van me. Heel lang bleven we nog bij elkaar, praatten samen over het verleden, over wat de toekomst brengen zou en... over vader.
Maar toen vond Etiennette het beter, dat we naar bed gingen. We volgden haar raad op. Maar ik geloof niet, dat één van ons allen dien nacht een oog dichtgedaan heeft.
* * *
Den volgenden morgen waren we al weer heel vroeg op. We wilden nog zoo lang mogelijk bij elkaar zijn.
Van ieder kreeg ik een souvenir.
Etiennette riep me het eerst in den tuin.
‘Wij gaan scheiden,’ zei ze, ‘daarom wil ik je een aandenken geven. Kijk, hier heb ik mijn naaidoosje met garen, naalden en een schaar. 't Is nog van mijn peet-tante. Je zult
| |
| |
't goed kunnen gebruiken, als ik er niet meer ben om je goed te verstellen of een knoop aan te zetten. En als je 't gebruikt, zal je stellig altijd aan mij denken.’
Terwijl ik bewogen haar nakeek, toen ze 't pad afliep naar den schuur, stond Alex opeens voor me.
‘Ik heb twee stukken van 100 stuivers,’ zei hij, ‘als je er een van me aannemen wil, zal je me een plezier doen.’
Ik begreep de waarde van dit cadeau. Alex was de eenige van ons die om geld gaf en van sparen hield. We hadden hem er dikwijls om geplaagd. En nu wilde hij de helft van zijn kostbaar bezit aan mij geven! Dat was voor mij een bewijs van zijn groote vriendschap.
Benjamin gaf mij zijn zakmes. Hij vroeg mij om een stuiver, want een mes snijdt de vriendschap door.
Om acht uur hield er een groot rijtuig voor het huis stil. Tante zou er de kinderen eerst mee naar vader brengen om afscheid te nemen en dan naar den trein.
Op dit oogenblik kwam Lize naar me toe, vatte me bij de hand en nam me mee den tuin in.
‘Lize!’ riep tante Catherine.
Maar ze luisterde niet. Van den rozeboom in den tuin plukte ze een takje met twee fijne knopjes, die bijna ontloken.
Ze verdeelde het in tweeën, gaf mij een knopje en nam zelf het andere. En toen keek ze me aan met oogen, die me alles vertelden, van wat er in haar gevoelig hartje omging. Toen kwam tante haar halen. Ik haalde mijn harp en riep Capi. Toen het dier mij zag in mijn oude plunje van vroeger en met mijn instrument op den schouder, sprong hij blaffend van blijdschap om me heen. Hij scheen te begrijpen, dat eindelijk het leven van zwerven en vrijheid weer aanbrak, waarnaar hij in zijn eentonig leven op den tuin zoo lang verlangd had. Het oogenblik van afscheid was gekomen. Tante Catherine maakte het heel kort. Zij liet dadelijk Etiennette, Alex en Benjamin instappen en vroeg mij de kleine Lize op haar schoot te geven.
Terneergeslagen en met vochtige oogen stond ik tegen 't portier geleund.
Zacht duwde ze me weg.
‘Vooruit!’ riep ze.
En daar rolde het rijtuig heen! Het laatst zag ik Lize nog,
| |
| |
die me gebogen voor het raam, zoo lang mogelijk gedag wuifde.
Al gauw zag ik niets meer van het rijtuig dan een stofwolk op den weg. Toen deed ik het koord van mijn harp over den schouder. Dat trok de aandacht van Capi. Hij keek me met schitterende oogen aan.
‘Vooruit maar, Capi.’
Hij begreep me dadelijk. Blaffend sprong hij voor me uit.
Nog even keek ik naar het huis, waarin ik twee zulke gelukkige jaren had doorgebracht en waar ik gedacht had, wel altijd te zullen blijven...
De klare zon stond hoog aan den egaal-blauwen zomerhemel. Alles stond te pralen in den warmen gloed. Dat was wel heel anders dan dien vreeselijken vriesnacht, toen we uitgeput aan den weg waren neergevallen, den ontzettenden, onvergetelijken nacht, waarin Vitalis vlak naast me voor altijd ingeslapen was...
Hier in dit huis had ik toen nieuwe vrienden gevonden, vrienden, die ik nooit meer vergeten zou, omdat zij mij twee jaren lang hadden omringd met hartelijkheid en liefde, waardoor ze mij hadden doen vergeten, dat ik maar een arme vondeling was, geheel alleen op de wereld!
Moedig stapte ik den weg op, het nieuwe leven tegemoet. Voorwaarts!
|
|