| |
Sneeuw en wolven.
Zoo trokken we van stad naar stad, van dorp tot dorp. De heerlijke zomertijd ging voorbij. De dagen werden korter. De blaren dwarrelden over de wegen. Langs den hemel dreven najaarswolken. Toen kwamen de najaarsbuien van regen en wind. Doornat trokken we moeizaam over de modderige landwegen. 's Avonds legden we ons doodmoe en rillend neer in het logies van een eenvoudige herberg. Dagen lang waren we allebei droefgeestig en stil en na de groote vermoeienissen van den dag, gingen we 's avonds vroeg ter ruste.
Toen de herfstregens ophielden, kwam de felle koude noordenwind, die onze leden verstijfde. De arme Joli-Coeur werd nog stiller en norscher dan wij. Vitalis wilde nu zoo gauw mogelijk Parijs bereiken. Daar konden we gedurende den winter voorstellingen geven en ons brood verdienen. Zijn beurs scheen echter niet toe te laten, met den trein te reizen. We gingen dus te voet, en waar we maar eenige kans hadden, wat te verdienen, gaven we nog een paar nummers van ons repertoire.
Een eindje buiten Chartillon begon de lucht te betrekken, eerst egaal-grijs, toen al donkerder en donkerder. Dat beteekende sneeuw!
Gelukkig bereikten we tegen den avond een groot dorp. ‘Maar gauw naar bed, Remi,’ zei Vitalis, toen we in de herberg waren. ‘We gaan morgen weer heel vroeg op weg.
| |
| |
Dan kunnen we Troyes halen, voor de sneeuwbuien ons overvallen. Daar blijven we voorloopig, want Troyes is een flinke stad, waar wel wat voor ons te verdienen valt.’
Vitalis zelf bleef nog wat bij den haard zitten om Joli-Coeur te verwarmen. 't Arme dier had dien dag ontzettend geleden van de kou. Hij zat maar te bibberen en te klappertanden en was niet warm te krijgen.
Den volgenden morgen stond ik vroeg op, nog voor 't dag was. O, wat zagen de landen er somber uit. Laag stond de zwarte hemelkoepel op de aarde. Geen enkele ster! Droefgeestig huilde de wind in den schoorsteen en blies in het vuur onder de asch, zoodat de gloed telkens spookachtig in de donkere gelagkamer laaide.
‘Als ik u was, zou 'k m'n vertrek wat uitstellen,’ zei de herbergier tot Vitalis. ‘Er komt een geduchte sneeuwbui.’
‘'k Heb te veel haast, 'k moet voor de sneeuw nog in Troyes zijn.’
‘30 mijlen is geen klein uurtje,’ zei de herbergier nog.
Maar Vitalis bleef bij zijn plan. We vertrokken. Hij had Joli-Coeur onder zijn buis gestopt om hem aan zijn eigen lichaam te verwarmen. De honden, blij om het droge weer, draafden vol moed voor ons uit. Gelukkig had Vitalis te Dyon voor mij ook een schapenvacht gekocht. Ik droeg die met de wol naar binnen, zoodat ik nu ook beter tegen de kou kon.
De gure wind en het sombere weer maakten ons stil. Zwijgend stapten we naast elkaar door, in flinken pas, om warm te worden en om op te schieten.
Dag werd het niet. De zon kregen we niet te zien. Alleen vertoonde zich in 't Oosten een melkbleek schijnsel vlak bij de kim. De bladerlooze boomen stonden zoo triestig en verkleumd in het vale licht. Door de droge blaren van heggen en kreupelhout reuzelde de noordenwind.
Geen sterveling was er op den weg en op de velden; een enkele ekster huppelde even over den grond, maar bij 't geluid van onze voetstappen vluchtte hij in golvende zwaaien en met vreemd spottend gekrijsch hoog in een boom. 't Klonk me angstig en onheilspellend in de ooren.
