| |
Joli-Coeur.
Den volgenden morgen kon ik haast niet gelooven, dat er dien nacht zooveel verschrikkelijks gebeurd was. 't Leek me bij oogenblikken een benauwde droom - geen werkelijkheid. Het sombere, vale woud van den nacht lag nu doorschitterd van klaar zonnelicht, dat opsprankelde van het smettelooze wit. Maar een blik op Vitalis was genoeg, om mij al de ellende van den nacht weer in te denken. Hij zat gebogen over het vuur. Van tijd tot tijd stak hij de hand onder de deken om naar Joli-Coeur te voelen. Toen ik me voorzichtig over hem boog om naar den stakkerd te zien, hoorde ik het arme dier klappertanden. Zijn van kou verstijfde lichaam was zoo niet warm te krijgen, zoo kwam er geen beweging in zijn bijna gestold bloed.
‘We moeten in een dorp zien te komen,’ zei Vitalis somber, terwijl hij opstond. ‘Zoo gaat Joli-Coeur hier dood. We zullen vertrekken.’
We verwarmden nog eenmaal den deken en wikkelden Joli-Coeur er dicht in. Toen stopte mijn meester hem onder zijn vacht.
‘Een schuilplaats, die ons heel veel gekost heeft,’ sprak Vitalis met bevende stem. Toen stapte hij naar buiten, ik volgde hem zwijgend. Capi moest een paar keer geroepen worden. Het trouwe dier bleef telkens in af wachtende houding zitten en snuffelde dan in de richting van de plaats, waar zijn makkers den dood gevonden hadden. Hij miste
| |
| |
ze en begreep niet, dat we zonder hen gingen vertrekken...
Pas waren we op den grooten weg, of we kwamen een kar tegen. De voerman vertelde ons, dat we binnen 't uur in een dorp zouden komen.
Nu zetten we er met nieuwen moed den pas in, over den moeilijk begaanbaren sneeuwweg. Telkens vroeg ik naar Joli-Coeur; hij bleef maar bibberen en beven.
Eindelijk lag opeens het dorp voor ons, de huisjes klein en laag onder 't dikke sneeuwkleed. We liepen het dorp in. Voor een groot hotel met een prachtig verguld uithangbord bleef Vitalis staan. Door de geopende keukendeur zag ik een tafel vol met stukken heerlijk vleesch. Op een groot fornuis stonden verscheidene koperen pannen, waaruit kleine witte wolkjes vroolijk omhoog stegen. Een heerlijke lucht van geurige soep deed ons watertanden.
Zouden we hier binnen gaan, in dit rijk en deftig hotel? Anders zochten we juist de onaanzienlijkste, de goedkoopste herberg en dan waren we vaak nog blij, niet teruggestuurd te worden!
Mijn meester richtte zich op in deftige houding, ging met den hoed op de keuken binnen en vroeg op bevelenden toon een goede kamer met vuur.
Eerst had de herbergier niet eens de moeite genomen op te zien, toen wij de keuken binnenstapten. De deftige manieren van mijn meester schenen hem echter ontzag in te boezemen. Hij gaf een dienstmeisje bevel, ons een kamer te wijzen. Terwijl zij het vuur aanmaakte, zei Vitalis tegen mij: ‘Gauw, in bed.’ Ik keek hem verwonderd aan. 'k Was liever aan tafel gegaan, dan onder de wol. Maar Vitalis herhaalde kort en bevelend: ‘Vlug, onder de dekens.’
Ik moest natuurlijk gehoorzamen. Vitalis stopte me er diep onder en legde het dekbed over me heen tot onder de kin.
‘Hoe gauwer je nu warm bent, hoe beter,’ zei Vitalis.
Ik had nog willen zeggen, dat ik het heelemaal niet koud had, dat Joli-Coeur meer behoefte aan warmte had. Maar ik durfde niets meer tegen te spreken.
