| |
Mijn eerste optreden.
Den volgenden morgen gingen wij weer vroeg op weg. Gelukkig geen regen meer. De lucht was blauw en de zon stond boven de kim.
Een droge wind had de wegen al weer goed begaanbaar gemaakt. 't Was een vroolijke morgen. De vogels zongen en kwetterden blij in het kreupelhout opzij van den weg. De honden sprongen opgewekt om ons heen. Nu en dan kwam Capi, op zijn achterste pooten voor me staan en blafte me toe. Ik begreep hem. Met een vriendelijk woordje aaide ik hem dan even over zijn kop.
Ik was nog nooit in een stad geweest en stelde me er heel wat van voor. Maar wat viel Ussel mij tegen. Met zijn oude huizen en torentjes was het voor een schilder een prachtige stad. Maar ik vond het heel veel op ons dorp lijken. Misschien kwam het ook, doordat ik er niet veel belangstelling voor had. Want het eenige waar ik op lette was, of we voorbij een schoenwinkel kwamen. Ik herinner me dan ook van Ussel alleen nog maar een sombere rommelwinkel bij de markt. Voor de ramen lagen oude geweren, een uniformjas met groote zilveren épauletten, allerlei lampen, verroeste hangsloten en sleutels.
Om in den winkel te komen, moesten we drie treden af. Het was daar zoo duister of 't avond was. Sedert 't dak op 't huis stond, was hier stellig geen straaltje zon meer binnengedrongen. Vitalis kocht hier alles, wat hij beloofd had. Schoenen met spijkers, die wel tien maal zoo zwaar
| |
| |
leken als mijn klompen, een blauw fluweelen buis, een linnen broek en een vilten hoed. Wat een prachtige uitrusting voor een boerenjongen! Vitalis leek me de beste en rijkste man van de wereld. 't Is waar, 't fluweel was wat kaal en verkreukeld, de grijze hoed door regen en stof verschoten, maar ik was er zoo gelukkig mee, dat ik dat eerst niet eens opmerkte.
Ik verkleedde me maar dadelijk. Toen we in de herberg waren, nam Vitalis een schaar en knipte de pijpen van m'n broek tot even boven de knieën af. Met verbazing en teleurstelling keek ik hem aan.
‘Ja Remi,’ zei hij, ‘dat is eigenlijk zonde en jammer, maar je moet er anders uit zien dan de gewone menschen. We zijn in Frankrijk en daarom kleed ik je op z'n Italiaansch. Als we in Italië zijn, moet je er weer als een Franschman uitzien.’
Ik keek hem vragend aan.
‘Ja, want we zijn comedianten. We moeten alleen al door ons vreemd uiterlijk de belangstelling en nieuwsgierigheid van de menschen opwekken. Als we er op de markt gewoon als boeren of burgers uitzien, letten de menschen niet op ons en loopen door.’
Zoo werd ik dus opeens van Franschman een Italiaan. Vitalis omwond mijn beenen met roode banden, deed een paar kleurige linten om mijn hoed en versierde dien bovendien met een bosje kunstbloemen. Hoe anderen er over oordeelden weet ik niet, maar ik vond mezelf prachtig. Capi ook, want die bekeek me eerst oplettend en blafte me toen met tevreden oogen vroolijk toe. Joli-Coeur scheen er anders over te denken. Bij 't aankleeden had hij eerst al mijn bewegingen zeer overdreven nagedaan. Toen kwam hij voor me staan met de handen in de zij en 't hoofd achterover. En onder 't uitstooten van spottende kreten trok hij een grijnslachend gezicht. Ik moet eerlijk bekennen, dat zijn sarrende spot mij erg hinderde. Hij trok z'n mondhoeken naar achter, zijn ooghoeken plooiden zich, zijn kaken gingen vlug op een neer en in zijn kleine zwarte oogen speelden spottende lichtjes.
‘Ziezoo,’ zei Vitalis, ‘nu je toilet in orde is, zullen we eens praten samen over de groote voorstelling, die we morgen op de markt zullen geven en waarin jij ook zult optre- | |
| |
den. We zullen jouw rol eerst eenige malen moeten repeteeren.’
‘Maar ik kan geen comedie spelen!’ riep ik verschrikt uit.