Plotseling zagen we tegen 't zwart van de lucht een nevelige vlek van uit 't Noorden ons naderen. Toen die boven onze hoofden was, drong een vaag gemurmel van
| |
| |
verwarde kreten tot ons door; 't waren wilde ganzen of zwanen, die naar 't Zuiden trokken. Enkele vlokken dons daalden dwarrelend voor onze voeten neer.
De wind draaide iets naar 't Westen. En toen dreven zware mat-koperkleurige onweerswolken aan, heel laag langs de aarde.
Weldra dwarrelden, gedragen door den wind, groote luchtige sneeuwvlokken als witte vlinders voor onze oogen. Maar om die sneeuw gaf ik niets. De kou hinderde mij 't meest. Als 't bleef sneeuwen, ging de ijzige snijdende wind misschien wat liggen. Al gauw waren het geen luchtige sneeuw-vlinders meer, maar dichte drommen zware vlokken, die als een geruischlooze regen neerdaalden.
‘Wij schijnen niet meer in Troyes te mogen komen!’ zei Vitalis. ‘In de eerste de beste schuilplaats zullen we maar blijven.’
Maar waar zouden we die vinden? Door de dichte sneeuwdwarreling was nergens iets van een menschelijke woning te ontdekken. En voor ons lag het sombere zwart van een groot bosch.
Maar toch stapte ik met nieuwen moed naast Vitalis voort. We zouden immers wel gauw een schuilplaats vinden? In een oogenblik was alles om ons heen met een dikke sneeuwlaag bedekt. De wind stak op en woei ons vlak in 't gezicht. Van tijd tot tijd moesten we het hoofd om draaien om eens diep adem te halen. De honden waren achter ons gaan loopen; vlak op onze hielen zochten ze beschutting tegen wind en sneeuw.
We vorderden maar langzaam. Op den weg door het bosch vonden we weinig beschutting, want we liepen vlak tegen den wind in. En toen die wat ging liggen, begon de sneeuw nog dichter neer te dalen. We keken in een duizelige warreling van groote vlokken, die de oogen verblindde. Het geluid van onze voetstappen werd geheel en al gedempt door de dikke sneeuwlaag. Nergens was eenige beschutting of iets wat ook maar op een schuilplaats geleek te ontdekken, hoe we onze oogen ook pijnigden. Ik kreeg het gevoel, of we in een groot net van witte mazen gevangen waren en er kwam een vage angst in me. Maar we moesten voort! Onze voeten zakten al dieper in de sneeuw, het gaan
| |
| |
werd steeds moeilijker en de vlokken schenen in steeds dichter drommen neer te dalen. Plotseling strekte Vitalis den arm uit en wees met de hand vooruit. Daar, in een open plek van het woud, stond iets dat leek op een hut. We gingen er dadelijk op af! Nergens was meer een spoor van een weg of pad te zien. En het leek wel, of er een sloot lag tusschen onzen weg en de hut. We liepen nog een eind voort, tot de open plek eindigde en het kreupelhout begon. Toen gingen we voorzichtig, stap voor stap, op onze schuilplaats af. Zonder ongelukken kwamen we er. 't Was een soort hut, door houthakkers gemaakt van zware takken en rijshout. Het dak was gelukkig zoo dik, dat het geen sneeuw doorliet. De honden waren ons al voor gegaan, blaffend van blijdschap rolden zij zich heen en weer op den grond, om zich te drogen. Nou, wij waren niet minder blij met de schuilplaats.
‘Ik dacht 't wel,’ zei Vitalis, ‘dat er hier, waar de houthakkers pas aan 't werk geweest zijn, een hut zou staan. Nu kan 't voor mijn part nog wat sneeuwen, hoor.’
‘Ja, laten de vlokken nu maar vallen,’ antwoordde ik dapper en ik ging naar de opening en schudde daar mijn buis en mijn hoed af.