Terwijl ik onbeweeglijk bleef liggen, keerde en wentelde Vitalis tot groote verbazing van de dienstbode de arme Joli-Coeur boven het vuur, of hij hem roosteren wou. Ik begreep er niets van.
| |
| |
‘Ben je warm?’ vroeg Vitalis.
‘Ik stik bijna.’
‘Dat moet ook!’ Snel kwam hij naar me toe, stopte Joli-Coeur bij me in bed en beval mij, hem goed tegen mijn borst onder het dek te houden. Het arme dier, anders zoo weerbarstig en vol nukken en grillen, was nu zoo gedwee als een lam. Bewegingloos lag hij in mijn arm, hij was nu niet koud meer, maar juist gloeiend als vuur.
Mijn meester ging even weg en kwam spoedig terug met een kom warmen wijn met veel suiker. Hij wilde Joli-Coeur er van laten drinken, maar de stakker kon zijn tanden niet van elkaar krijgen. Met zijn kleine schitteroogjes keek hij ons bedroefd aan; ze smeekten, hem toch maar met rust te laten. Meteen stak hij zijn armpje boven dek uit; dan naar Vitalis, dan naar mij.
‘Wat zou hij toch willen?’ vroeg ik.
‘Hij is vroeger ook eens erg ziek geweest,’ zei Vitalis, ‘toen is hij adergelaten. Dat heeft hem toen verlicht en geholpen. Daarom wil hij het nu weer....’
Mijn meester keek even bezorgd en angstig voor zich heen. Joli-Coeur voelde zich doodziek, dat was duidelijk te zien. Anders zou hij den wijn met suiker niet weigeren, waar hij anders zoo dol op was.
‘Drink jij den wijn maar uit en blijf in bed; ik zal een dokter halen,’ zei Vitalis.
Ik deed, wat mijn meester zei. En puffend van de warmte, bleef ik met Joli-Coeur in mijn armen alleen.
Na een poosje kwam Vitalis terug met een heer met een gouden bril op: de dokter. Dadelijk kwam hij op me toe, legde zijn hand op mijn hoofd en zei kortaf: ‘congestie.’ Meteen schudde hij bedenkelijk het hoofd. Misschien ging hij me wel aderlaten!
‘Ik ben niet ziek,’ zei ik gauw.
‘Wat, niet ziek? De jongen ijlt.’
Zonder hierop te antwoorden, tilde ik de dekens op en liet Joli-Coeur zien, die zijn armpjes om mijn hals had geslagen.
‘Hij is ziek,’ zei ik toen.
De dokter deed van verbazing een paar stappen achteruit, naar de deur. Toen wendde hij zich weer om naar Vitalis.
| |
| |
‘Wat, heeft u mij durven roepen voor een aap, door dien sneeuwboel heen....’
Maar mijn meester bleef dood-kalm. Beleefd en voornaam hield hij den dokter terug en vertelde hem van den verschrikkelijen nacht. ‘Zeker,’ sprak Vitalis, ‘de zieke is maar een aap. Maar als u wist, wat een trouwe makker hij voor ons is, hoe slim en vernuftig hij optreedt in onze tooneelstukken, dan zou u begrijpen, dat we met zoo'n merkwaardig dier niet naar een veearts kunnen gaan. Bovendien, ieder beschaafd mensch weet toch, dat de meeste dorpsveeartsen maar ezels zijn. Maar wie zelfs in 't onaanzienlijkste dorp aanbelt bij een dokter, weet, dat hij een man zal treffen van ontwikkeling en beschaving en een waar mensch. En vindt u het ten slotte niet interessant eens te zien, hoever uw kennis van menschelijke ziekten ook voor een aap geldt?’
Vitalis had het gewonnen. De dokter naderde ons bed. Joli-Coeur had hem onder het gesprek al wel tien keer zijn polsje toegestoken. Hij had allang in de gaten, dat die vreemde heer een dokter was.
‘Zie,’ zei Vitalis, ‘heb ik te veel gezegd? Joli-Coeur heeft u al herkend als dokter, hij wil zijn polsje al laten voelen.’