‘Daarom zal ik het je leeren, net als ik het mijn honden en Joli-Coeur gedaan heb. Die hebben lang en hard moeten werken vóór ze zoover waren. En dat zal jij ook moeten doen, voor je al je rollen kent. Laten we maar dadelijk aan 't werk gaan. Het stuk, dat we zullen opvoeren, heet: “De knecht van Mr. Joli-Coeur of de domste van de twee is niet altijd hij, dien men er voor aanziet.” De inhoud is als volgt: Mr. Joli-Coeur heeft tot nu toe Capi als knecht gehad. Hij is altijd heel tevreden over hem geweest. Maar Capi wordt oud en Mr. Joli-Coeur wil een anderen knecht hebben. Capi zal er een voor hem zoeken. Maar zijn opvolger zal geen hond zijn, maar een boerenjongen, Remi genaamd.’
‘Zooals ik?’
‘Neen, niet zooáls jij, maar jijzélf. Je komt van een dorp om bij Joli-Coeur in dienst te treden.’
‘Apen hebben toch geen knecht!’
‘In comediestukken wel! Je komt dus, maar Joli-Coeur vindt, dat je een dom gezicht hebt.’
‘Dat is niet erg prettig voor me.’
‘Wat geeft dat? 't Is toch maar om de menschen te laten lachen? Nu zegt mijnheer b.v. tegen je: dek de tafel. Kijk, hier hebben we er juist een met borden, een glas, een mes, een vork en een servet.’
Hoe moest ik dat alles netjes schikken! Ik keek Vitalis met open mond en groote oogen aan, een beetje voorover gebogen en met mijn armen onhandig langs mijn lijf. Mijn meester klapte schaterend van 't lachen in de handen.
‘Bravo! Zoo is 't prachtig. Je mimiek is uitstekend. Je zegt niets en je onnoozele houding en gezicht zijn onverbeterlijk.’
‘Ik weet ook niet, wat ik moet doen,’ zei ik bedremmeld.
‘Daarom speel je je rol juist zoo prachtig. Probeer het zoo te onthouden. Als je 't morgen precies eender doet als nu, is ons succes verzekerd. Je bent in mijn stuk een jonge boer, die niets van de wereld gezien heeft en niets weet.
| |
| |
Je komt bij een aap in dienst en dan ben je nog onwetender en onhandiger dan die aap zelf. Daarom zeg ik er ook bij: de domste van de twee is niet altijd hij, dien men er voor aanziet. Dommer zijn dan Joli-Coeur, dat is eigenlijk je heele rol. Om die goed te spelen, moet je je morgen goed weten te herinneren, hoe je nu bij de gedekte tafel stond.’
Ons heele stuk duurde niet langer dan twintig minuten, maar onze repetities duurden bijna drie uren. Telkens moesten we het weer over doen, want ook de dieren waren vaak een stuk van hun rol vergeten. Ik was verbaasd over het geduld en de zachtheid van mijn meester. Hij behandelde de dieren niet met vloeken en slaag, zooals zooveel boeren in ons dorp. Geen enkelen keer werd hij boos, niet éénmaal hoorde ik een vloek. En toch kreeg hij van ze gedaan, wat hij wilde.
‘Kom, nog eens opnieuw geprobeerd!’ zei hij ernstig, wanneer het weer mis liep. ‘Het is verkeerd, Capi. Je let niet op, Joli-Coeur, ik zal nog op je moeten brommen.’ Dat was alles, en daarmee bereikte hij toch zijn doel.
‘Verveelt het je?’ vroeg Vitalis me.
‘Nee, ik vind het wel leuk.’
‘Dan zal je 't wel leeren op den duur. Wie met lust en oplettendheid werkt, kan haast alles bereiken in 't leven.’
'k Zei hem, dat ik z'n geduld zoo bewonderde.
Vitalis glimlachte. ‘Ja,’ zei hij, ‘de meeste boeren denken, dat ze een dier altijd moeten leiden met een opgeheven stok. En juist alleen met zachtheid kan je alles van dieren gedaan krijgen, met hardheid en ruwheid heel weinig. Je moet zelf een voorbeeld zijn voor ze. Als ik me nijdig maak, worden zij het ook. Als ik ze sla, gaan ze zich verdedigen en bijten. Zooals de baas is, is zijn hond. De hond van een landlooper is een dief en een schooier, een boer zonder eenig verstand heeft ook een lompe hond; de hond van een goed en vriendelijk mensch is goedaardig en vertrouwd.’