In onze schuilplaats was een aarden bank gemaakt en er lagen eenige groote steenen, die als zitplaatsen dienst gedaan hadden. Maar waar we het meest mee in onzen schik waren, dat was een soort haard van baksteenen in den hoek van de ruimte. Vuur! We konden vuur aanleggen! Hout was er in overvloed en vlak bij de hand. Je had het maar voor 't grijpen. Alleen moesten we zorgen, de wanden en het dak niet te veel te verzwakken. Na een oogenblik knetterde er een behaaglijk vuurtje in onzen haard. Het zette ons kamertje wel in een dikke rook, maar daar gaven we niet om. Nu konden we onze verkleumde leden gelukkig eens wat verwarmen. Steunende op mijn handen, blies ik het vuur nog wat aan; de honden kropen er knorrend van welbehagen vlak bij. Joli-Coeur verliet ook al heel gauw zijn veilig plekje onder de vacht van zijn meester. Met een koddig-onderzoekenden blik keek hij eerst eens in 't rond, waar hij nu eigenlijk wel was. De schuilplaats scheen hem te bevallen; hij sprong op den grond, nam het beste plekje bij 't vuur in beslag en precies als
| |
| |
een mensch strekte hij zijn kleine bevende handjes naar de vlammen uit.
Onze meester was een man van voorzorg en ervaring. 's Morgens voor we op weg gingen had hij wat proviand ingeslagen: een stuk brood en een hompje kaas. 't Beloofde wel geen heerlijke maaltijd, maar daar dachten we ook zelfs niet aan. Toen Vitalis het te voorschijn haalde, richtten er zich al de oogen vol verlangen naar. Maar 't was niet veel, dat we kregen. Onze meester verdeelde de helft, de rest ging weer in zijn knapzak. Dat was wel een teleurstelling voor ons, met onze hongerige magen.
‘Ik ken den weg hier niet,’ zei Vitalis, toen ik hem vragend aankeek. ‘Ik weet niet of we voor Troyes wel een herberg zullen vinden, om te eten. 'k Weet alleen dat hier in deze streek reusachtige bosschen liggen. Misschien zijn we mijlen van een woning, 't kan ook best zijn, dat we voorloopig in deze hut opgesloten zitten. We moeten dus nog een stuk voor ons middagmaal bewaren.’
Nu, ik begreep dat wel, maar de honden waren niet zoo gauw tevreden gesteld. Toen ze de rest in den zak zagen verdwijnen, terwijl ze toch eigenlijk pas aan hun maaltijd begonnen waren, strekten ze vragend den poot naar hun meester uit. Met smeekende oogen keken ze naar den zak. Maar al hun bidden en liefkozen hielp niet. De zak ging niet meer open.
Al was de maaltijd ook heel karig geweest, toch waren we er van opgeknapt en versterkt. En wat zaten we heerlijk beschut en wat genoten we van de koesterende warmte van het vuurtje! Ik vond het zelfs niet ongezellig in onze schuilplaats. En ik geloofde niet, dat we er zoo lang zouden moeten blijven, als Vitalis dacht. Het zou toch niet blijven sneeuwen? Ik keek eens buiten de hut. De wind was geheel gaan liggen; loodrecht, geruischloos vielen de vlokken neer. Maar even snel en even dicht als tevoren. Van den hemel was geen stukje te zien, het licht scheen van den blinkendwitten grond te komen.
De honden lagen nu in allerlei houdingen vlak bij 't vuur. Capi met zijn neus in de warme asch. Ze sliepen alle drie als marmotten.
Ik kreeg er ook slaap van. 'k Was heel vroeg op geweest en voelde nu eigenlijk pas, hoe doodmoe ik was....
| |
| |
Hoe lang ik wel geslapen had, toen ik wakker werd, weet ik niet. Ik keek naar buiten. Het sneeuwen had opgehouden. Voor de opening van onze schuilplaats lag een hooge laag sneeuw, om tot aan de knieën in weg te zakken.
