| |
| |
| |
Lize.
Toen ik mijn oogen opsloeg, lag ik in een bed. De vlam van een groot vuur verlichtte de kamer. Een man en drie kinderen keken me vol belangstelling aan, de kleinste, een meisje van een jaar of vijf, zes met groote verwondering en verbazing in de oogen.
Dadelijk zat ik overeind.
‘Vitalis?’ stamelde ik verward en verlegen.
‘Ach, hij vraagt naar zijn vader,’ zei het grootste van de drie kinderen.
‘Neen, mijn vader is hij niet, 't is mijn meester. Maar waar is hij? En Capi?’
Nu zij hoorden, dat Vitalis mijn vader niet was, durfden zij me wel dadelijk alles ronduit te vertellen.
De man had ons 's morgens, toen hij om twee uur met zijn groenten naar de markt wou gaan, vlak bij zijn huisje aan den weg gevonden. Hij had ons willen wekken; maar 't eenige antwoord op zijn roepen was 't nijdig gekef van Capi. Toen was hij ons aan den arm gaan schudden, maar ook dat hielp niet. En toen dacht hij pas aan een ongeluk of zoo. Dadelijk had hij een lantaarn gehaald. En nu zag hij onmiddellijk, dat Vitalis dood en dat ik er niet zoo veel beter aan toe was. Capi, die zich vlak tegen mijn borst te slapen had gelegd, had me echter van den dood door bevriezing gered. De man had mij naar binnen gedragen en in bed gelegd. En eindelijk na zes uur bewusteloos gelegen te hebben, was ik weer bijgekomen...
Verdoofd en krachteloos viel ik achterover op 't kussen. Vitalis dood! En de tranen van verdriet en wanhoop vloeiden me over de wangen! De grijze meester voor altijd van me weg! En ik lag bij vreemde menschen te bed, geheel alleen op de wereld!
Het jongste meisje scheen te begrijpen, wat er bij deze ontzettende tijding in mij omging. Met een gebaar van medelijden liep ze naar haar vader. Ze pakte hem bij den arm. En toen keek ze mij aan en stamelde onverstaanbare meewarige klanken, zóó vol vriendelijke warmte, met zooveel medegevoel in haar blik, dat ik opeens aan moeder Barberin dacht, aan háár oogen en de liefde, waarmee zij me 's avonds toedekte, als ik slapen ging...
| |
| |
En ook herinnerde ik me opeens, hoe Vitalis me in den verschrikkelijken nacht in zijn armen nam, ten afscheid voor altijd... Ik kon het niet begrijpen, niet indenken en telkens dacht ik, dat de hooge eerwaardige gestalte van Vitalis in de deuropening zou verschijnen.
De vader keek zijn dochtertje met een lieven glimlach op 't gelaat aan.
‘Ja, mijn kindje,’ zei hij, ‘'t is wel treurig voor den armen jongen. Maar ik moet hem toch de waarheid zeggen, hè? Anders zou hij het straks van de politie hooren.’
En toen vertelde de man mij, dat de politie gewaarschuwd was. Die had Vitalis al gehaald in een brancard. Mij hadden ze rustig in bed laten liggen.
‘En Capi?’ vroeg ik.
‘Capi?’
‘Ja, de hond.’
‘Dat weet ik niet, mijn jongen, waar die gebleven is. Ik
| |
| |
meen, dat de kinderen zeiden, dat hij de brancard gevolgd is. Is 't niet, Benjamin?’
‘Ja, vader, 'k Heb 't zelf gezien. Hij volgde de agenten op de hielen onder klaaglijk gejank.’
Arme Capi! Arme hond!
Na een poosje lieten de menschen mij alleen. Zonder een bepaald plan stond ik op. Mijn harp lag aan 't voeteneinde op bed. Ik deed den draagband over den schouder. En zoo trad ik het vertrek binnen, waarin de man met de kinderen waren gegaan. Ik kon hier toch niet blijven? Ik moest voort... Waarheen? Dat wist ik niet, maar ik moest hier immers weg...
Ik hield me aan den deurpost vast, om niet neer te zinken, zoo verzwakt en verstijfd waren mijn leden. De menschen zaten aan tafel, vlak bij het hoogopvlammend haardvuur. De prikkelende geur van heerlijke soep deed me bijna bezwijmen, ik wankelde...