Nu was de dokter heelemaal gewonnen. Hij onderzocht Joli-Coeur. En het resultaat was treurig: ‘Groot gevaar voor longontsteking.’
De dokter nam het armpje, dat het arme benauwde dier hem al zoo vaak toegestoken had. Het lancet drong diep in de aderen, zonder dat hij een geluidje van pijn gaf.
Hij begreep, dat dit hem beter moest maken.
De dokter legde een mosterdpleister en schreef papjes en drankjes voor.
Ik was uit bed gegaan, om Joli-Coeur te verplegen; natuurlijk onder leiding van mijn meester. 't Arme dier Liet zich graag door mij helpen. Telkens bedankte hij me met een zachten glimlach, zijn blik was waarlijk geheel menschelijk geworden. Ach, die kleine Joli-Coeur. Voor enkele dagen was hij nog zoo vlug en dartel, zoo ondeugend, wilde hij altijd anders dan wij, altijd in de weer om ons een poets te bakken, en nu? Geduldig en gedwee liet hij alles toe; zooals wij 't wilden, vond hij het goed. Hij scheen behoefte te hebben aan een zacht woord, aan bewijzen van
| |
| |
vriendschap en liefde. Zelfs Capi, die hij zijn leven lang geplaagd had, moest er bij te pas komen. Als een verwend kindje wilde hij ons alle drie voortdurend bij zich hebben. Als één van ons even van zijn bed vandaan ging, werd hij boos. Al spoedig begon hij vreeselijk te hoesten; zijn lijfje schudde en schokte, het maakte hem dood-moe. Van benauwdheid ging hij overeind zitten, diep voorover gebogen; de aderen op zijn voorhoofd zwollen op, de tranen liepen hem uit de oogen. 't Scheen telkens, of hij stikken zou....
* * *
Op een morgen vertelde Vitalis me, dat de hotelhouder hem de rekening gepresenteerd en om betaling gevraagd had. En nu had hij nog ruim een gulden over! De eenige manier om aan geld te komen was een voorstelling te geven. Maar hoe? Een voorstelling zonder Zerbino en Dolce, zonder Joli-Coeur? Dat was immers onmogelijk. Maar 't moest! Hoe konden we anders voor den armen zieken Joli-Coeur blijven zorgen? Of we al bleven overleggen, er was geen andere uitweg. Er moest gehandeld worden, en hoe eer hoe beter! Terwijl ik op den zieke paste, ging Vitalis er op uit. Hij vond een geschikte plaats voor onze vertooning op de overdekte markt; in de open lucht was 't bij de strenge kou niet te doen.
Toen maakte Vitalis aanplakbiljetten en wist uit een paar planken een tooneeltje samen te stellen. Van het weinige geld, dat er overgebleven was, nam hij nog wat af voor kaarsen, die hij doormidden sneed om de verlichting grooter te maken.
Door het raam van onze kamer zag ik hem telkens komen en gaan door de sneeuw, om voor alles te zorgen. En met angstig gevoel dacht ik: zal er wel iets van terecht komen, wat zal dat voor een voorstelling moeten worden? Daar hield de omroeper vlak voor 't hotel stil. Na een langen roffel op de trom, begon hij te lezen. Ik drukte het oor vlak tegen het raam. Het was ons programma! Goed volgen kon ik het niet, maar dit maakte ik er wel uit op: Vitalis beloofde de zeldzaamste nummers, hij sprak van een kunstenaar, door 't gansche heelal beroemd - dat was Capi - en van een jeugdigen zanger, die een wonder was in de muzikale wereld - dat was ik. En wat me nog het
| |
| |
meest verbaasde, was, dat er geen bepaalde prijzen voor de plaatsen waren, men kon betalen, wat men wilde, en dat behoefde men pas na gehoord en gezien te hebben - na 't applaus!
Hoe gewaagd van Vitalis. Want wat zou er te bewonderen zijn? Capi, ja, die verdiende allen lof, maar ik? Wat kon ik den menschen voor bijzonders laten hooren?