Hoe laat zou het zijn? Ik kon het niet aan mijn meester vragen. We hadden den laatsten tijd heel weinig verdiend. Vitalis had zijn horloge moeten verkoopen, hetzelfde groote zilveren horlgoe, waarop Capi zijn eerste kunsten vertoond had in de herberg van ons dorp....
En buiten was heelemaal niets van dag of nacht te zien. Op den grond een schitterend witte sneeuwlaag, daarboven een mistige donkerte en aan den hemel een zwak schijnsel van licht. Er hing een roerlooze stilte om ons heen; geen enkel geluid, hoe fijntjes ook, trof 't oor. De zwaarte van de sneeuw deed ook 't fijnste twijgje bewegingloos hangen. Alleen als 't te ver moest doorbuigen, gleed er een laagje sneeuw onhoorbaar tot fijn poeder neer. Met ingehouden adem staarde ik rond in 't witte sprookjesland.
‘Krijg je lust om op weg te gaan?’ vroeg Vitalis.
‘'k Weet 't niet,’ antwoordde ik: ‘Wat u het beste vindt.’
‘Nu, ik heb meer lust om hier te blijven met een veilig dak boven ons hoofd en een heerlijk vuurtje, om ons te warmen.’
'k Dacht aan 't kleine stukje brood, dat we nog maar hadden, maar 'k zei niets.
‘'k Denk, dat het wel gauw weer zal gaan sneeuwen,’ ging Vitalis voort. ‘We moeten niet op goed geluk op weg gaan, als we niet weten, hoe ver we van een menschelijke woning af zijn. Een nacht in de sneeuw zou ons niet erg bevallen. We kunnen hem beter hier doorbrengen, warm en droog.’
Vitalis verdeelde nu de rest van de proviand onder ons zessen. 't Was in een oogenblik in onze magen verdwenen. Toen de honden hun deel op hadden, bleven zij vol verwachting Vitalis vragend aanzien, met kwispelende staarten.
‘'t Is op, vrienden,’ zei Vitalis. Capi snuffelde eens even aan den knapzak en legde zich toen met een gelaten zucht weer bij 't vuur. De anderen volgden met onvoldane bewegingen zijn voorbeeld. Zerbino bleef het langst vragen en toen hij zich ook maar neerlegde, knorde hij ontevreden en keek ons gramstorig aan.
| |
| |
Intusschen was het al weer gaan sneeuwen. In korten tijd zag je de sneeuwlaag al hooger worden; van het lage hout staken alleen de bovenste fijne twijgjes nog boven het wit uit en weldra zouden ook die geheel onder de sneeuw bedolven zijn.
Aan het allengs dichter wordende duister zagen we dat het avond was. Ik begreep dat we in ieder geval den nacht in onze schuilplaats zouden moeten doorbrengen. Dan is 't maar 't beste te gaan slapen, dan vergeet je honger en ongerustheid, dacht ik. Ik deed mijn schapenvacht, die ik bij 't vuur gedroogd had, om en legde me weer bij de honden neer.
‘Ja, ga maar slapen, mijn jongen,’ zei Vitalis, ‘ik zal eerst wacht houden. Als ik ook wat slapen wil, zal ik je wel wekken. We hoeven wel geen gevaar te vreezen, maar we moeten het vuur aanhouden. Als 't sneeuwen ophoudt, hebben we kans op geduchte kou.’
In een oogenblik sliep ik.
Toen mijn meester me wakker maakte, dacht ik, dat de nacht wel haast om was. Het vuur brandde nog altijd, het sneeuwde niet meer.
‘Nu is 't jouw beurt hoor, Remi,’ zei Vitalis. ‘Je hebt alleen maar van tijd tot tijd wat hout op 't vuur te doen. Kijk eens, 'k heb een heelen voorraad voor je klaar gelegd.’