Dien nacht deed ik geen oog toe. Voortdurend lag ik aan mijn rol van den volgenden dag te denken. Wat zou Vitalis wel zeggen, als ik het niet goed deed? En wat zouden dan de toeschouwers doen? In mijn droom stond ik tusschen een dichte menschenmassa en ze jouwden me alle- | |
| |
maal uit. Ze hielden me zoo voor den gek, dat ze zich den buik moesten vasthouden van 't lachen.
Zenuwachtig en angstig verliet ik den volgenden morgen de herberg, om met Vitalis naar de markt te gaan voor onze voorstelling. Vitalis opende de stoet, met opgeheven hoofd en de borst vooruit; hij speelde een liedje op zijn dwarsfluit. Achter hem liep Capi met Joli-Coeur in trotsche houding op zijn rug. De aap was gekleed als Engelsch generaal, roode jas, een broek met goud galon en een steek met een breede pluim. Op eerbiedwaardigen afstand volgden Zerbino en Dolce en ik sloot den stoet. Door de groote afstanden tusschen Vitalis, Capi, Zerbino, Dolce en mij nam de rij nog een heele ruimte van de straat in beslag. De doordringende tonen van de fluit lokten de menschen uit hun huizen. Nieuwsgierig kwamen ze aan de deur of voor de ruiten kijken. Kinderen en verwonderde boeren volgden ons. En toen we op de markt aankwamen, hadden we al dadelijk een heel publiek om ons heen.
Het tooneel was in een oogenblik klaar. Vitalis bond eenvoudig een touw om vier boomen. En in 't midden van dat groote vierkant stelde het gezelschap zich op.
Het eerste deel van 't programma bestond uit allerlei toeren van de honden. Ik lette er niet op en stond mijn rol nog eens te repeteeren. Door mijn angst raakte ik telkens in de war. 't Eenige dat mijn aandacht trok was, dat Vitalis een viool nam en er allerlei wijsjes op speelde: walsjes en ook andere mooie muziekstukken.
Toen het eerste deel van ons programma af was, kreeg Capi een centenbakje in zijn bek en ging bij de toeschouwers stuk voor stuk rond. Wie niets geven wilde, kefte hij eens even toe of tikte hem met zijn poot tegen den zak, nadat hij eerst het bakje buiten het bereik der toeschouwers had neergezet. Meestal hielp dat, vooral als de omstanders er om begonnen te lachen of te ginnegappen. Onderwijl speelde Vitalis nog een vroolijk deuntje op de viool.
En toen begon het stuk, waarin ik ook moest optreden, 'k Kreeg het gevoel of de menschen mij alleen aankeken. En opeens werd ik bang voor al die nieuwsgierige oogen! Ik trilde op mijn beenen. Maar daar kwam Joli-Coeur al in den kring. Met een brandende sigaar tusschen de lippen wandelde de Engelsche generaal ongeduldig heen en weer.
| |
| |
Om het stuk, dat eigenlijk een pantomime was, voor de toeschouwers begrijpelijk te maken, vertelde Vitalis er bij.
Dames en heeren! We zullen nu geven een aardige comedie, getiteld: De knecht van Joli-Coeur of de domste van de twee is niet altijd hij, dien men er voor aanziet. Zet uw oogen en ooren goed open en houdt u maar klaar voor 't applaus, want het succes is verzekerd.
Met een soldatenliedje op de viool kondigde hij de komst aan van den Engelschen generaal. Joli-Coeur, die zijn rang en zijn fortuin in de Indische oorlogen verdiend had. En toen vertelde hij, terwijl
hij druk gesticuleerde met zijn viool en zijn strijstok, dat Capi tot nu toe zijn heer gediend had, maar dat de generaal een anderen knecht zocht. Want hij was nu een rijk man en wou niet langer een hond, maar een mensch in zijn dienst hebben.