Bij het tromgeroffel was Capi vroolijk opgesprongen en blaffend danste hij om me heen. En Joli-Coeur, hoe doodziek ook, had zich half opgericht. De dieren begrepen, dat 't ons gold, onze voorstelling. Ach, die goede, trouwe Joli-Coeur, hij wilde met alle geweld opstaan en ik kon hem maar met moeite in bed houden. Toen begon hij met vlugge, zenuwachtige bewegingen te beduiden, dat hij zijn generaals-uniform aan moest: zijn jas met epauletten, zijn roode broek met vergulde biezen, zijn steek met de pluim.... Hij vouwde de handen, hij streelde me, hij smeekte met zijn oogen. En toen hij zag, dat hij zoo zijn zin niet kreeg, probeerde hij nijdig te worden. Ten slotte liepen hem de tranen uit de bedroefde oogjes....
Wat zou dat 's avonds worden, als hij niet mee ging om zijn rol te vervullen? We moesten het maar geheim houden voor hem, dacht ik.
Toen Vitalis, die hier niet bij geweest was, thuis kwam en een en ander in orde ging brengen, mijn harp en eenige tooneelbenoodigdheden, begon Joli-Coeur dadelijk opnieuw. Ach, hem ontbrak slechts de menschelijke spraak. 't Was of hij dat gemis zelf voelde. Hij stootte allerlei kreten uit, vertrok zijn gezicht op allerlei manieren; dan was hij de trotsche generaal, dan weer boos of vriendelijk smeekend. 't Waren echte tranen, die over zijn wangen biggelden, 't waren eerlijk gemeende kussen, die Joli-Coeur op de hand van Vitalis drukte.
‘Wou je zoo graag meespelen, kleine zieke?’ zei Vitalis geroerd.
‘Ja, ja,’ sprak uit alles, uit zijn oogen, uit zijn houding.
‘Maar je bent veel te ziek, arme Joli-Coeur.’
‘Al weer beter,’ antwoordde 't dier door een guitig gezicht te trekken en door levendig overeind te komen.
Ach, 't was treffend te zien, met wat een vuur de arme, zieke, kleine Joli-Coeur weer ging smeeken, met z'n oogen,
| |
| |
met allerlei grimassen. Maar 't mocht immers niet? 't Zou zijn dood zijn!
Langzamerhand werd het tijd om naar de markt te gaan. Ik verzorgde eerst het vuur goed, dat 't niet uit zou gaan. Ik wikkelde Joli-Coeur lekker in zijn deken. Hij was wanhopig van verdriet, telkens sloeg hij zijn armpjes om
mijn hals. We maakten er een einde aan en vertrokken. Terwijl we door de sneeuw stapten, vertelde Vitalis, wat hij wilde. Van een behoorlijke voorstelling was natuurlijk geen sprake, zonder Zerbino en Dolce, zonder Joli-Coeur. Daarom moesten Capi en ik alles doen, om het beste te geven, wat we konden. Het ging om een ontvangst van een twintig gulden! Dat was een reusachtige som voor één voorstelling, en wat voor een!
Vitalis had alles in orde. Hij behoefde nog maar de kaarsen aan te steken. Daar zouden we echter mee wachten,
| |
| |
tot er genoeg menschen waren, anders zouden ze te gauw op zijn, nog vóór 't einde van het programma.
Voor den laatsten keer ging de omroeper nog eens rond. Voortdurend hoorden wij den roffel van zijn trom, dan heel duidelijk vlak bij, dan gedempt, ver af. Toen het toilet van Capi en mij in orde was, ging ik stilletjes achter een pilaar staan om te zien, of er publiek kwam...
Na een oogenblik hoorde ik den tamboer vlak bij, en ook het rumoer van de straatjongens, die hem natuurlijk gevolgd waren; als soldaten liepen ze in den pas achter hem aan. Zonder met roffelen op te houden, ging de omroeper aan den ingang van onze geïmproviseerde schouwburg staan. Het publiek had maar plaats te nemen. Helaas, het liep niet eens druk, al was de toegang vrij. De straatjongens, ja, die hadden al heel deftig de beste plaatsen ingenomen. Maar die zouden het geldbakje straks voorbij laten gaan, natuurlijk. Van hen hadden we op geen twintig gulden te rekenen. We moesten het van de gezeten burgers hebben met een goed gevulde portemonnaie en een mild hart.