‘Voel je je nog zoo ziek, mijn jongen?’ vroeg de tuinman met een medelijdende stem. Ik antwoordde, dat ik me nog niet heelemaal goed gevoelde en ik vroeg, of ik nog even bij 't vuur mocht gaan zitten.
Maar rust en warmte had ik niet in de eerste plaats noodig, dát voelde ik wel. Ik was uilgeput van den honger! De geur van de soep, het gezellig geklik van de lepels op de borden, het voldane geluid van de monden der eters, dat alles maakte me zoo wee, dat ik bijna flauw viel.
Maar ik durfde niet om een bord soep te vragen. Bedelen had Vitalis me niet geleerd! Neen, me er juist aan gewend, armoede en gebrek te verbergen, ze zonder klagen en vragen te dragen.
Het kleine meisje, Lize heette ze, zat recht tegenover mij. Ze at niet, maar keek me voortdurend met haar sprekende oogen aan. Opeens stond zij op, nam haar pas gevulde bord op en zette het op mijn knieën. Ik was te mat en te aangedaan om te spreken. Ik bedankte met een gebaar - maar de vader zei dadelijk:
‘Eet het maar gauw op, mijn jongen. Wat Lize geeft, is wel gegeven, hoor! En als 't je smaakt, kan je er nog een krijgen.’
Of het me smaakte! In een oogenblik was mijn bord leeg. Lize was vlak bij me blijven staan. Ze slaakte een geluid
| |
| |
als een zucht van voldaanheid. Toen nam zij mijn bord, liet het haar vader weer vullen en bracht het bij me. En onderwijl was haar gelaat één lieve, bemoedigende glimlach voor mij. In een wip had ik mijn bord weer leeg. De kinderen schenen allen op mij gelet te hebben, want een gulle, vroolijke lach deed me verbaasd opzien, toen ik den laatsten lepel vol opgehapt had.
‘Wel, wel, mijn jongen,’ zei de vader lachend, ‘jij bent een gezonde eter, hoor.’
Ik kreeg een kleur als vuur. Ze vonden me misschien wel een gulzigaard, een schrok. Daarom zei ik nu toch maar, dat ik den vorigen dag niets gegeten had.
‘Niet ontbeten ook?’
‘Neen, mijnheer.’
‘En Uw meester?’
‘Die evenmin.’
‘Ach, dan is hij niet alleen van koude, maar ook van honger gestorven!’
En een oogenblik was het heel stil in 't vertrek...
De heerlijke soep had me verkwikt en versterkt.
Ik stond op om te vertrekken.
‘Waar wil je naar toe?’ vroeg de vader.
‘Ik wou vertrekken, mijnheer.’
‘En waar wou je nou heen gaan?’
‘Ik weet het niet,’ zuchtte ik.
‘Heb je vrienden of familie in Parijs?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Waar woonde je dan?’
‘We hadden nog geen logement, we zijn gisteren pas in Parijs aangekomen.’
‘En waar wil je den kost mee verdienen?’
‘Op de harp spelen, liedjes zingen...’
‘Waar? Hier in Parijs? Je kan veel beter naar je land terug gaan, naar je ouders. Waar wonen die?’
‘Ik heb geen vader...’
‘En je moeder dan?’
‘Ik heb geen moeder...’
‘Nou dan toch zeker wel een broer of zuster, een oom, een tante, of andere familie?’
‘Neen, mijnheer, niemand.’
‘Waar kom je dan vandaan?’
| |
| |
‘Mijn meester had me gekocht van den man van mijn pleegmoeder. U bent erg goed voor me geweest. Ik ben U heel dankbaar. En als U wilt, kom ik Zondag graag voor U spelen op mijn harp, misschien willen de kinderen wel een dansje maken.’
Onder 't spreken stapte ik naar de deur. Opeens kwam Lize toen naar me toe. Ze nam mijn hand en wees op mijn harp. Ik begreep haar dadelijk.
‘Moet ik eerst wat spelen?’ vroeg ik.
Ze knikte en klapte in de handen van blijdschap.
‘Wel ja,’ zei de vader, ‘speel maar iets voor haar.’
Ik nam mijn harp. Lust in vroolijkheid en dansmuziek had ik heelemaal niet. Maar ik verzette mij en speelde mijn mooiste wijsjes zoo goed als ik maar kon. Want die lieve Lize, die zoo vriendelijk en goed voor me geweest was, die me zoo warm-medelijdend aankeek, wilde ik graag een genoegen doen.
