Tuinman.
Den volgenden dag zou mijn grijze meester begraven worden. De vader had me beloofd met mij naar het kerkhof te gaan. Maar 's morgens lag ik te rillen van de koorts en 't was of ik vuur in mijn borst had. Het leek me toe, of ik net zoo ziek was als de arme Joli-Coeur na den barren winternacht in den boom bij onze schuilplaats in het bosch.
Mijn nieuwe meester liet dadelijk een dokter komen. Ik had het wel goed gevoeld, want hij constateerde een hevige longontsteking. Ik moest dadelijk naar het ziekenhuis, zei hij. Maar daar wou de vader niets van weten.
‘Hij is bij mijn deur neergevallen,’ zei de brave tuinman, ‘en niet voor de poort van het ziekenhuis. Daarom moeten wij voor hem zorgen.’ Hoe mooi en hoe lang of de dokter ook praatte, het hielp hem niet. Ik ging niet naar het ziekenhuis.
Ik was er vaak verlegen mee, zoo werd ik verzorgd en verpleegd. De oudste dochter, Etiennette, die de taak van haar overleden moeder overgenomen had, moest nu bovendien nog verpleegster zijn.
En ze was zoo zorgzaam en flink, dat een zuster uit het ziekenhuis het haar niet zou verbeterd hebben. Wat de dokter zei, deed ze zoo precies en geregeld, dat deze er schik in had. Als zij aan de huiselijke bezigheden moest, loste Lize haar af. In angstige koortsdroomen vond ik het rustig als het kleine meisje bij mijn bed zat en met haar medelijdende, vriendelijke oogen naar me keek. Heel lang lag ik ziek, telkens stortte ik opnieuw in. In de lange onrustige nachten waakte Etiennette bij mij, dan had ik het telkens zoo benauwd, dat zij bang was, dat ik er in blijven zou. De jongens Alex en Benjamin losten haar 's nachts een enkelen keer af.
Eindelijk begon ik te beteren, wel heel langzaam, maar ik stortte geen enkelen keer weer in. En toen de lente de weiden met frisch groen bekleed had, mocht ik voor het eerst naar buiten. Toen de zon lekker scheen stapte ik met Lize de deur uit. En hand aan hand, gevolgd door mijn trouwen Capi, wandelden we langs de rivier onder het nieuwe groen van wilgen en populieren. De vogels kwet-