Eindelijk besloot mijn meester maar te beginnen, al was er nog weinig publiek. De kaarsen waren al aangestoken en daarom konden we niet langer wachten.
Ik moest het eerst op de planken. Terwijl ik mijzelf begeleidde op mijn harp, zong ik een tweetal eenvoudige liedjes. Vele applaus kreeg ik eerlijk gezegd niet. Erg ijdel was ik nooit geweest, maar nu speet het me zoo heel erg. Want zoo gingen straks de geldbeurzen niet open! Neen, ik dacht heelemaal niet aan mezelf, maar alleen aan den armen Joli-Coeur! Voor hem had ik zoo graag meer succes gehad, de menschen ontroerd met mijn zang, hun harten geopend en.... hun portemonnaie's. Maar de grillige schimmen in de halfverlichte hal bleven voor 't meerendeel stokstijf zitten, zonder applaus of een teeken van bewondering. Een wonder van zangkunst zagen ze niet in mij, dat was duidelij!
Gelukkig ging 't Capi beter. Hij werd algemeen en hartelijk toegejuicht.
De voorstelling ging door. En aan Capi hadden we het te danken dat de toeschouwers voldaan werden, ze klapten in de handen, ze stampten met de voeten.... Nu was het
| |
| |
gewichtige oogenblik gekomen. Terwijl ik door Vitalis begeleid een Spaanschen dans uitvoerde, ging Capi met het bakje in den bek het publiek langs. Zou hij twintig gulden bijeen krijgen? Onder de vriendelijkste lachjes en mimes volgde ik Capi ongemerkt van begin tot eind. Buiten adem danste ik maar voort, want ik mocht niet ophouden voor Capi klaar was. En die maakte geen haast. Als de hand van een toeschouwer niet in den zak tastte, klopte Capi er zachtjes tegen. Eindelijk was onze slimme makker rond geweest. Juist wilde ik ophouden, toen Vitalis mij een teeken gaf, door te gaan. Ik ging door, hoe doodmoe ik ook was. Want met één blik had ik gezien, hoe leeg 't bakje nog was, hoeveel er nog ontbrak aan de som, die we voor Joli-Coeur noodig hadden.
Opeens trad Vitalis op de planken.
‘Geacht publiek,’ zei hij. ‘Ik geloof wel te mogen zeggen, zonder ons zelf te vleien, dat we aan onze beloften, aan ons program voldaan hebben. Maar omdat onze kaarsen nog branden, zal ik tot besluit zelf eenige liederen voor U zingen. Dan zal Capi nog eens rond gaan, om den toeschouwers, die hun geldbeurs zooeven niet konden vinden, de gelegenheid te geven, die opnieuw op te zoeken en te vinden.’
Hoewel Vitalis mijn leermeester in den zang was, had ik hem eigenlijk nog nooit hooren zingen, tenminste niet zooals op dien onvergetelijken avond. Hij koos twee bekende liederen. Ik had wel geen verstand van de zangkunst en kon niet beoordeelen of iemand een groot zanger was of niet. Maar de stem van Vitalis, zijn manier van zingen, ontroerde me zoo, dat ik in een hoekje weggekropen in tranen uitbarstte. Door den nevel van mijn betraande oogen zag ik vlak vooraan een deftige jongedame vol bewondering applaudiseeren, heel hard. Maar wat mij daarom zoo verwonderde, was, dat zij bij den rondgang van Capi niets in 't bakje wierp.
Opeens gaf ze mij een teeken met de hand. Ik naderde haar.
‘Ik zou uw meester gaarne even willen spreken,’ zei ze. Dadelijk ging ik naar Vitalis toe.