Hij had het me dus wel gemakkelijk gemaakt. Ach, had hij het maar niet gedaan....
Vitalis strekte zich nu op zijn beurt voor het vuur uit, met Joli-Coeur in een deken gerold, tegen zich aan. Na een oogenblik hoorde ik aan zijn zwaar en rustig ademhalen, dat hij sliep.
Voorzichtig stond ik op en op de teenen sloop ik naar de opening van onze hut om eens naar buiten te kijken. Overal in 't rond een golvende sneeuwlaag, waar alleen de hooge boomen bovenuit staken. De hemel stond vol groote helder-schitterende sterren. Het landschap stond in een wonder-bleeken schijn, die van de glinsterende sneeuw oplichtte. Het scheen hard te vriezen, want een ijskoude luchtstroom kwam me van buiten tegen. En bijwijlen hoorde je in de doodsche stilte de sneeuw onder de verstijving van den vorst zacht kraken.
Wat een groot geluk, dat we deze hut gevonden hebben,
| |
| |
dacht ik. Wat zou er van ons geworden zijn in het groote sneeuwwoud bij die felle kou?
Hoe voorzichtig en zacht ik ook opgestaan was, toch waren de honden er wakker van geworden. Zerbino was overeind gekomen en bij me komen staan. Het landschap scheen hem echter al gauw te vervelen en hij maakte aanstalten, om een uitstapje te gaan maken. Dadelijk beval ik hem met de hand naar binnen te gaan. Hoe had 't dier er lust in het warme vuurtje te verlaten en in die snijdende kou een wandeling te maken! Zerbino gehoorzaamde, hij zette zich bij 't vuur neer, met zijn neus naar de opening in een weerbarstige houding; 't was duidelijk aan te zien, dat hij zijn plannetje nog niet had laten varen.
Bewegingloos staarde ik nog een tijd lang naar buiten. Het eenzame sneeuwwoud met zijn doodsche stilte maakte me zoo treurig, dat me de tranen van trieste verlatenheid in de oogen kwamen.
Met een zucht van benauwing ging ik eindelijk weer naar binnen. Ik legde eenige stukken hout kruiselings op 't vuur en zette me op een steen neer.
Mijn meester sliep rustig, de honden en Joli-Coeur ook. Van het haardvuur stegen mooie heldere vlammen omhoog, waaruit telkens als een luchtig vuurwerk knetterende vonkjes opstoven.
Langen tijd zocht ik in het aardige schouwspel van vonken en vlammen verstrooiing. Toen kwam er een loomheid over m'n leden, en een verdooving van mijn gedachten, heel langzaam en ongemerkt. Doordat ik niets anders te doen had, dan van tijd tot tijd een paar stukjes hout van den grooten voorraad naast me op het vuur te leggen, had de slaperigheid gemakkelijk spel met me. Denkende, dat ik wakker bleef, dommelde ik heel geleidelijk en ongemerkt in......
Plotseling schrok ik door woedend hondengeblaf wakker. Het was nog nacht. Het vuur was bijna uit. Het was stikdonker in de hut. Het nijdig geblaf hield aan. Nu herkende ik 't geluid van Capi. Maar wat vreemd. Zerbino noch Dolce beantwoordden het geblaf van hun kameraad. Ze bleven doodstil, hoe heftig Capi ook aanhield.
Vitalis schrok wakker.
‘Wat is er? Wat gebeurt er?’ riep hij, terwijl hij gejaagd overeind kwam.
| |
| |
‘Ik weet het niet!’ antwoordde ik ongerust.
‘Je bent ingeslapen, 't vuur is uit.’
Capi stond bij de opening woedend te blaffen.
Daar hoorden we opeens antwoord van de andere honden: enkele malen achter elkaar een klaaglijk gejank. Dat was Dolce. 't Geluid kwam van achter onze hut, vlak bij.
Dadelijk wilde ik er op af, maar Vitalis hield me terug.