Nu ik had eer van mijn werk. Allen luisterden doodstil toe. En vooral de kleine Lize scheen het prachtig te vinden. Toen ik ophield, klapte ze in de handen en met een glans van genoegen in de oogen, beduidde ze mij, dat ze graag nog een liedje wou hooren. In plaats van een luchtig wijsje zong ik nu mijn Napolitaansch lied, dat Vitalis me geleerd had. Dat was altijd mijn succes-nummer geweest. De wijs was droevig en zwaar met iets teers er in, dat ontroert. Lize kwam vlak tegen over me staan, haar oogen schenen de woorden van 't lied van mijn lippen te lezen; zacht bewoog ze de lippen, alsof zij ze bij zichzelven herhaalde.
Bij 't einde van 't lied trilden haar lipjes en toen 't uit was, vleide zij zich schreiend tegen haar vader aan.
‘Wat dwaas,’ zei Benjamin spottend.
‘Niet zoo dwaas als jij denkt, groote lummel,’ zei de oudste zuster. ‘Lize vindt het zoo droevig en toch zoo mooi...’ En meteen nam zij het kleine meisje in haar armen. Nu maakte ik aanstalten om weg te gaan.
‘Wou je gaan vertrekken?’ vroeg de vader me. ‘Je wou dus bij je vak van reizend muzikant blijven?’
‘Ik ken geen ander, mijnheer. En een thuis heb ik niet.’
‘Ik dacht anders, dat deze nacht er voorgoed den schrik in gebracht zou hebben.’
‘Ach,’ antwoordde ik met een zucht van moedeloosheid.
| |
| |
‘Ik had ook liever een goed bed en een gezellig hoékje bij den warmen haard.’
‘Nu dat kan je met werken bij mij verdienen, ziedaar! Als je er tenminste werkelijk lust in hebt. Zoo heel makkelijk zal je leven bij ons niet zijn, hoor! Van luieren houd ik niet, 't is bij ons vroeg op en hard aanpakken. In 't zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen, zooals er geschreven staat. Maar je kostje is dan ook verzekerd! En ook een warm bed en een plaatsje in onzen familiekring. En als je je best doet, kan je zeggen, dat heb ik met eerlijken arbeid zelf verdiend. Wat zeg je daarvan?’
Lize had zich naar mij gekeerd en keek me glimlachend aan, door haar traantjes heen. Ik staarde sprakeloos van verrassing over dit voorstel den man en de kinderen aan.
‘Nu,’ zei de man, ‘staat het je niet aan, mijn jongen, een gezellig, goed tehuis en geregelde arbeid?’
Een gezellig tehuis! O, hoe vaak had ik op onze eenzame, verre tochten dáárnaar verlangd... En anders zou ik geheel alleen, van ieder verlaten het zwerversleven moeten beginnen...
En nu bood men mij een plaatsje aan in dit vriendelijk en hartelijk gezin! Ik had zoo vaak gedroomd, dat ik mijn ouders gevonden had, dat ik weer door moeder toegedekt werd of een wandeling deed met vader over een zonnigen landweg tusschen 't goudgele graan...
Iets van deze droomen lachte me nu toe. En ik zou broers hebben en de kleine vriendelije Liesje zou mijn zusje zijn... Als ze tenminste van mij gingen houden... Nu daar zou ik mijn best voor doen...
Onwillekeurig nam ik mijn harp weer van mijn schouder en zette ze op den grond.
‘Ziedaar een goed antwoord,’ zeide vader lachend. ‘Ik hoop, dat je later heel blij zal zijn over dit besluit. Kijk, hang je harp maar hier aan den muur, aan dezen spijker. Zoodra je je niet meer op je gemak voelt in ons gezin, kan je je instrument weer oppakken en den weg opgaan.
Alleen,’ besloot hij glimlachend, ‘alleen zou ik je raden, dat dan in een gunstig seizoen te doen en niet in den barren wintertijd!’
Na een oogenblikje voelde ik me al geheel op mijn
| |
| |
gemak. En juist zat ik te vertellen van onzen verschrikkelijken tocht in den nacht, toen er aan de deur gekrabbeld werd. Meteen hoorde ik een klagend geblaf.
‘Dat is Capi!’ Ik vloog overeind en naar de deur. Maar Lize was me voor en deed open. Daar sprong de arme Capi al tegen me op. Trillend van blijdschap likte hij mijn hand en knorde van vreugde.