‘Nog minder dan de eerste maal,’ sprak Vitalis gedrukt.
‘Die dame wil u spreken,’ zei ik.
‘Ik heb haar niets te zeggen,’ antwoordde Vitalis kort.
| |
| |
‘Zij heeft nog niets in 't bakje gedaan, misschien wil zij U persoonlijk wat geven.’
‘Nu, laat Capi dan nog eens gaan.’
Maar toen ging Vitalis toch naar haar toe. Ik volgde mijn meester. Hij groette heel koeltjes.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei de dame, ‘dat ik u even lastig val, ik wilde u zoo gaarne mijn compliment maken.’
Vitalis boog, zonder iets te zeggen.
‘Ik doe ook aan muziek,’ ging de dame voort, ‘en daarom wilde ik u toch even zeggen hoe ik uw groot talent bewonder, hoe ik genoten heb.’
Verbaasd luisterde ik toe. Mijn meester een groot zanger, hij, de dieren-dresseerder, de straatzanger?
‘Ik hoop niet, dat u me kwalijk neemt en me van nieuwsgierigheid verdenkt?’ zei de dame.
‘Die wil ik anders wel bevredigen,’ antwoordde Vitalis. ‘U is een beetje verbaasd, een hondenvertoonder te hooren zingen, nietwaar?’
Ik stond er verstomd van.
‘Toch is 't zeer eenvoudig te begrijpen, 'k Ben niet altijd geweest, wat ik nu ben. In mijn jeugd, 't is al heel lang geleden, ben ik.... de knecht van een beroemd zanger geweest. En dien doe ik nu na, net als een papegaai. Na heel veel moeite heb ik zoo'n paar liedjes van hem leeren nazingen, terwijl hij ze instudeerde. Dat is de heele kwestie.’
De dame antwoordde niet. Ze keek Vitalis, die in een eenigszins onrustige houding voor haar stond, alleen heel lang aan.
‘Tot weerziens, mijnheer,’ zei ze eindelijk, terwijl ze drukte op dat woord mijnheer, ‘tot weerziens en nogmaals bedankt voor hetgeen u mij heeft laten genieten.’
Toen, zich vooroverbuigend naar Capi, deed ze een goudstuk in 't bakje. Ik dacht, dat Vitalis haar nu wel dankbaar uitgeleide zou doen. Maar niets daarvan. En tot mijn groote verwondering hoorde ik Vitalis na een oogenblik ontevreden brommen in zich zelf.
‘Ze heeft een Louis gegeven aan Capi,’ waagde ik op te merken.
Verstoord keek mijn meester me aan, dreigend zelfs.
Toen kwam er opeens een heel andere, zachte uitdrukking in zijn gezicht.
| |
[pagina t.o. 64]
[p. t.o. 64] | |
zoo liepen we voort, zonder een enkel woord te wisselen.
| |
| |
‘Een Louis,’ zei hij toonloos, of hij uit een droom ontwaakte. ‘Ach ja, 't is waar, arme Joli-Coeur, ik vergat onzen kleinen makker voor een oogenblik. Laten we dadelijk naar hem toe gaan.’
Vlug hadden we alles opgeruimd. Toen gingen we in snellen pas naar het hotel. Ik vloog vooruit de trap op, naar onze kamer. Het vuur was nog wel niet geheel uit, maar 't vlamde toch niet meer. 'k Stak vlug een kaars aan en zocht dadelijk Joli-Coeur, al verbaasd, dat ik hem niet hoorde.
Daar lag hij uitgestrekt boven op de deken, zijn generaals-uniform had hij aan, hij scheen te slapen.
Ik boog me over hem heen om zacht zijn handje te voelen, zonder hem wakker te maken. Zijn handje voelde kil aan.
Op dat oogenblik kwam Vitalis binnen. Ik wendde me om. ‘Joli-Coeur is zoo koud, zoo vreemd-kil.’
Vitalis boog zich ook over hem heen.
‘Dood....’ fluisterde Vitalis. En zijn stem beefde van ontroering.
|
|