‘Gooi wat hout op 't vuur,’ beval hij kort. Toen nam hij een nog gloeiend stuk hout van den haard, blies het met kracht aan, dat het weer vlammen gaf en liep er toen mee naar buiten.
‘Volg me,’ zei Vitalis, ‘Vlak achter me! Kom, Capi!’
Op hetzelfde oogenblik, dat we buiten de hut kwamen klonk er een vreeselijk rauw gehuil in de donkere stilte. Capi sprong angstig tegen ons op.
‘Wolven!’ schreeuwde Vitalis. ‘O, God, waar zijn Zerbino en Dolce?’
Die vraag deed me sidderen, mijn borst kromp ineen van benauwing. Terwijl ik sliep waren ze natuurlijk naar buiten gegaan. Zerbino had zijn zin doorgedreven en Dolce was hem gevolgd. En nu hadden de wolven ze verscheurd. Dat begreep ik wel uit den vreeselijken kreet van Vitalis.
‘Neem ook een stuk hout, vlug. We gaan ze te hulp!’
In mijn dorp had ik de ontzettendste verhalen over wolven gehoord. Ik was er doodsbenauwd voor. Toch volgde ik het bevel van Vitalis onmiddellijk op. Toen we op de open plek in 't bosch kwamen, zagen of hoorden we niets meer van wolven en ook niet van Zerbino en Dolce. Wel ontdekten we indrukken van hun pooten in de sneeuw. Dadelijk volgden we die. Ze gingen naar de hut, er om heen, en gingen toen verloren in een plek, waar de sneeuw overal in 't rond omgewoeld was....
‘Zoek, zoek, Capi,’ zei Vitalis en daarop floot hij om Zerbino en Dolce te roepen. Maar geen enkel geblaf antwoordde. Geen enkel geluid verbrak de ontzettende stilte om ons heen.
En Capi, die anders zoo gehoorzaam en dapper was, volgde het bevel van zijn meester niet op. Vol onrust en angst drong hij zich tegen ons aan.
We probeerden nog de sporen in de sneeuw verder te volgen, maar in de duisternis gingen ze verloren voor onze
| |
| |
oogen, die door 't helle wit van de sneeuw telkens verblind raakten.
Vitalis floot nog eens. ‘Zerbino! Dolce!’ riep hij met zware stem. Tot ver in de roerlooze, zwarte stilte klonk het door; we luisterden lang vol ingespannen opmerkzaamheid.
Maar het bleef stil, doodstil....
Daar stonden we samen, in de benauwende eenzaamheid van den stillen, donkeren nacht, besluiteloos....
‘Arme Zerbino! Arme Dolce!’ bracht ik met moeite uit.
‘Ja,’ antwoordde Vitalis dof en toonloos, ‘arme vrienden! De wolven hebben ze mee, het bosch in, om ze te verscheuren... O, jongen, waarom heb je ze laten gaan?...’
Mijn keel werd dichtgeknepen. Ik trilde op mijn beenen. Een knagend zelfverwijt kwam in me....
‘'k Zal ze zoeken!’ stamelde ik en liep het woud in. Maar Vitalis greep me vast. ‘Waar wil je zoeken?’ vroeg hij.
‘'k Weet 't niet!’ fluisterde ik.
‘Hoe zullen we den weg vinden in de duisternis en de sneeuw?’ zei Vitalis.
‘Als ze niet op mijn roepen antwoorden, zijn ze al wel heel ver weg.... En dan, we moeten oppassen, zelf niet door de wolven overvallen te worden; we hebben niets om ons te verdedigen.’
Met looden schreden volgde ik Vitalis naar de hut. Hoe vreeselijk, onze twee vrienden zoo aan hun lot over te moeten laten, er afstand van te doen voor altijd.... en dat door mijn schuld.
't Is jouw schuld, jouw schuld, jouw schuld, klonk het beschuldigend in mij.