De rookende Joli-Coeur werd intusschen ongeduldig en boos. Hij zette groote oogen op, liet die woest in de oogkassen rollen, beet zich op de lippen en stampte nu en dan woedend op den grond. De toeschouwers schaterden om den komieken aap. En nu was de beurt aan mij! Al had ik het vergeten, dan had Capi er mij aan herinnerd. Hij kwam naar me toe, gaf me een poot en leidde me naar den generaal. Joli-Coeur hief beide armen wanhopig omhoog en keek me woedend aan. Wat? Was dat nou de nieuwe knecht? Hij kwam vlak bij me, bekeek me van top tot teen, van voren en van achter en... haalde de schouders op met zoo'n bespottelijen grijns, dat het gelach van de toeschouwers in mijn ooren daverde. De generaal kreeg medelijden met den onnoozelen boerenjongen en liet hem een ontbijt brengen.
‘De generaal denkt, dat ie wat minder dom zal zijn, als
| |
| |
de onnoozele bloed wat gegeten heeft,’ zei Vitalis, ‘Nou, we zullen zien...’
Ik ging voor 't kleine tafeltje ziten, waarop gedekt was voor me. Op mijn bord lag een servet. Ja, wat moest ik dáár nu mee doen? Capi beduidde het me. Na van alles geprobeerd te hebben, snoot ik er mijn neus in! De generaal hield zich 't apenbuikje vast van 't lachen en Capi maakte een duikeling van verbazing over zoo'n dommen streek.
Toen begon ik opnieuw met een onnoozel gezicht het servet te bekijken en deed het ten slotte als een das om mijn hals. Weer de lachende grijns van den generaal en de duikeling van Capi. De omstanders lachten en joelden van schik. Toen trok de generaal ten einde raad me van mijn stoel en ging er zelf op zitten. Als een deftige mijnheer maakte hij het servet tusschen de knoopen van zijn uniform vast en spreidde het keurig over zijn knietjes. Met voorname bewegingen brak hij zijn brood en dronk hij zijn glas leeg. En tot slot vroeg hij om een tandenstoker en liet die vlug tusschen zijn gele tanden gaan. Aan 't applaus van de juichende toeschouwers kwam haast geen einde. Wat een slimme rakker van een aap! En wat een onnoozele hans van een jongen.
De voorstelling was afgeloopen. De omstanders bleven vol aandacht wachten of er nog meer kwam. Maar Vitalis pakte alles bij elkaar en wij gingen naar de herberg. En daar kreeg ik een pluimpje van hem voor mijn eerste optreden. Nu, daar was ik natuurlijk trotsch op!
Ons programma bleef altijd heel beperkt. We konden met de honden en den aap maar een stuk of vier nummers tegelijk leeren en repeteeren. Daardoor bleven we nooit lang op dezelfde plaats. Als we niets nieuws meer hadden voor de menschen, trokken we verder. Zoo reisden we in korten tijd heel Zuid-Frankrijk door. In den vrijen tijd had Vitalis mij lezen en schrijven geleerd.
‘Zou je nu niet graag muziek leeren ook,’ vroeg Vitalis me op een dag.
‘Zou ik dan net zoo kunnen zingen als u?’ vroeg ik.
‘Wou je dat graag?’
‘Ja, maar 'k weet wel, dat 'k dat nooit zal kunnen.’
‘Hoor je me graag zingen, m'n jongen?’
| |
| |
‘O, zoo graag! En misschien vindt u 't wel heel raar. Maar als u van die zachte en droevige liedjes zingt, waarvan ik de woorden niet kan verstaan, ga ik altijd aan moeder Barberin denken. Dan zie ik haar zoo duidelijk voor me en dan praat ik met haar en zij ook tegen mij, dan vergeet ik heelemaal, dat ze zoo heel ver weg is...’
Vitalis keek me met groote verwonderde oogen aan, 'k meende zelfs tranen te zien...
‘Vindt u dat akelig om te hooren?’ vroeg ik verlegen.
‘Neen, mijn kind,’ antwoordde hij met een bewogen stem. ‘Heelemaal niet. Je herinnert me aan mijn eigen jeugd, aan den mooisten tijd van mijn leven. Ja, 'k zal je leeren zingen. En omdat je een gevoelig hart hebt, zal je 't zoo kunnen leeren, dat de menschen er geroerd door worden.’
Plotseling hield Vitalis op en staarde eenigen tijd in gepeins voor zich uit. Hij scheen me heelemaal te vergeten.
Later ben ik pas te weten gekomen, wat er in Vitalis omging bij dit gesprek.
Reeds den volgenden dag begonnen de muzieklessen.
Zoo leerde ik dus heel wat van Vitalis.