Mijn beste, trouwe Capi... Opeens zweeg ik bedrukt stil. De vader begreep me dadelijk; ‘je trouwe kameraad blijft natuurlijk bij je, mijn jongen.’
't Was warempel of 't dier het begreep. Hij sprong op zijn achterste pooten, legde zijn voorpoot op zijn hart en groette beleefd het gezelschap, zooals mijn beste meester het hem geleerd had. De kinderen schaterden het uit. Nu wou ik nog meer van zijn prachtige toeren laten zien, maar Capi gehoorzaamde niet. Hij sprong tegen me op, lekte mijn hand, en trok me aan de mouw van mijn buis. En meteen keek het dier mij zoo droevig en verlangend aan, dat ik bijna de tranen in de oogen kreeg.
‘Hij wil met me naar...,’ stamelde ik.
‘Ja, mijn beste jongen, naar jullie meester. Wacht ik ga met je mee.’
Zoo gingen we met zijn drieën naar den commissaris van politie.
Die deed me allerlei vragen. Het liefst had ik maar niet veel van Vitalis verteld. Ik wist, dat mijn meester dat niet gaarne had. Maar ach, ik was nog zoo jong! De commissaris wist zijn vragen wel zoo te stellen, dat er voor mij geen ontkomen aan was. En zoo vertelde ik alles, wat ik wist.
‘En wat nu?’ vroeg de commissaris ten slotte.
‘Wij zullen voortaan voor hem zorgen,’ antwoordde de vader. ‘Als U hem tenminste aan ons wil toevertrouwen.’
‘Met volle gerustheid,’ zei de commissaris, ‘en ik vind U een braaf man, U doet er een goede menschlievende daad mee. Maar nu moet hij eerst even mee, naar dien Garofoli, die die jongens in huis neemt. Die zal ons misschien wel wat meer van Vitalis weten te vertellen. Ik weet, geloof ik, wel waar hij woont. Je meester sprak immers over Garofoli?’
‘Ja, mijnheer, dat herinner ik me goed.’
| |
| |
Na een oogenblik gingen wij met een agent op weg. We vonden het huis. Toen de man ons zag binnen komen, verbleekte hij. Vitalis had me al gezegd, hoe slecht hij de jongens, die bij hem in huis waren, behandelde. Hij scheen heel wat op zijn kerfstok te hebben. Hij herstelde zich echter gauw, toen hij hoorde, waar de agent eigenlijk voor kwam.
‘Ach, is de arme kerel dood!’ riep hij uit.
‘Heb je hem gekend?’ vroeg de agent.
‘Heel goed.’
‘Vertel me dan maar eens, wat je van hem weet,’ zei de agent kortaf.
‘Dat is gauw genoeg gedaan,’ antwoordde Garofoli. ‘Hij heet niet Vitalis, zijn eigenlijke naam was Carlo Balzani. En als U 35 of 40 jaren geleden in Italië geleefd had, behoefde ik je eigenlijk niets meer van den man te vertellen. Hij was in dien tijd de beroemdste zanger van heel Italië. Hij zong te Napels, Rome, Milaan, Venetië, Florence, Londen, Parijs. Maar er kwam een tijd, dat hij zijn beste dagen gehad had, zijn stem verminderde voortdurend. Toen wilde hij zijn roem als koning van alle zangers van Italië niet overleven. Hij nam een anderen naam aan en hield zich schuil voor ieder, die hem gekend had. Maar hij moest natuurlijk toch leven, nietwaar? Hij heeft allerlei ambachten geprobeerd, maar hij was niet gelukkig. Zoo verviel hij in groote armoede. Ten slotte reisde hij met zijn aap en zijn honden de landen door. Hij was en bleef te trotsch om hulp te vragen of zich bekend te maken. Voor geen som ter wereld had hij van zijn verleden willen spreken, dat hij de eenmaal zoo gevierde Carlo Balzani was. Door een toeval ben ik er echter achter gekomen.’
Verbaasd had ik dit alles aangehoord. Op het laatst kon ik mijn tranen niet meer inhouden. O, nu begreep ik zooveel, zoo heel veel van wat me altijd vreemd en geheimzinnig geleken had.
Wat moest mijn grijze meester geleden hebben!
Die arme Carlo Balzani, die goede, beste Vitalis!
|
|