Bij de hut gekomen, keek ik nog eens om, voor 't laatst luisterde ik met pijnigende oplettendheid.... maar de beklemmende stilte werd geen oogenblik verbroken.... toen volgde ik mijn meester naar binnen.
Daar wachtte ons nieuwe schrik.
De vlammen van 't vuur verlichtten de geheele ruimte, en dadelijk zagen we het allebei: Joli-Coeur was weg! Het dekentje waarin hij gewikkeld was, lag nog bij het vuur. We riepen hem. Maar hij kwam niet te voorschijn.
‘Toen 'k wakker werd, had ik hem nog bij me, dat weet ik zeker,’ zei Vitalis. ‘Hij is verdwenen, toen wij weg waren.’
| |
| |
Dadelijk gingen wij elk met een paar brandende takken naar buiten. Wij zochten den geheelen omtrek af, om zijn spoor in de sneeuw te vinden. Telkens herhaalden we het
onderzoek met de oogen vlak bij den grond. Maar er was nergens eenig indruksel te vinden.
‘We moeten den dag afwachten,’ zei Vitalis met wanhopige stem.
‘Hoe lang zal het nog wel duren?’ vroeg ik bedremmeld.
‘Een paar uur, denk ik.’
Vitalis ging voor 't vuur zitten. Met het hoofd in de handen staarde hij met een onbeweeglijk gelaat in de vlammen. Ik zette me in een duister hoekje, op eenigen afstand. Ik durfde hem geen oogenblik in zijn droef en somber gepeins te storen, hoe mij de toestand ook benauwde.
Van tijd tot tijd stond hij even op, ging naar buiten, riep, boog zich om beter te luisteren, keek naar het uitspansel en kwam dan weer zwijgend bij het vuur zitten.
| |
| |
O, had mij me maar alles verweten, me geslagen.........
Ik vond het ontzettend, hem zoo somber en geslagen te zien zitten, uren lang, onbeweeglijk, in een vreeselijke stilte. Het was me, of deze nacht van wanhoop nooit eindigen zou.
Eindelijk zag ik de sterrenlichten verbleeken, de hemelruimte opklaren. Het werd morgen. Toen we de dingen om ons heen een beetje onderscheiden konden, gingen we dadelijk aan 't zoeken. Eerst een langen tijd vergeefs. Toen zagen we opeens tegelijk, dat de sneeuw op 't dak omwoeld was, tot vlak bij een dikken boomtak, die over de hut hing. En de tak van den grooten eikeboom volgend, ontdekten wij heel hoog in een mik van twee zware takken, een kleine gestalte van een donkere kleur.
Het was Joli-Coeur. Beangst door 't gehuil der wolven en 't blaffen en janken van de honden was hij tijdens onze afwezigheid in den boom gevlucht. Daar voelde 't arme dier zich veilig. Inéén gehurkt van de kou was hij blijven zitten zonder naar ons geroep te luisteren. Zou hij bevroren zijn? Mijn meester riep hem vriendelijk toe, maar hij bleef onbeweeglijk, of hij dood was.
Vitalis bleef vriendelijk lokkend roepen, maar Joli-Coeur gaf geen enkel teeken van leven. Dicht ineengedrongen bleef de kleine gestalte roerloos zitten. Mijn hart klopte me in de keel.
‘Als u 't goed vindt, ga 'k hem halen,’ zei ik met trillende stem.
‘Je zult je hals breken, Remi.’
‘O, wees u daar maar niet bang voor.’ En daar ging ik al naar boven. Wat was ik gelukkig, dat ik nu eens iets kon doen. De stam was heel dik en glad van ijzel en sneeuw. Maar ik had in mijn dorp wel klimmen geleerd. Gebruik makende van kleine takjes en uitsteeksels had ik al gauw den eersten tweesprong bereikt. Nu was 't verder gemakkelijk en had ik alleen maar te zorgen, niet uit te glijden op de bevroren sneeuw. Onder 't klauteren sprak ik zacht en lokkend tot Joli-Coeur, die zich niet bewoog, maar me voortdurend met zijn kleine schitterende oogjes aanstaarde.