En door de marschen in de frissche lucht werd ik gezond en gehard. Van een teer gebouwd stadskindje werd ik een ferme jongen met gebruinde wangen, gespierd en flink uit de kluiten gewassen.
In de steden bleven we meestal verscheidene dagen. En dan had ik 's morgens vrij, om te gaan waarheen ik maar wou. Met Capi bij me, slenterde ik dan door de straten.
‘Door 't toeval trek jij nou Frankrijk door op een leeftijd, dien andere jongens op de schoolbanken doorbrengen,’ zei Vitalis. ‘Geef je oogen en ooren den kost, dan kan je op die manier heel veel leeren, waar je later wat aan hebt. Wie weet, hoever je 't nog in de wereld brengt. Ik ben ook niet altijd een hondendresseerder geweest en 'k heb heel wat meer in mijn leven geleerd, dan ik nu noodig heb om Capi of Joli-Coeur aan het geachte gezelschap voor te stellen.’
‘Wat is u dan geweeest?’ vroeg ik aarzelend.
‘Dat zal ik je later misschien eens vertellen. Denk er maar aan, jij staat op 't oogenblik op de onderste sport van de ladder. Maar je kunt omhoog klimmen. Dat hangt
| |
| |
voor een deel van de omstandigheden af, maar voor 't grootste deel van jezelf, van je wil, je volharding. Wie weet, denk je later nog wel met dankbaarheid aan den armen muzikant, die je meenam de wereld in. Misschien is het je geluk wel, dat ik je meenam van je pleegmoeder, wie weet, mijn jongen!’
Langzamerhand werd Vitalis een zeer geheimzinnige persoon voor me. Wat had ik graag antwoord gehad op al mijn nieuwsgierige vragen! Maar ik durfde ze niet te doen.
Na Auvergne verlaten te hebben, kwamen we in de groot golvende vlakte van Quercy. Ik herinner me niet, ooit een dorder, armer, een droeviger landstreek gezien te hebben. Uren en uren, niets dan woeste, onbebouwde droge velden, met hier en daar een dun boschje van schraal en spichtig kreupelhout. En nergens water, geen rivier, geen beek, geen moerassige poel zelfs. In het midden van deze vlakte ligt het dorp Bastide-Murat. Wij brachten er den nacht door in de schuur van een herberg. 's Avonds zaten we op een bank tegen den muur van den paardenstal te genieten van de avondkoelte na den brandend-heeten zomerdag op de schaduwlooze vlakte.
‘Hier in deze streek,’ zei Vitalis, ‘misschien wel in deze herberg, is een man geboren, die als staljongen begonnen is en later koning werd. Hij heette Murat. Dit dorp is naar hem genoemd. Ik heb hem gekend en dikwijls met hem gesproken.’
‘Toen hij staljongen was?’ vroeg ik nieuwsgierig.
‘Neen,’ antwoordde Vitalis glimlachend, ‘toen hij koning was, in Napels, te midden van zijn hovelingen.’
‘Dus u hebt een koning gekend!’ riep ik verbaasd uit.
Ik scheen het met zóó'n ongeloovige verwondering uitgeschreeuwd te hebben, dat Vitalis het uitschaterde van het lachen.
En toen spraken we een heele poos geen van beiden.
In de struiken tegen den tuinmuur sjirpten de krekels zacht en eentonig. Boven de daken der huizen stond de volle maan aan den lichten avondhemel.
‘Wou je gaan slapen?’ vroeg Vitalis zacht, ‘of wil ik je de geschiedenis van koning Murat vertellen?’
‘O, dolgraag,’ zei ik dadelijk vol belangstelling. Toen ging hij aan 't vertellen, uren lang, we vergaten beiden den
| |
| |
tijd. Ik genoot. Met groote oogen vol aandacht keek ik naar Vitalis op. Zijn eerwaardig, doorgroefd gelaat met de witte baard werd juist door 't blanke maanlicht beschenen. Een wonderlijke droom leek me zijn verhaal.
't Was een avond, die ik nooit zal vergeten.
Toen ik na 't einde van 't verhaal de hooge gestalte van Vitalis in 't maanlicht voor me uit zag gaan, kwam een oogenblik de vraag in me op: Zou hij misschien ook een koning geweest zijn?
Fluisterend zei ik Vitalis goenacht. En stil, zonder eenig gerucht, legde ik mij ter ruste.
|
|