een ligplaats voor onze moede leden, waar de slaap zich over ons zou ontfermen...
Tot nu toe was Vitalis recht-toe, recht-aan voortgegaan, zonder een oogenblik te twijfelen over den weg. Maar opeens bleef hij staan. ‘Zie je geen groepje boomen?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde ik, ‘ik zie niets.’
‘Ook geen donkere massa?’
Zonder te antwoorden staarde ik in de duisternis, maar ik zag geen boomen, geen huizen, niets; we schenen in een groote vlakte te zijn. 't Was doodstil. Alleen de wind bracht een kil en angstig geluid in de onzichtbare struiken.
‘Als ik jouw oogen maar had,’ zei Vitalis, ‘kij nog eens goed; daar beneden.’
Maar ik zag niets. Toen gingen wij weer verder. Na eenige minuten bleef hij wéér staan en vroeg me, of ik nog geen groepje boomen zag.
Een onbestemde vrees kwam over me. En bevend antwoordde ik, dat ik er niets van zag.
‘Je wordt angstig en daardoor raak je in de war. Kij maar goed.’
‘Neen, heusch, er is niets te zien.’
‘Ook geen breede weg?’
‘Neen.’
‘Dan hebben we ons vergist. Laten we nog een eindje voort gaan. Als we dan nog geen boomen zien, keeren we terug. Ik zal me vergist hebben in den weg.’
Verdwaald! dacht ik. Ik begon te beven. Alle kracht ontzonk me. Vitalis trok me aan den arm voort.
‘Kom,’ zei hij.
‘Ik kan niet meer,’ stamelde ik.
‘Maar ik kan je niet dragen, m'n jongen. Onmogelijk! Ik kan ook haast niet meer voort. Maar als we hier gaan zitten, kunnen we niet meer overeind, en dan sterven we van kou.’
Weer sleepte ik me voort.
‘Zijn er geen diepe wagensporen in den weg?’
‘Heelemaal niet.’
‘Dan moeten we terug, Remi.’
Nu kregen we den wind pal tegen; fel sneed hij ons ijskoud in 't gezicht. Heel langzaam kwamen we er tegen op.