Ik was vlak bij hem, ik strekte mijn hand uit om hem te pakken... daar sprong hij opeens op een anderen tak. Ik volgde hem ook daar. Maar hoe goed ik ook klimmen kon, tegen Joli-Coeur kon ik niet op.
| |
| |
Als hij niet zoo nat en verkleumd was geweest had ik het dan ook nooit van hem gewonnen. Nu moest het uitgeputte dier 't ten slotte toch opgeven. Hij liet zich naar beneden glijden en was toen met een sprong op den schouder van Vitalis. Dadelijk kroop hij onder zijn wollen buis.
Ik loosde een zucht van verlichting. Joli-Coeur hadden we ten minste terug. Maar nu de honden nog. Ik gaf alle hoop nog niet op. We gingen aan 't zoeken. Al gauw vonden wij de plaats, waar we 's nachts ook al gezocht hadden. En nu op den dag was het gemakkelijker te raden, wat er in den donkeren nacht gebeurd was. Hun tocht in de duisternis had hun 't leven gekost, daar was geen twijfel meer aan. We konden hun spoor volgen langs de stapels takkenbossen, een 20 meter verder. Daar hield het op.... daar vonden we andere indrukken. 't Was duidelijk te zien, hoe de wolven met een paar groote sprongen de arme dieren overvallen hadden en ze toen meegesleept tot in 't doornig struikgewas; hier en daar was de sneeuw rood bedrupt. Arme Dolce, arme Zerbino. We zouden ze nooit terugzien...
Een lange poos staarde Vitalis met strakke oogen voor zich heen. Toen keerde hij zonder een woord te zeggen naar de hut terug. Ik volgde hem met wankele schreden.... onder knagend zelfverwijt.
Zwijgend gingen we dadelijk Joli-Coeur verzorgen. Vitalis warmde zijn handen en pootjes bij 't vuur, zooals moeders dat wel met haar kleintje doen. Ik verwarmde in dien tijd de deken. En daar wikkelden we hem toen in. Hadden we maar wat warms voor hem te drinken gehad. Maar 't koesterend vuur was 't eenige, dat we hadden.
Vitalis zette zich bij den haard. Ik zocht er ook een plekje bij, maar zoo, dat mijn meester me niet in 't gelaat kon zien. En zoo zaten we langen tijd, zonder één woord, voor ons in het grillig gespeel der vlammen te staren. We dachten alleen en maar aldoor aan onze arme vrienden, aan Dolce en aan Zerbino.... Ze waren onze makkers geweest op onze verre tochten, in voor- en tegenspoed, te zamen hadden we gewerkt voor ons dagelijksch brood, we hadden gaandeweg vergeten, dat ze dieren waren. Wij hadden het gevoel twee trouwe makkers, twee leden van de kleine familie verloren te hebben. Het gevoel van diep berouw benauwde mijn borst, belemmerde mijn ademhaling, gaf me een droog,
| |
| |
stroef gevoel in de keel. Het bloed steeg me telkens naar het hoofd, er stonden zweetdroppels op mijn voorhoofd, mijn oogen brandden....
O, wat verlangde ik naar één enkel woord van den zwijgenden, grijzen meester. O, had hij me maar alles verweten, me in woede geslagen, me vervloekt.... Maar hij bleef zwijgen. Hij nam in 't geheel geen notitie van me. 'k Geloof ook, dat hij er niet aan dacht, dat ik bij hem was. Hij dacht maar alleen aan zijn kleine vrienden, aan hun jammerlijk einde.... aan hun hulpgejank in den donkeren nacht....
En dat hij ze nooit, nooit terugzien zou......
|
|